ECLI:NL:HR:2015:232

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
14/02362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had eerder een onderhoudsbijdrage voor zijn dochter vastgesteld gekregen, maar verzocht om wijziging van deze bijdrage en om terugbetaling van te veel betaalde kinderalimentatie. De rechtbank had zijn verzoek afgewezen, maar het hof had de bijdrage verlaagd. Echter, het hof had niet beslist op het verzoek van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, wat leidde tot de schending van artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had onderzocht of de terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kon worden verlangd, en dat dit een ingrijpende gevolgen had voor de vrouw. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

6 februari 2015
Eerste Kamer
14/02362
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/171053/FA RK 12-488 van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak HV 200.129.687/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 5 december 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in maart 2004 is verbroken. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 een dochter geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]).
(ii) De man heeft [de dochter] erkend. [de dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
(iii) De man is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 veroordeeld – voor zover in cassatie van belang – om aan de vrouw met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van € 873,09 per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter].
(iv) Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor [de dochter] met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 985,78 per maand.
( v) De man en de vrouw zijn het erover eens geworden dat de behoefte van [de dochter] € 800,-- per maand bedraagt. Per 1 januari 2013 is dit geïndexeerd € 824,18 per maand.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de man verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de dochter] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, en voorts de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen.
3.2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
3.3
Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 aldus gewijzigd dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de dochter] verschuldigd is:
- een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011;
- een bedrag van € 396,-- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013;
- een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013;
- een bedrag van € 391,-- per maand in de periode vanaf 1 december 2013.
Voorts heeft het hof zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Het middel – dat in onderdeel 1 geen klacht bevat – klaagt dat het hof weliswaar de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 op lagere bedragen heeft vastgesteld, maar niet heeft beslist op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Onderdeel 2.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof – ondanks de passage in het dictum van zijn beschikking “wijst af het meer of anders verzochte” – heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, en klaagt dat het hof aldus art. 23 Rv heeft geschonden. Onderdeel 2.2 neemt tot uitgangspunt dat het hof bedoeld verzoek heeft afgewezen, en klaagt dat het hof daarmee heeft miskend dat de man belang heeft bij de door hem verzochte executoriale titel en dat de vrouw zich niet tegen dit verzoek heeft verweerd.
4.2
De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om vermindering van het bedrag van de door hem te betalen kinderalimentatie – met ingang van 1 januari 2011 dan wel een andere door de rechter te bepalen datum – alsmede om veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de door hem te veel betaalde kinderalimentatie.
Uitgangspunt is dat de beslissing van het hof om de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 – dat wil zeggen: op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum – op lagere bedragen vast te stellen dan voorheen golden, ertoe leidt dat met terugwerkende kracht de rechtsgrond is ontvallen aan de door de man na 1 januari 2011 te veel betaalde kinderalimentatie, en dat daarmee op de vrouw de verplichting is komen te rusten om die te veel betaalde kinderalimentatie aan de man terug te betalen (vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225).
De man heeft niettemin een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, doordat hij bij toewijzing daarvan een executoriale titel verkrijgt. Een dergelijk verzoek is voorts in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140).
4.3
In de bestreden beschikking heeft het hof niet geoordeeld over het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Aldus heeft het hof het bepaalde in art. 23 Rv geschonden.
Onderdeel 2.1 slaagt derhalve. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de vrouw “moet worden geacht wél (en zonder meer) een terugbetalingsverplichting te hebben ten aanzien van te veel door de man betaalde alimentatie”. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat die voorwaarde is vervuld.
5.2
Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft verzuimd om te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. In het bijzonder wijst het middel op (i) de ingrijpende gevolgen die de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor de vrouw heeft (onderdeel 3.3), (ii) de stelling van de vrouw dat de man in de periode 2010-2013 een betalingsachterstand terzake van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft opgebouwd (onderdeel 3.4), (iii) de stelling van de vrouw dat niet vaststaat dat de man te veel kinderalimentatie heeft betaald (onderdeel 3.5), en (iv) het beroep van de vrouw op verrekening van de vordering van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie met zijn schuld terzake van achterstallige kinderalimentatie (onderdeel 3.6).
5.3
Op grond van vaste rechtspraak – zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.4
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 5.3 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, mede in het licht van hetgeen in de onderdelen 3.3-3.6 wordt aangevoerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
6 februari 2015.