In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw, eiseres tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2013, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 92,37 per kind per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 23 mei 2011. De man, verweerder in cassatie, was niet verschenen in de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij het vaststellen van de ingangsdatum van een gewijzigde onderhoudsverplichting behoedzaam moet zijn, vooral als dit kan leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde. De vrouw had niet gesteld dat zij niet in staat was tot terugbetaling van de door de man mogelijk teveel betaalde kinderalimentatie. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter niet alleen afhankelijk is van het verweer van de onderhoudsgerechtigde, maar ook moet toetsen aan de hand van de feiten die in de procedure zijn gebleken.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de terugwerkende kracht van alimentatie en de zorgvuldigheid die daarbij in acht genomen moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van beide partijen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.