ECLI:NL:HR:2014:1001

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
13/01952
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugwerkende kracht bij gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw, eiseres tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 januari 2013, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 92,37 per kind per maand, met terugwerkende kracht tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 23 mei 2011. De man, verweerder in cassatie, was niet verschenen in de procedure.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij het vaststellen van de ingangsdatum van een gewijzigde onderhoudsverplichting behoedzaam moet zijn, vooral als dit kan leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde. De vrouw had niet gesteld dat zij niet in staat was tot terugbetaling van de door de man mogelijk teveel betaalde kinderalimentatie. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter niet alleen afhankelijk is van het verweer van de onderhoudsgerechtigde, maar ook moet toetsen aan de hand van de feiten die in de procedure zijn gebleken.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de terugwerkende kracht van alimentatie en de zorgvuldigheid die daarbij in acht genomen moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van beide partijen bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01952
ECV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 160764/S RK 11-370 van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2011;
b. de beschikkingen in de zaak met nummers HV 200.092.062/01 en HV 200.092.063/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2012 en 17 januari 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van 17 januari 2013 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 2003 met elkaar gehuwd.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, in 2003, 2005 respectievelijk 2010.
(iii) De oudste twee kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw; het jongste kind heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
3.2.1
Op gemeenschappelijk verzoek van de vrouw en de man heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens opgenomen hetgeen de vrouw en de man ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld, zoals blijkt uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan zijn de vrouw en de man overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2011 een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 200,-- per kind per maand, in totaal € 600,-- per maand.
3.3.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft de man in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat hij is gehouden om een kinderalimentatie te voldoen van € 92,37 per kind per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (23 mei 2011).
3.3.2
In zijn eindbeschikking van 17 januari 2013 heeft het hof de kinderalimentatie bepaald op € 92,37 per kind per maand, te indexeren vanaf 1 januari 2012, en de gewijzigde kinderalimentatie doen ingaan op 23 mei 2011.
3.3.3
Ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie heeft het hof in rov. 7.2.3 van zijn eindbeschikking als volgt overwogen:

Ingangsdatum
Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan. Nu niet door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen op grond van deze beschikking van het hof en het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.’
3.4
Onderdeel I bestrijdt het oordeel van het hof omtrent de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie.
3.5.1
Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
3.5.2
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.6.1
In het licht van hetgeen in 3.5.1-3.5.2 is vooropgesteld, klagen de onderdelen I.1 en I.3 terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn oordeel dat aan de wijziging van de kinderalimentatie terugwerkende kracht kan worden toegekend, te doen steunen op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen. Het hof had aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw moeten onderzoeken.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken, is het onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij slechts over een klein inkomen beschikt en zonder de alimentatie moeilijk rond zou kunnen komen, terwijl uit de stukken volgt dat met de terugbetalingsverplichting een aanzienlijk bedrag is gemoeid. Voorts is van belang dat het hof heeft beslist dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de aanzienlijke schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie niet zijn oorzaak vindt in een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14).
3.6.2
Onderdeel I.2 is gegrond voor zover het strekt ten betoge dat het oordeel van het hof niet kan steunen op de overweging dat het in deze zaak in feite een eerste vaststelling van de kinderalimentatie betreft. Ook in het onderhavige geval was het hof op grond van de hiervoor in 3.5.1 bedoelde behoedzaamheid gehouden om, alvorens de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag te bepalen dan de vrouw en de man zijn overeengekomen in het ouderschapsplan dat in de echtscheidingsbeschikking is opgenomen, de gevolgen van deze terugwerkende kracht en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken.
3.6.3
Onderdeel I.2 faalt echter voor zover het betoogt dat het oordeel van het hof evenmin kan steunen op de omstandigheid dat de man de overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan met behulp van zijn ouders. Bij de hiervoor in 3.5.1 onder (iii) bedoelde beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.
3.7
De voortbouwende klacht van onderdeel II behoeft geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
25 april 2014.