ECLI:NL:HR:2020:1081

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
19/02562
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie met terugwerkende kracht en verwijzing naar het gerechtshof Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019, waarin de partneralimentatie was verlaagd. De man, verweerder in cassatie, had verzocht het beroep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrouw, ondanks haar psychische gesteldheid, in staat werd geacht om een inkomen te verdienen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter behoedzaam moet omgaan met wijzigingen van alimentatie die terugwerkende kracht hebben, vooral als dit kan leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van alimentatie en de zorgvuldigheid die rechters moeten betrachten bij het vaststellen van terugbetalingsverplichtingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02562
Datum19 juni 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J. den Hoed.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/09/520705 en C/09/532989 van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2018;
de beschikking in de zaken 200.238.103/01 en 200.238.111/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Het huwelijk is op 14 september 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij beschikking van 5 februari 2018 heeft de rechtbank bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man met ingang van 5 februari 2018 een bedrag aan partneralimentatie dient te betalen van € 5.700,-- per maand en vanaf 1 januari 2019 een bedrag van € 4.902,-- per maand.
2.3
De man heeft in hoger beroep verzocht, voor zover in cassatie van belang, de partneralimentatie op nihil te stellen, en heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft gesteld dat haar verdiencapaciteit beperkt is wegens haar psychische gesteldheid.
2.4
Het hof heeft in zijn beschikking van 27 februari 2019, voor zover in cassatie van belang, het bedrag aan door de man te betalen partneralimentatie bepaald op € 3.546,-- per maand voor de periode van 5 februari 2018 tot 1 juli 2018, op € 1.675,-- per maand voor de periode van 1 juli 2018 tot 1 september 2019, en met ingang van 1 september 2019 op nihil. Het hof heeft daartoe overwogen dat het de vrouw in staat acht om met ingang van 1 september 2019 een inkomen te verdienen waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij wegens haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. (rov.13)
Ten aanzien van de ingevolge zijn oordeel door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie, heeft het hof geoordeeld dat het partijen in onderling overleg in staat veronderstelt om, zo nodig in samenspraak met hun respectieve advocaten, een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen. (rov. 26)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.1.4.III van het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging van het hof dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij wegens haar psychische gesteldheid niet tot werken in staat is. Het onderdeel voert aan dat de vrouw onder meer een verklaring van een bedrijfsarts van 24 augustus 2017 in het geding heeft gebracht.
3.1.2
Blijkens de gedingstukken heeft de vrouw reeds in eerste aanleg de hiervoor in 3.1.1 bedoelde verklaring in het geding gebracht. Zij heeft zich ook in hoger beroep op die verklaring beroepen.
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met ingang van 1 september 2019 in staat moet worden geacht om een inkomen te verdienen waarmee zij in haar levensonderhoud kon voorzien. Dit oordeel is ontoereikend gemotiveerd, gelet op de verklaring van de bedrijfsarts van 24 augustus 2017 dat de vrouw destijds volledig arbeidsongeschikt was, en in aanmerking genomen dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt op welke nadere medische informatie het hof dit oordeel baseert. De klacht is dus gegrond.
3.2.1
Onderdeel 2.3 klaagt, samengevat, dat het hof (in rov. 26) heeft miskend dat het bij de wijziging van de partneralimentatie, voor zover die betrekking heeft op een periode in het verleden, diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Het onderdeel wijst erop dat de omvang van een eventuele terugbetalingsverplichting aanzienlijk is (meer dan € 34.000,--), dat de vrouw geen ander inkomen heeft dan de partneralimentatie, dat zij er redelijkerwijs geen rekening mee had behoeven te houden dat het hof de partneralimentatie zo fors zou verlagen, en dat zij de ontvangen gelden heeft verbruikt.
3.2.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand
van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.2.3
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.2.2 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 26 aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
19 juni 2020.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.