ECLI:NL:HR:2015:3478

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
14/06167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en verwijzing naar gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, waarin de alimentatieverplichting van de man was vastgesteld. De man had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam, die de alimentatieverplichtingen van de man hadden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn oordeel over de draagkracht van de man, die volgens de vrouw hoger zou zijn dan het hof had aangenomen. De Hoge Raad stelt dat de rechter die over de feiten oordeelt, de vrijheid heeft om af te wijken van de uitkomsten van de door partijen overgelegde berekeningen, maar dat de beslissing over alimentatie voldoende gemotiveerd moet zijn. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest benadrukt het belang van transparantie in alimentatieprocedures en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren, zodat deze controleerbaar en aanvaardbaar zijn voor alle betrokken partijen.

Uitspraak

4 december 2015
Eerste Kamer
14/06167
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats], Denemarken,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/15/194321/FA RK 12-2413 van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.129.892/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 8 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Partijen zijn op 28 december 1971 gehuwd.
  • ii) Bij voormelde beschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.835,-- per maand bepaald, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie met ingang van 1 januari 2012 € 2.074,09 per maand.
  • iii) De man is geboren op [geboortedatum] 1947 en is op 1 augustus 2012 met ouderdomspensioen gegaan. Zijn pensioenuitkering bedroeg € 2.194,-- bruto per maand. Zijn Nederlandse AOW bedraagt € 694,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, te verhogen met de zogenoemde KOB-uitkering van € 28,-- bruto per maand. Zijn Deense AOW bedraagt € 17,-- netto per maand. De man is hertrouwd en zijn echtgenote voorziet in eigen levensonderhoud.
  • iv) De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1952. Zij is alleenstaand. Met ingang van 1 augustus 2012 ontvangt zij € 1.143,66 bruto per maand als aandeel in het ouderdomspensioen van de man.
3.2.1
Voor zover in cassatie nog van belang, verzoekt de man in dit geding de alimentatie met ingang van 15 januari 2005 op een lager bedrag dan € 1.835,-- per maand te stellen, en verzoekt de vrouw de alimentatie op een hoger bedrag dan € 1.835,-- per maand te stellen.
3.2.2
De rechtbank heeft, met wijziging in zoverre van de beschikking van 15 november 2005, bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2012 een alimentatie van € 480,-- per maand dient te voldoen.
3.2.3
Het hof heeft, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, bepaald dat de man over de periode van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 een bedrag van € 2.000,-- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen, en met ingang van 1 augustus 2012 een bedrag van € 530,-- per maand. Het verzoek van de man om de wettelijke indexering uit te sluiten, is door het hof afgewezen.

4.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

4.1
Middel 2 is gericht tegen rov. 4.12, waarin het hof heeft overwogen dat “op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, een door de man met ingang van 1 augustus 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 530,-- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven” is.
Volgens het middel is dit oordeel onbegrijpelijk omdat de man, uitgaande van de door het hof gehanteerde uitgangspunten en van de voor de man als AOW-gerechtigde geldende belastingtarieven en bijstandsnorm, draagkracht heeft voor een alimentatie van bruto € 834,-- per maand. Bij het cassatierekest is een draagkrachtberekening gevoegd volgens het model van het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Rapport Alimentatienormen), gebaseerd op de door het hof gehanteerde uitgangspunten, welke berekening uitkomt op genoemd bedrag van € 834,--. Volgens het middel is het hof waarschijnlijk van onjuiste belastingtarieven (geldend voor niet-AOW-gerechtigden) uitgegaan.
4.2
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 17 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545). De in genoemd rapport opgenomen normen zijn niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd (vgl. HR 23 januari 1998, ZC2559, NJ 1998/365).
Voorts zijn de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563)
Wel dient ook een beslissing over alimentatie ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262).
4.3
In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens zijn verwijzing in rov. 4.7 naar “de geldende richtlijnen”, voor de berekening van de draagkracht van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen. Aan de hand van die normen en de in zijn beschikking vermelde uitgangspunten, is het tot een alimentatie van € 530,-- per maand gekomen. Volgens de door de vrouw bij haar cassatierekest gevoegde draagkrachtberekening, die is opgesteld volgens het model van het Rapport Alimentatienormen aan de hand van de door het hof gehanteerde uitgangspunten, heeft de man evenwel, bij toepassing van de juiste belastingtarieven, een aanzienlijk hogere draagkracht dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan. In dit licht geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het middel is daarom gegrond.
4.4
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5
Opmerking verdient nog het volgende. De voor alimentatieprocedures bij rechtbanken en gerechtshoven geldende procesreglementen schrijven voor dat partijen een draagkrachtberekening dienen over te leggen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat partijen aldus voor de rechter en voor elkaar inzichtelijk dienen te maken waarom de door hen bepleite uitgangspunten leiden tot het door hen verdedigde alimentatiebedrag, en dat deze gang van zaken ten goede komt aan het partijdebat en aan de oordeelsvorming van de rechter.
Algemeen bekend is dat de door partijen overgelegde berekeningen meestal gebaseerd zijn op het Rapport Alimentatienormen, en dat ook de feitenrechters – hoewel daartoe niet gehouden – veelal aan de hand van dat rapport berekeningen maken met behulp waarvan zij tot een beslissing met betrekking tot het verschuldigde bedrag aan alimentatie komen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn deze berekeningen niet bepalend voor hetgeen overeenstemt met de wettelijke maatstaven. De rechter is vrij af te wijken van het resultaat van de door hem gebruikte berekeningen omdat de in genoemd rapport opgenomen normen geen recht vormen. Daarom bestaat ruimte te besluiten tot een afwijking van de rekenkundige uitkomst van de berekeningen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd, van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie.
Het zojuist overwogene neemt evenwel niet weg dat partijen in een alimentatiegeding belang erbij hebben te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen.
In het licht van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven – in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk – (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1
Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om de wettelijke indexering niet uit te sluiten. Het hof heeft daartoe in rov. 4.11 overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Uitgangspunt is dat de uitsluiting van de wettelijke indexering door de rechter gebaseerd dient te zijn op de omstandigheid dat de veronderstelling waarvan de wet in artikel 1:402a lid 1 BW uitgaat - te weten een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden - in het desbetreffende individuele geval niet opgaat.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ABP zijn pensioen ook in de toekomst verder zal verlagen. Of dat zal gebeuren is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de dekkingsgraad van het ABP-pensioenfonds. Het betreft hier een onzekere toekomstige omstandigheid, waarop het hof niet vooruit zal lopen.”
5.2
De klacht van het middel dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting is gegrond.
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat uitsluiting van de wijziging van rechtswege als bedoeld in art. 1:402a lid 5 BW hierop gebaseerd dient te zijn, dat de veronderstelling waarvan art. 1:402a lid 1 BW uitgaat – te weten dat het inkomen van de alimentatieplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden wijziging ondergaat overeenkomstig het daar vermelde algemene indexcijfer – in het door de rechter te beslissen individuele geval niet opgaat (HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61).
Het hof heeft echter zijn beslissing om de indexering niet uit te sluiten gebaseerd op zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat het pensioen van de man in de toekomst – waarmee het hof kennelijk bedoelt: vanaf 1 januari 2015 – verlaagd zal worden. Daarmee heeft het hof evenwel miskend dat ook indien aannemelijk is dat het inkomen van de man in de toekomst (weliswaar niet verlaagd wordt maar wel) gelijk blijft, zoals de man heeft betoogd dat het geval zal zijn, grond kan bestaan de wettelijke indexering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten.
5.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
4 december 2015.