ECLI:NL:HR:2014:1336

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13/04262
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake alimentatie en verwijzing naar gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie. De man en de vrouw, die in 1984 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn verwikkeld in een geschil over de hoogte van de alimentatie die de man aan de vrouw moet betalen na hun echtscheiding. De rechtbank had bepaald dat de man een bedrag van € 24.100,-- (bruto) per maand aan de vrouw moest betalen. De vrouw had een hogere bijdrage van € 25.000,-- per maand verzocht. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar de man ging in cassatie tegen de eindbeschikking van het hof van 30 mei 2013. De man betoogde dat het uitgavenpatroon in het peiljaar 2008, dat door het hof was gekozen om de behoefte van de vrouw vast te stellen, geen representatief beeld gaf van hun financiële situatie, onder andere vanwege uitzonderlijke uitgaven in dat jaar. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het de argumenten van de man niet had betrokken in zijn oordeel over de behoefte van de vrouw. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechter om bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening te houden met alle relevante omstandigheden, inclusief het uitgavenpatroon en de financiële situatie van de partijen in de jaren voorafgaand aan de echtscheiding.

Uitspraak

6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04262
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. G.R. den Dekker en mr. M.A.M. Essed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 241772/FA RK 12-169 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2012;
b. de beschikking in de zaak 231691 FA RK 11-3080 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 april 2012;
c. de beschikkingen in de zaak HV 200.108.950/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2012 en 30 mei 2013.
De beschikking van het hof van 30 mei 2013 is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 30 mei 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Mr. Den Dekker voornoemd heeft bij brief van 4 april 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
(ii) Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de man de rechtbank verzocht tussen partijen echtscheiding uit te spreken en heeft de vrouw zelfstandig verzocht een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen ter hoogte van € 25.000,-- per maand. De rechtbank heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven een bedrag van € 24.100,-- (bruto) per maand aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud.
3.3.1
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 4 oktober 2012 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de echtscheidingsuitspraak betreft en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 2 januari 2013.
3.3.2
In zijn eindbeschikking van 30 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij de onderhoudsbijdrage is vastgesteld op € 24.100,--(bruto) per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, te weten 2008, als peiljaar genomen voor het bepalen van de behoefte van de vrouw. Beide partijen hebben een deskundigenrapport in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten ten aanzien van de behoefte. Nu deze rapporten op verschillende peiljaren betrekking hebben, kan het hof deze rapporten echter niet met elkaar vergelijken, terwijl partijen over en weer de juistheid en volledigheid van de rapporten met klem van argumenten betwisten. Voorts zijn in het rapport van de zijde van de man niet alle looncomponenten meegenomen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen dat de op de jaaropgaven over 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen betrekking hebben op inkomen waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van de jaaropgaven over 2008, met dien verstande dat hierop een correctie zal worden toegepast in verband met de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik van de auto van de zaak. Anders dan de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een fiscaal jaarinkomen van € 592.223,--. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 24.555,-- per maand. (rov. 7.8.1)
Van het resultaat – te weten: het netto besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen (rov. 7.8.2) – wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen 60% aan de vrouw toegekend wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat dit 70% zou moeten zijn, is het hof van oordeel dat door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is gesteld om een afwijzend percentage toe te passen. (rov. 7.8.3)
Het hof is van oordeel dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren. (rov. 7.8.4)
3.4
Het middel is gericht tegen de eindbeschikking. Onderdeel 3.2, dat als eerste zal worden behandeld, klaagt over de wijze waarop het hof de behoefte van de vrouw heeft bepaald. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
De rechter dient bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel − afhankelijk van de omstandigheden − bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.
De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140).
3.5.1
Het hof heeft de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008. De man heeft echter betoogd dat het uitgavenpatroon van partijen in dat jaar geen representatief beeld verschaft, onder meer omdat in dat jaar de echtelijke woning is verbouwd en voor een deel opnieuw is ingericht en omdat relatief veel geld is uitgegeven voor vakanties (appelschrift onder 52, pleitnota van de man in hoger beroep, p. 1). Uit de overwegingen van het hof blijkt niet op welke wijze het dit betoog in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus heeft het hof in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2
Indien een verwerping van het betoog van de man besloten ligt in het oordeel van het hof dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008 na aftrek van de kosten van de kinderen, verdient opmerking dat een dergelijke globale wijze van bepaling van de behoefte geen dienst kan doen ter verwerping van een zodanig betoog. Die behoefte dient immers zoveel mogelijk te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud als hiervoor in 3.4 bedoeld (zie HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473).
3.5.3
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 3.2 treffen doel.
3.6
Onderdeel 3.1 klaagt over de keuze voor het jaar 2008 als peiljaar. Onderdeel 3.1.4 wijst ook in dit verband op (onder meer) het exceptionele uitgavenpatroon van partijen in dat jaar. Het onderdeel faalt in zoverre. Het stond het hof op zichzelf vrij om het jaar 2008, als het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, als peiljaar voor het bepalen van de behoefte te kiezen. In dat geval had het hof echter het standpunt van de man over bijzondere kenmerken van dat jaar, in het bijzonder het door de man gestelde exceptionele inkomsten- en uitgavenbeeld, moeten betrekken in de bepaling van de behoefte van de vrouw (zie hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2).
3.7
Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
6 juni 2014.