ECLI:NL:HR:2003:AM2379

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/040HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van alimentatiebeschikking en verwijzing naar gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een man en een vrouw die in gemeenschap van goederen met elkaar waren gehuwd. De vrouw had op 11 december 2000 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Rotterdam om echtscheiding en om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank sprak op 19 oktober 2001 de echtscheiding uit en kende de vrouw een alimentatie toe van ƒ 11.000,-- per maand. De man ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 18 december 2002 de beschikking van de rechtbank bevestigde, maar de alimentatie verlaagde naar € 4.991,58 per maand. De man stelde beroep in cassatie in tegen deze beschikking, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de behoefte van de vrouw niet correct was vastgesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de stelling van de man over de uitgaven tijdens het huwelijk niet in aanmerking was genomen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de inkomsten en uitgaven tijdens het huwelijk. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van alimentatiezaken, vooral in situaties waar de financiële situatie van partijen complex is.

Uitspraak

19 december 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/040HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 december 2000 ter griffie van de rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - echtscheiding uit te spreken, en - voor zover in cassatie nog van belang - te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van ƒ 13.700,-- bruto per maand en te bepalen dat de executiekosten door de man worden gedragen, indien en voor zover deze door hem worden veroorzaakt.
De man heeft het verzoek omtrent de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 oktober 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van ƒ 11.000,-- per maand vanaf de dag dat de echtscheidingbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en deze beschikking wat de alimentatie betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij verzocht de alimentatie voor de vrouw te bepalen op ƒ 4.835,-- per maand en subsidiair de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wat de alimentatie betreft te schorsen.
Bij beschikking van 18 december 2002 heeft het hof de bestreden beschikking voorzover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd, met dien verstande dat de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, wordt vastgesteld op € 4.991,58 (ƒ 11,000,--) per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Roos heeft bij brief van 23 oktober 2003 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man en de vrouw zijn op 24 september 1979 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is in 1982 een zoon geboren. Bij beschikking van 19 oktober 2001 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 5 februari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is door de rechtbank bepaald op ƒ 11.000,-- per maand. Het hof heeft deze beschikking van de rechtbank bekrachtigd met dien verstande dat deze is vastgesteld op € 4.991,58.
3.2 De overwegingen (rov. 6) die het hof tot deze beslissing hebben geleid, kunnen als volgt worden weergegeven.
(a) De behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
(b) De stelling van de man dat partijen leefden van ongeveer ƒ 5.000,-- per maand valt niet te rijmen met de bedrijfsresultaten en de privé-opnamen zoals die uit de jaarstukken blijken. Het hof gaat uit van een gemiddelde bedrijfswinst over de jaren 1997-1999 van ruim ƒ 340.000,-- per jaar en van privé-opnamen van ruim ƒ 206.000,-- per jaar.
(c) De kosten van investeringen en reserveringen voor de toekomst verlagen de huwelijkswelstand en de daaraan gerelateerde behoefte van de vrouw niet, omdat een en ander immers vermogensvorming betreft die deel uitmaakt van de huwelijkswelstand.
(d) Dit vermogen dient mede om een oudedagsvoorziening te financieren.
Niet duidelijk is welk bedrag de vrouw krijgt uit de boedelscheiding en partijen zijn niet te bewegen tot een afspraak daarover. Daarom wordt bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de noodzaak van een pensioenvoorziening in volle omvang.
(e) In dit licht bezien acht het hof het door de vrouw overgelegde overzicht van haar behoefte niet bovenmatig of onredelijk.
In rov. 7 oordeelt het hof dat de behoefte van de vrouw in overeenstemming is met het bedrag van de door de rechtbank vastgestelde alimentatie.
3.3 Het middel richt keert zich tegen de vorenstaande overwegingen (b), (c) en (e) van het hof met een aantal rechts- en motiveringsklachten die zijn onderverdeeld in I tot en met III.
3.4 In de eerste plaats betoogt het middel dat de behoefte van de vrouw in overeenstemming met de welstand waarin partijen hebben geleefd, niet dient te worden afgeleid uit het inkomen dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden, doch dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven. Dit betoog kan echter in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De rechter moet immers bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. De klachten van onderdeel I gaan daarom niet op.
3.5.1 De klachten onder II verwijten het hof niet te zijn ingegaan op een essentiële stelling van de man. De man heeft gemotiveerd gesteld dat partijen tijdens het huwelijk leefden van ongeveer ƒ 5.000,-- (later verbeterd in ƒ 5.700,--) netto per maand. Door deze stelling te verwerpen als hiervoor in 3.2 (b) is vermeld, heeft het hof volgens de man blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof is immers voorbijgegaan aan de verklaring die de man heeft gegeven voor het verschil tussen de privé-opnamen, die voor het grootste deel zijn besteed aan inkomstenbelasting, arbeidsongeschiktheidsverzekering en WAZ-premie, en de netto privé-bestedingen. De man heeft bovendien een overzicht laten samenstellen door een deskundige die de netto privé-bestedingen heeft becijferd op ƒ 5.702,-- per maand.
3.5.2 Deze klachten treffen doel. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de voormelde stelling van de man niet valt te rijmen met de hoogte van de bedrijfsresultaten en de privé-opnamen. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de door de man voor het verschil tussen de privé-opnamen en de privé-bestedingen gegeven verklaring onjuist zou zijn, terwijl het hof evenmin aandacht heeft besteed aan de voldoende gespecificeerde opgave van de man dat partijen in de periode 1997-1999 ongeveer ƒ 5.700,-- per maand uitgaven aan netto privé-bestedingen. De man voert terecht aan dat die opgave, waarvan de vrouw blijkens de gedingstukken niet heeft betwist dat de door de deskundige gehanteerde cijfers als zodanig juist zijn, in het kader van de vaststelling van de behoefte van de vrouw van belang is, nu de aard en de omvang van deze bestedingen mede een indicatie geven van het welstandsniveau van partijen tijdens hun huwelijk.
3.5.3 Voor zover het hof de stelling van de man heeft verworpen op grond van hetgeen hiervoor in 3.2 (c) is vermeld, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het hof dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake indien het hof ervan is uitgegaan dat (noodzakelijke) reserveringen en investeringen in een bedrijf, zoals dat van de man, steeds leiden tot vermogensvorming en daarom altijd moeten worden meegerekend bij de bepaling van de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Mocht het hof niet van deze opvatting zijn uitgegaan, dan had het nader moeten motiveren waarom - anders dan de man aan de hand van gemotiveerde stellingen heeft betoogd - deze reserveringen en investeringen in het onderhavige geval moeten worden meegerekend bij het bepalen van de welstand waarin partijen hebben geleefd.
3.5.4 Voorzover de klachten van onderdeel III voortbouwen op die van onderdeel II zijn zij gegrond. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof had behoren uit te gaan van een behoefte van ƒ 3.450,-- per maand, faalt het reeds omdat deze stelling door de vrouw gemotiveerd was betwist en ook niet berust op een berekening van de in redelijkheid te aanvaarden kosten van levensonderhoud van de vrouw. Voor het overige behoeven de klachten geen behandeling. Na verwijzing zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw immers opnieuw moeten worden vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 december 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.