Conclusie
Nummer20/04400
De zaak in het kort
Het eerste en het vierde middel
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerieTer terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd en betoogd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het hof heeft op de zitting van 1 december 2020 reeds op dit preliminair verweer beslist, maar zal voor de volledigheid het verweer en de beslissing van het hof in dit arrest opnemen.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
, [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 4] en één of meer ander(en).
Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
i) de strafvervolging niet zou leiden tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de verdachte beperkt (art. 27 lid 3 sub c KEAB), of (
ii) door de Duitse rechter aanvullende toestemming voor strafvervolging ter zake van deze feiten wordt gegeven (art. 27 lid 3 sub g en lid 4 KEAB). Op art. 27 KEAB ga ik onder 4.9 nader in.
Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
Leymann en Pustovarov), waarnaar ook in de door het hof bevestigde overweging wordt verwezen. [5] In antwoord op de derde door de Finse rechter gestelde prejudiciële vraag overwoog het hof hier onder meer:
(…)
i) of, indien het voorarrest gegrond is op een “ander feit” dat niet op het EAB vermeld stond, dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging voor dat feit, of dat dit niet hoeft indien de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd kon worden door andere feiten. Een volgend punt (
ii)is of het ontbreken van aanvullende toestemming als bedoeld in art. 27 lid 3 onder c KEAB moet worden beschouwd als een vervolgingsbeletsel (dat indien aanwezig moet leiden tot niet-ontvankelijkheid), of dat het een omstandigheid is die beperkingen meebrengt voor de strafoplegging. Indien dat laatste het geval is, rijst de vraag (
iii) of het Nederlands recht de mogelijkheid toelaat om een (vrijheids)straf op te leggen onder de opschortende voorwaarde dat de aanvullende toestemming zal worden verkregen en vervolgens (
iv) of dat dan iets is dat in het dictum moet worden vermeld, dan wel dat met een opmerking ter zake in de strafmotivering kan worden volstaan.
1 De straffen zijn:
2 Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd.
Art. 57 Sr
Het tweede middel
4.3.2 De bewijsmiddelen
112-melding
de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.”
niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
1. een pre-existente hartafwijking,
de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.
de rechtbank begrijpt: in 2014 of 2015). [getuige 6] verklaart dat [getuige 2] niets meer wist toen hij wakker werd; hij herkende hen niet en was als een pasgeboren baby. [getuige 2] kon amper zelf eten of drinken. Ze kregen niet veel informatie. De informatie over de behandeling hebben ze vooral van internet gehaald. [verdachte] en [betrokkene 3] (
de rechtbank begrijpt: [betrokkene 3]) zeiden wel dat verschillende personen verschillend worden beïnvloed door de behandeling, maar zeker niet dat je eraan kunt sterven. De behandeling werd alleen door [verdachte] uitgevoerd. In de kamer waar [getuige 2] behandeld werd, was een webcam met geluid, voor als [verdachte] sliep.
[AEH: overweging geschrapt door hof, zie 6.2 en 6.3]
112. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte, In die strafzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
'Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.'
41. De rechtbank heeft het verweer over voorwaardelijk opzet op de dood verworpen en doet dit door te overwegen dat cliënte een gewaarschuwd mens was. Los van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans, vat de rechtbank de vraag naar de kennis van cliënte over die aanmerkelijke kans en de aanvaarding daarvan tezamen. Beide vragen worden door de rechtbank positief beantwoord door te verwijzen naar de rapporten die in de vorige strafprocedure(s) tegen cliënte zijn opgemaakt door Fromberg en Wolters. Hoe die tot een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood leiden, vermeldt de rechtbank niet. Zij overweegt slechts dat cliënte door de rapporten wist dat er risico's verbonden waren aan de behandeling met ibogaine en er desondanks mee is doorgegaan. Dat er risico's beschreven worden in die rapporten is de verdediging met de rechtbank eens, maar een aanmerkelijke kans op de dood niet.”
HIV-1-arrest. Voor de duidelijkheid geef ik de belangrijkste overweging hieronder integraal weer:
(…)
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
NJ2019, 103, m.nt. H.D. Wolswijk):
Het derde middel
Verbetering en aanvulling van de gronden