ECLI:NL:PHR:2022:427

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/04400
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling natuurgenezer voor doodslag door toediening van ibogaïne

In deze zaak is de verdachte, een natuurgenezer, veroordeeld voor doodslag na de fatale toediening van ibogaïne aan een cliënt, [slachtoffer 2]. De verdachte had eerder al behandelingen uitgevoerd met ibogaïne, waarbij complicaties waren opgetreden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] had aanvaard door de behandeling uit te voeren zonder de vereiste medische voorzorgsmaatregelen te nemen. De verdachte had geen medische achtergrond en voerde de behandelingen uit in een niet-klinische setting, zonder adequate monitoring van de gezondheid van de cliënten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks eerdere incidenten en deskundigenrapporten die de risico's van ibogaïne benadrukten, doorging met het toedienen van deze stof. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling en oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 2]. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling van de strafoplegging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/04400

Zitting10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 22 december 2020 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 april 2019 bevestigd, met verbetering en aanvulling van gronden en met uitzondering van de beslissing omtrent het beslag en de vordering van de benadeelde partij. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij voormeld vonnis de verdachte veroordeeld wegens 1. “doodslag”, 2. “opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft en opzettelijk iemand tot wiens verpleging of verzorging hij krachtens overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten; terwijl het feit de dood ten gevolge heeft”, 3. “waren afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft”, 4. “waren verkopen en afleveren, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd”, 5. “als degene die, niet ingeschreven staande in een register, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd” en 6. “bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaken, terwijl hij weet dat hij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft in voormeld arrest voorts besloten dat enkele voorwerpen aan het verkeer worden onttrokken en de vordering van een benadeelde partij deels toe- en deels afgewezen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, en mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak in het kort

3. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. De verdachte betreft een natuurgenezer die mensen die lijden aan verslavingsproblematiek behandelt met iboga (een plant die groeit in West-Centraal-Afrika) dan wel met ibogaïne (een uit de wortel van die plant te extraheren stof), zijnde beide niet-geregistreerde natuurgeneesmiddelen. Voor eerdere behandelingen, in de periode van augustus 2006 tot en met november 2011, heeft de verdachte in een eerdere strafzaak terechtgestaan. Die zaak draaide in de kern om vier behandelingen die verkeerd waren afgelopen. Een eerste slachtoffer had – zo was tenlastegelegd – ten gevolge van een behandeling hartritmestoornissen ondervonden, een tweede was in hallucinerende toestand komen te verkeren en van grote hoogte gesprongen, met botbreuken ten gevolge, een derde was in hallucinerende/psychotische toestand komen te verkeren, de A2 opgelopen en daar doodgereden en een vierde heeft na de behandeling een hartstilstand gekregen. Dit laatste slachtoffer ( [slachtoffer 1] ) is, blijkens de onderhavige uitspraak (zie hierna onder 5.2, onder het kopje “eerdere incidenten”), hierdoor zwaar gehandicapt geraakt.
3.1.
In de eerdere strafzaak is aan de verdachte onder meer en kortweg ten laste gelegd het schade veroorzaken aan de gezondheid als bedoeld in art. 96 Wet BIG van alle vier voornoemde slachtoffers (feit 1), het opzettelijk laten/brengen in hulpeloze toestand met de dood ten gevolg (art. 255 jo art 257 Sr) van het derde slachtoffer (feit 2A) en het vierde slachtoffer (feit 3A), alsmede mishandeling dan wel opzettelijke benadeling van de gezondheid met de dood ten gevolg als bedoeld in art. 300 Sr, subsidiair dood door schuld (art. 307 Sr ) van het derde slachtoffer (feit 2B) en het vierde slachtoffer (feit 3B).
3.2.
Niet ter discussie stond in de eerdere zaak dat de verdachte alle vier de slachtoffers met iboga(ïne) had behandeld. Het hof oordeelde echter dat niet bewezen kon worden dat er een causaal verband bestond tussen de door de verdachte uitgevoerde behandelingen en de schade aan de gezondheid als bedoeld in art. 96 Wet BIG van de eerste drie slachtoffers, hetgeen leidde tot vrijspraak voor overtreding van dit feit voor zover het betrekking had op deze drie slachtoffers. Voorts sprak het hof ter zake van feit 2A (het derde slachtoffer) vrij van de strafverzwarende omstandigheid van art. 257 omdat het causale verband niet kon worden aangenomen. Ook voor feit 2B, 3A primair en 3B primair volgden vrijspraken, steeds omdat volgens het hof de aanmerkelijke kans op het vereiste gevolg (benadeling van de gezondheid onderscheidenlijk een hulpeloze toestand) ontbrak. Ook voor het twee maal subsidiair tenlastegelegde dood door schuld volgden vrijspraken. [1] In deze zaak is de verdachte uiteindelijk veroordeeld wegens overtreding van art. 255 Sr en art. 96 Wet BIG, voor zover betrekking hebbend op onderscheidenlijk het derde en het vierde slachtoffer, alsmede voor overtreding van diverse artikelen uit de Geneesmiddelen- en Opiumwet, tot onder meer een gevangenisstraf van 141 dagen en één maand hechtenis. [2]
3.3.
Na deze eerdere veroordeling is de verdachte doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Om die latere behandelingen gaat het in deze zaak. Op 3 februari 2017 is een van de door de verdachte behandelde personen, [slachtoffer 2] , overleden. De feiten 1, 2 en 3 hebben alle betrekking op die gebeurtenis. De feiten 4, 5 en 6 betreffen het verstrekken van iboga(ïne) aan en het hiermee behandelen van andere personen. Deze feiten beslaan in hun geheel de periode januari 2014 tot en met 3 februari 2017.
3.4.
Op 15 mei 2017 is de verdachte, die in Duitsland verbleef, op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) overgeleverd aan Nederland.

Het eerste en het vierde middel

4. Het eerste en het vierde middel hebben betrekking op het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard ter zake van deze feiten. Met het vierde middel wordt opgekomen tegen de strafoplegging. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.1.
Het bestreden arrest bevat ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende:

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerieTer terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd en betoogd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het hof heeft op de zitting van 1 december 2020 reeds op dit preliminair verweer beslist, maar zal voor de volledigheid het verweer en de beslissing van het hof in dit arrest opnemen.
De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland onrechtmatig is, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van enig vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dat tot niet-ontvankelijkheid moet leiden dan wel enige andere grond voor niet-ontvankelijkheid, overweegt het hof dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk alleen als zich een geval voordoet waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In deze zaak is daarvan op geen enkele wijze gebleken, zodat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er door het openbaar ministerie geen aanvullende toestemming is gevraagd aan de Duitse autoriteiten voor tenuitvoerlegging van een deel van de door de rechtbank opgelegde straf. Het openbaar ministerie heeft daarmee de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. De rechtbank heeft twee gelijksoortige hoofdstraffen opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, en dat is op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet mogelijk.
Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het openbaar ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu de door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee gelijksoortige hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk 7 jaar gevangenisstraf en 1 jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.
Voor zover door de raadsman nog is verwezen naar de verweren die in eerste aanleg door de verdediging zijn gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onderschrijft het hof de beslissingen van de rechtbank. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft herhaald of thans opnieuw heeft ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel, zodat het hof de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank overneemt en deze tot de zijne maakt. De overgenomen overwegingen zijn cursief weergegeven. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. Waar de overweging van de rechtbank - op een enkel punt - verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland.
In het EAB wordt - kort gezegd - als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 2] op 3 februari 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als ‘‘dood door schuld” of “het nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende” strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris, in de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 2] . Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het openbaar ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [getuige 2] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van[slachtoffer 2]
, [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 4] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest.
De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af.Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als “andere feiten ” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
“Ander feit ” in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:EU:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een "ander feit” in de zin artikel van 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen: “Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit blijft vallen binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: “moord en doodslag, zware mishandeling” en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en). De verweten handelingen met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 2] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat dit feit moet worden beschouwd als een “ander feit’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EÀB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit" waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit ziet op het slachtoffer [slachtoffer 2] , betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn.
De rechtbank zal nu beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 2] )
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van “feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit ’, maar vaststaat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is bij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit “in de uitvaardigende lidstaat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het openbaar ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt” Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:

Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6 voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] .
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van feit 6 (met betrekking tot [slachtoffer 2] )
Wat betreft feit 6, voor zover dit betrekking heeft op [slachtoffer 2] , is voorlopige hechtenis toegepast. De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB is daarom niet van toepassing. De rechtbank stelt vast dat er ook geen andere uitzonderingen genoemd in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB van toepassing zijn. Het specialiteitsbeginsel biedt daarom voor dit feit bescherming aan verdachte. Dientengevolge had het openbaar ministerie verdachte niet mogen vervolgen voor dit feit. Er is sprake van een vervolgingsbeletsel, op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van feit 6 ten aanzien van [slachtoffer 2] .
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2] .
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op [slachtoffer 2] .”
4.2.
De door het hof bevestigde straftoemetingoverwegingen van de rechtbank bevatten voor zover relevant nog het volgende:
“Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
De rechtbank overweegt dat de straf die aan verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feit niet ten uitvoer gelegd kan worden, alvorens door het Openbaar Ministerie aanvullende toestemming is verkregen van de Duitse autoriteiten in het kader van de overleveringsprocedure. Om die reden zal de rechtbank de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf specificeren voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 (waarvoor de overlevering is toegestaan) en de feiten 4, 5 en 6 (waarvoor nog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nodig is). De rechtbank zal aan verdachte voor de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 7 jaar. Voor de feiten 4, 5 en 6 legt de rechtbank een gevangenisstraf op voor de duur van 1 jaar.”
4.3.
In het dictum van het bevestigde vonnis is ten slotte het volgende bepaald ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie en de strafoplegging:
“12 BESLISSING
De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 6 (ten aanzien van [slachtoffer 2] ) ten laste gelegde;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) ten laste gelegde
(…)
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren:
- bepaalt dat de tijd, door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;”
4.4.
In bovenstaande overwegingen vallen de volgende voor de beoordeling van de middelen relevante vaststellingen te lezen. De verdachte is in Duitsland aangehouden op grond van een door Nederland uitgevaardigd EAB. In dit EAB is als verdenking omschreven dat de verdachte betrokken zou zijn bij de dood van het slachtoffer [slachtoffer 2] en is als geval een zogeheten “lijstfeit”, te weten “moord en doodslag, zware mishandeling” opgegeven. In het EAB is geen melding gemaakt van de feiten 4, 5 en 6 en deze zijn door de Duitse rechter (de uitvoerende autoriteit) dan ook niet bij het toestaan van de overlevering betrokken.
4.5.
De rechtbank – en in haar voetspoor het hof – heeft geoordeeld dat deze feiten “andere feiten” betreffen in de zin van art. 27 lid 2 Kaderbesluit EAB (KEAB), waardoor in beginsel het in voornoemd artikellid verwoorde specialiteitsbeginsel van toepassing is. Dit wil zeggen dat strafvervolging voor deze feiten niet mogelijk is, tenzij – voor zover relevant – (
i) de strafvervolging niet zou leiden tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de verdachte beperkt (art. 27 lid 3 sub c KEAB), of (
ii) door de Duitse rechter aanvullende toestemming voor strafvervolging ter zake van deze feiten wordt gegeven (art. 27 lid 3 sub g en lid 4 KEAB). Op art. 27 KEAB ga ik onder 4.9 nader in.
4.6.
Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie over die jurisprudentie nader onder 4.11) hebben de rechtbank en het hof vervolgens geoordeeld dat de combinatie van deze uitzonderingsgronden de mogelijkheid opent om de verdachte voor deze feiten te vervolgen en haar hiervoor een gevangenisstraf op te leggen, onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verzocht aan en gegeven door de Duitse rechter. In dat licht moet ook de onder 4.2 weergegeven “specificatie” van de strafmaat door het hof worden begrepen: de 7 jaar gevangenisstraf voor de feiten 1, 2 en 3 is in zekere zin “onvoorwaardelijk” opgelegd, het jaar voor de feiten 4, 5 en 6 kan pas worden tenuitvoergelegd na het verkrijgen van aanvullende toestemming.
4.7.
Het eerste en het vierde cassatiemiddel stellen in essentie deze door rechtbank en hof gekozen oplossing ter discussie. Het eerste middel doet dat op het niveau van de ontvankelijkheid van de officier van justitie. Betoogd wordt eerst dat doordat – ook hangende het hoger beroep – geen aanvullende toestemming is verkregen, de verdachte zou zijn aangetast in haar recht op rechtszekerheid en zou zijn verstoken van een eerlijk proces. Ten tweede voeren de stellers van het middel aan dat de voorlopige hechtenis van de verdachte in de fase van hoger beroep zijn grondslag zou vinden in het vonnis van de rechtbank, waardoor die grondslag mede de feiten 4, 5 en 6 zou omvatten en de uitzonderingsgrond van art. 27 lid 3 sub c reeds daarom niet meer aan de orde zou zijn. Het vierde middel bevindt zich op het niveau van de strafoplegging. Gesteld wordt kort gezegd dat met de “specificatie” in twee gevangenisstraffen van onderscheidenlijk 7 en 1 jaar, in wezen een combinatiestraf is opgelegd die de wet niet toelaat.
4.8.
De middelen rechtvaardigen een enigszins bredere bespreking van de betreffende thematiek, mede omdat – zoals hieronder aan de orde komt – in de feitenrechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vragen die hierbij rijzen. Hieronder ga ik daarom eerst iets uitgebreider in op het Europeesrechtelijk kader (4.9-4.12). Daarna bespreek ik de wijze waarop aan dit kader in de gepubliceerde feitenrechtspraak tot op heden toepassing wordt gegeven (4.13-4.25). Vervolgens ga ik in op de vraag hoe het Europeesrechtelijke overleveringsrecht zich verhoudt tot het nationale recht wat betreft beslissingen omtrent het voorarrest en het beslissingsschema ex art. 348-350 Sv (4.26-4.35). Ik besluit met een toepassing op de onderhavige zaak (4.36-4.37).
Europeesrechtelijke context
4.9.
Art. 27 KEAB, waar door rechtbank en hof naar wordt verwezen, luidt voor zover relevant als volgt:
“2.
Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3.
Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
(…)
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
(…);
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.”
4.10.
Het Kaderbesluit EAB is in Nederland geïmplementeerd in de Overleveringswet (OLW). Anders dan voor het spiegelbeeldige geval – vervolging voor andere feiten door een andere lidstaat na overlevering door Nederland (art. 14 OLW) – bevat deze wet geen expliciete regeling voor de situatie waarin in Nederland een verdachte wordt berecht voor een ander feit dan waarvoor is overgeleverd. Blijkens de Memorie van Toelichting moet evenwel bij art. 48 OLW “gedacht worden” aan de bescherming die het specialiteitsbeginsel biedt. [3] Voornoemd artikel luidt als volgt:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
Art. 48 OLW benoemt slechts de verbindendheid van gestelde “voorwaarden”. Gelet op de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting kan echter worden aangenomen dat het “denken aan” het specialiteitsbeginsel hier meebrengt dat art. 48 OLW kaderbesluitconform moet worden uitgelegd en aldus het systeem van art. 27 KEAB bij de uitleg van art. 48 OLW moet worden ingelezen. [4]
4.11.
Van belang voor de uitleg van het systeem van art. 27 KEAB (en dus art. 48 OLW) is de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1 december 2008 (
Leymann en Pustovarov), waarnaar ook in de door het hof bevestigde overweging wordt verwezen. [5] In antwoord op de derde door de Finse rechter gestelde prejudiciële vraag overwoog het hof hier onder meer:
“64
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit vervatte uitzondering op het specialiteitsbeginsel moet worden uitgelegd, rekening houdend met de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of op basis van die bepalingen een persoon kan worden vervolgd en berecht wegens enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest waarvoor de toestemming van de uitvoerende lidstaat is vereist alvorens die toestemming is verleend, wanneer de persoon niet aan een vrijheidsbeperkende maatregel wordt onderworpen. Hij wenst ook te vernemen of de omstandigheid dat de betrokkene bovendien gevangen wordt gehouden wegens andere tenlasteleggingen die zijn gevangenhouding wettelijk rechtvaardigen, een invloed heeft op de mogelijkheid om die persoon wegens bedoeld ander feit te vervolgen en te berechten.
65
Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de derde vraag slechts rijst indien de bevoegde rechterlijke autoriteiten uitspraak moeten doen over een ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, aangezien de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel per definitie slechts in dat geval gelden.
(…)
71
Wanneer tijdens de procedure is vastgesteld dat sprake is van een ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, kan wegens dit strafbare feit slechts een vervolging worden ingesteld indien toestemming is verkregen, behoudens indien de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub a tot en met f, van het kaderbesluit van toepassing zijn.
72
De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit betreft een situatie waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt.
73
In het kader van die uitzondering kan een persoon dus worden vervolgd en berecht voor enig ander feit dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest, dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zonder dat de toestemmingsprocedure hoeft te worden gevolgd, op voorwaarde dat tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Indien die persoon echter wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende straf of maatregel, kan die straf pas worden uitgevoerd indien toestemming is verleend.
74
Die uitlegging sluit overigens aan bij de bepalingen van artikel 10, lid 1, sub b, van de Overeenkomst van 1996, zoals blijkt uit het toelichtend rapport bij die Overeenkomst, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PB 1997, C 191, blz. 13). Volgens dit rapport kan een verzoekende lidstaat zelfs indien het strafbare feit kan worden gestraft met een straf die de persoonlijke vrijheid beperkt, een strafvervolging instellen of voortzetten, dan wel een persoon berechten, voor andere feiten dan die welke tot het uitleveringsverzoek hebben geleid, voor zover de persoon tijdens de vervolging, dan wel ten gevolge daarvan, niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zo luidt het in het rapport dat indien de betrokkene veroordeeld wordt tot een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, dit vonnis alleen ten uitvoer worden gelegd indien de verzoekende lidstaat daartoe de toestemming verkrijgt van hetzij de betrokkene, hetzij de aangezochte staat.
75
Artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.
76
Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.” [6]
4.12.
Deze uitspraak komt er kort gezegd op neer dat het Hof van Justitie de eis van toestemming slechts stelt voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie. Hieronder begrijpt het hof ook het voorarrest. Hieruit volgt dat het ophouden voor onderzoek, inverzekeringstelling noch preventieve hechtenis mogelijk is voor feiten die niet zijn vermeld in het EAB.
Toepassing in Nederlandse feitenrechtspraak
4.13.
Een blik op de rechtspraak laat zien dat door de Nederlandse feitenrechters op verschillende wijze toepassing wordt gegeven aan het hiervoor weergegeven kader. Ik bespreek deze rechtspraak hieronder op hoofdlijnen.
4.14.
In het merendeel van de gevallen waarin geen aanvullende toestemming is verkregen voor feiten die niet aan een EAB ten grondslag zijn gelegd, lijkt de Nederlandse feitenrechter de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ter zake van die feiten uit te spreken. In de gepubliceerde feitenrechtspraak trof ik hiervan 12 voorbeelden aan. [7] Aan de vraag of deze feiten ook met een niet-vrijheidsbenemende sanctie bestraft konden worden kwam de feitenrechter in deze zaken niet toe. In lijn hiermee zijn 20 uitspraken waarin geoordeeld werd dat de officier van justitie wel ontvangen kon worden omdat de rechter – in afwijking van een daaromtrent gevoerd verweer – geen schending van het specialiteitsbeginsel aannam. [8]
4.15.
Er vallen in de gepubliceerde rechtspraak echter ook diverse voorbeelden te vinden van zaken waarin bij ontstentenis van aanvullende toestemming als bedoeld in art. 27 lid 3 onder c KEAB niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken. Ik noem er enkele.
4.16.
In een arrest van 12 februari 2013 van het hof ’s-Hertogenbosch stond de verdachte behalve voor het feit waarvoor door België was overgeleverd ook terecht voor een brandstichting te Eindhoven. Het hof oordeelde dat sprake was van een ander feit maar nam geen schending van het specialiteitsbeginsel aan omdat nog aanvullende toestemming zou kunnen volgen voorafgaande aan executie van een eventuele vrijheidsstraf, waarbij het verwees naar het hierboven genoemde arrest Leymann en Pustovarov. Het hof sprak de verdachte vervolgens vrij van de brandstichting. [9] Aanvullende toestemming kon daardoor achterwege blijven.
4.17.
In een van de arresten gewezen in de zogenaamde Passage-zaak was een verdachte overgeleverd door Spanje. Enkele van de tenlastegelegde feiten betroffen “ander feiten” en hiervoor was na de overlevering aanvullende toestemming gevraagd. Deze toestemming was verleend door de Spaanse autoriteit maar vervolgens door het Spaanse constitutionele hof wegens een formeel gebrek nietig verklaard, waarna in een nieuwe procedure alsnog rechtsgeldige toestemming werd afgegeven. In de Nederlandse strafzaak werd in hoger beroep verweer gevoerd dat de verdachte in de periode tot de rechtsgeldige toestemming onrechtmatig in voorlopige hechtenis had doorgebracht omdat deze hechtenis mede gegrond was op het feit waar de (nietig verklaarde) aanvullende toestemming betrekking op had. In zijn arrest van 27 september 2013 oordeelde het hof dat inderdaad sprake was geweest van voorlopige hechtenis in strijd met het Kaderbesluit. Het verbond hier evenwel niet de door de verdediging verzochte sanctie van niet-ontvankelijkheid aan. [10]
4.18.
In een enigszins atypische zaak voor het hof Amsterdam ging het niet om een strafbaar feit waarvoor geen aanvullende toestemming was gegeven maar om een onderdeel daarvan. Het EAB zou volgens het hof geen betrekking hebben gehad op het deelnemen aan een criminele organisatie voor zover deze tot oogmerk had het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. Het hof nam nochtans geen schending van het specialiteitsbeginsel aan en bepaalde dat het voor deze “(onderdelen van) feiten (…) geen vrijheidsbenemende straf of maatregel zal opleggen”. Aan de verdachte werd vervolgens wegens lidmaatschap van een criminele organisatie (feit 1) en enkele andere feiten een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. Bij het opleggen van deze straf zal het hof kennelijk – zo moet althans worden aangenomen – geen acht hebben geslagen op vorenbedoelde onderdelen van de bewezenverklaring ter zake van feit 1. [11]
4.19.
In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van het hof Amsterdam van 17 mei 2018 was aan de verdachte medeplegen van doodslag (feit A) en het wegmaken van een lijk (feit B) tenlastegelegd. Het hof overwoog dat de uitvoerende autoriteit (Ierland) aanvullende toestemming voor feit B in de loop van het voorbereidend onderzoek had geweigerd. Het hof veroordeelde de verdachte niettemin voor feit A en feit B en overwoog dat het voor feit A 11 jaar en voor feit B 2 jaar gevangenisstraf oplegde, en dat voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van de 2 jaar gevangenisstraf voor feit B nog aanvullende toestemming moest worden gegeven. In het dictum van dit arrest staat slechts dat een gevangenisstraf van 13 jaar wordt opgelegd. [12] In cassatie bleef deze uitspraak in stand, maar werd niet geklaagd over de schending van het specialiteitsbeginsel, noch over de strafoplegging. [13]
4.20.
De rechtbank Amsterdam oordeelde op 28 september 2018 dat een EAB geen betrekking had op feit 5, maar slechts op de feiten 1, 2 3, 4 en 6. De rechtbank overwoog vervolgens dat nog aanvullende toestemming moest worden verkregen indien voor dit feit een vrijheidsbenemende sanctie zou worden opgelegd. Dat deed de Rechtbank vervolgens niet. Zij veroordeelde de verdachte wel voor alle feiten maar specificeerde vervolgens de straf: de rechtbank “veroordeelde” de verdachte tot een gevangenisstraf van zes jaren voor de feiten 1, 2, 3, 4 en 6 en “veroordeelde” de verdachte tevens tot een geldboete van € 15.000 voor feit 5. [14]
4.21.
In een zaak die draaide om de ontvoering van een Amsterdams meisje, werd een verdachte niet alleen vervolgd voor medeplichtigheid aan wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1), maar ook voor medeplichtigheid aan onttrekking aan het wettig gezag (feit 2). Alleen voor het eerste feit was een EAB uitgevaardigd. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat geen sprake was van een vervolgingsbeletsel omdat aanvullende toestemming “slechts [moet, AEH] worden gevraagd en verkregen als een vrijheidsstraf ten aanzien van feit 2 ten uitvoer moet worden gelegd.” Vervolgens legde de rechtbank een gevangenisstraf op van 12 maanden voor beide feiten, waarvan 6 voorwaardelijk. In het vonnis wordt niet verduidelijkt welk deel van deze straf betrekking heeft op feit 2. [15]
4.22.
In het vonnis van 7 februari 2020 besliste de rechtbank Amsterdam dat een EAB slechts betrekking had op feit 1 en niet op feit 2. In antwoord op een daaromtrent gevoerd verweer overwoog de rechtbank dat het specialiteitsbeginsel niet reeds was geschonden door het feit dat de verdachte in voorlopige hechtenis was genomen, omdat deze slechts gegrond was op feit 1. Vervolgens overwoog de rechtbank dat de veroordeling voor feit 2 slechts “ten uitvoer kan worden gelegd als daartoe aanvullende toestemming zal zijn verkregen”. De rechtbank veroordeelde de verdachte vervolgens voor feit 1 en 2 en legt twee straffen op, te weten 28 maanden gevangenisstraf voor feit 1 en 20 maanden gevangenisstraf voor feit 2. Deze twee straffen staan afzonderlijk in het dictum vermeld. [16]
4.23.
In de zaak die draaide om de dood van Nicky Verstappen was aan de verdachte naast feiten die met deze dood samenhingen (feit 1, 2 en 3) ook het bezit van kinderporno tenlastegelegd (feit 4). Door de Spaanse autoriteit was geen aanvullende toestemming gegeven voor vervolging voor dit feit, terwijl de voorlopige hechtenis in Nederland volgens de rechtbank wel mede hierop was gegrond. De rechtbank Limburg oordeelde niettemin dat niet reeds door de gevangenneming van de verdachte sprake was van schending van het specialiteitsbeginsel omdat het “zwaartepunt” van de voorlopige hechtenis bij de feiten 1, 2 en 3 lag. De rechtbank nam in afwachting van aanvullende toestemming ook geen vervolgingsbeletsel aan. De verdachte werd veroordeeld voor alle feiten en de straf werd – enigszins impliciet – gespecificeerd: 12 jaar gevangenisstraf voor de feiten 1 tot en met 3 en 6 maanden gevangenisstraf voor feit 4. In het dictum wordt hierop niet teruggekomen en staat slechts dat een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden wordt opgelegd. [17]
4.24.
Voorafgaande aan het hoger beroep in dezelfde zaak was inmiddels aanvullende toestemming verkregen. In de veroordeling voor dit feit door het hof speelde dit daarom geen rol meer. Het verweer dat de verdachte onterecht ook voor feit 4 een periode in voorlopige hechtenis had doorgebracht en dat reeds daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in de vervolging voor dit feit werd door het hof verworpen met de overweging dat de voorlopige hechtenis ook gebaseerd was op de feiten 1 tot en met 3 en dus op feiten opgenomen in het EAB. [18] Het cassatieberoep in deze zaak loopt nog.
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat de wijze waarop in de Nederlandse rechtspraak toepassing wordt gegeven aan art. 48 OLW en art. 27 KEAB, alsmede hoe gevolg wordt gegeven aan het arrest Leymann en Pustovarov, sterk verschilt. Er vallen ten minste vier onderwerpen aan te wijzen waarover door feitenrechters verschillend wordt gedacht, die ook in de onderhavige zaak een rol spelen. Dit betreft ten eerste (
i) of, indien het voorarrest gegrond is op een “ander feit” dat niet op het EAB vermeld stond, dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging voor dat feit, of dat dit niet hoeft indien de voorlopige hechtenis gerechtvaardigd kon worden door andere feiten. Een volgend punt (
ii)is of het ontbreken van aanvullende toestemming als bedoeld in art. 27 lid 3 onder c KEAB moet worden beschouwd als een vervolgingsbeletsel (dat indien aanwezig moet leiden tot niet-ontvankelijkheid), of dat het een omstandigheid is die beperkingen meebrengt voor de strafoplegging. Indien dat laatste het geval is, rijst de vraag (
iii) of het Nederlands recht de mogelijkheid toelaat om een (vrijheids)straf op te leggen onder de opschortende voorwaarde dat de aanvullende toestemming zal worden verkregen en vervolgens (
iv) of dat dan iets is dat in het dictum moet worden vermeld, dan wel dat met een opmerking ter zake in de strafmotivering kan worden volstaan.
Koppeling aan het Nederlands recht
4.26.
Het voorgaande laat zien dat aan het Europeesrechtelijk kader raakt aan verschillende strafprocesrechtelijke beslissingen. Ik bespreek hieronder eerst beslissingen die samenhangen met het voorarrest en daarna de wijze waarop het voorgaande past binnen het beslissingsschema van art. 348 en 350 Sv.
4.27.
Ten aanzien van de het voorarrest lijkt mij de opvatting onjuist dat reeds doordat een vrijheidsbenemend dwangmiddel mede is toegepast voor een “ander feit” in de zin van art. 27 lid 2 KEAB, sprake is van een schending van het specialiteitsbeginsel waarop slechts de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan volgen. Ik verwijs in dit verband nogmaals naar het Europese kader, zoals uitgelegd door het HvJ in de zaak Leymann en Pustovarov (zie hierboven onder 4.11) op de derde prejudiciële vraag: “De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel”. Voorlopige hechtenis is aldus geoorloofd als deze mede berust op in het EAB genoemde feiten. Dit geldt naar het mij voorkomt ook indien de voorlopige hechtenis doorloopt in de fase van het hoger beroep. In het geval sprake is van meerdere tenlastegelegde feiten waarvan één of meer andere feiten zijn in de zin van art. 27 lid 2 KEAB, wordt de verdachte voldoende bescherming geboden indien de rechter ervoor waakt dat – analoog aan art. 67a lid 3 Sv – geen voorlopige hechtenis wordt toegepast die langer duurt dan wordt gerechtvaardigd door de feiten die geen “andere feiten” zijn. Anders gezegd: van belang is niet welke feiten aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag zijn gelegd, maar of de feiten waarvoor wel een EAB is uitgevaardigd de voorlopige hechtenis zelfstandig kunnen dragen.
4.28.
Dan de vraag naar de positie van het systeem van art. 27 lid 2 KEAB in het beslissingsschema van de artikelen 348 en 350 Sv. Art. 27 lid 2 KEAB is afgaande op zijn bewoordingen een vervolgingsbeletsel, zij het dat dit voorwaardelijk is vormgegeven gelet op de in lid 3 van voornoemd artikel genoemde uitzonderingsgronden. De onder sub g genoemde omstandigheid – aanvullende toestemming – doet het vervolgingsrecht in volle omvang herleven. Een dergelijke figuur is in het Nederlands strafrecht niet onbekend. Ze is vergelijkbaar met de situatie waarin een feit niet vervolgbaar is tot het moment waarop een klacht wordt ingediend of – een minder voor de hand liggend voorbeeld – met de situatie waarin Nederland geen rechtsmacht heeft maar het de rechtsmacht, nadat de pleger tot Nederlander wordt genaturaliseerd, alsnog verwerft (art. 7 lid 3 Sr). Deze varianten van ‘voorwaardelijke’ vervolgingsbeletselen leren iets over het moment waarop de voorwaarde moet zijn vervuld. Hoewel de Hoge Raad ten aanzien van klachtfeiten voorop pleegt te stellen dat opsporingshandelingen achterwege moeten blijven indien geen klacht is ingediend, wordt het doen van opsporingshandelingen niet snel met niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bestraft. Onder omstandigheden kan een klacht zelfs nog ter zitting beroep worden gedaan. [19] Op grond hiervan kan meen ik worden aangenomen dat voorwaardelijke vervolgingsbeletselen in beginsel nog ter zitting kunnen worden weggenomen. Voorts staat – in beginsel – een einduitspraak houdende niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan een hernieuwde vervolging niet in de weg, althans niet op grond van art. 68 Sr.
4.29.
De uitzondering genoemd onder art. 27 lid 3 sub c KEAB valt in het Nederlands stelsel moeilijker in te passen. De mogelijkheid om voor de niet in het EAB genoemde feiten wel een niet-vrijheidsbenemende sanctie op te leggen maakt van het vervolgingsbeletsel in wezen een detentiebeletsel. Wanneer deze uitzonderingsgrond aan de orde komt, bijvoorbeeld omdat de rechter voor de “andere feiten” een niet-vrijheidsbenemende sanctie overweegt (vgl. de onder 4.18 en 4.20 besproken uitspraken van onderscheidenlijk het hof en de rechtbank Amsterdam), speelt zij geen rol meer bij de derde vraag van art. 348 Sv maar bij de laatste vraag van art. 350 Sv. Ditzelfde zou kunnen gelden voor de situatie waarin feitenrechters de door het Hof van Justitie geboden ruimte benutten om één of meer gevangenisstraf(fen) op te leggen waarvan een gedeelte onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verkregen (vgl. de onder 4.19, 4.21, 4.22 en 4.23 aangehaalde uitspraken, alsmede de onderhavige zaak).
4.30.
Voor de laatste vraag van art. 350 Sv zijn in dit verband de volgende artikelen relevant:
“Art 9. Sr
1 De straffen zijn:
a. hoofdstraffen:
1°. gevangenisstraf;
2°. hechtenis;
3°. taakstraf;
4°. geldboete;
(…)
2 Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens in bij de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd.
3 In het geval gevangenisstraf, hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of een taakstraf wordt opgelegd, kan tevens een geldboete worden opgelegd.
4 In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.”
(…)
Art. 57 Sr
1 Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
(…)”
4.31.
Het uitgangspunt van het wettelijk stelsel dat uit deze artikelen volgt is dat bij samenloop van meerdere misdrijven één straf wordt opgelegd. Deze – ene – straf kan eventueel bestaan uit een samenstel van strafmodaliteiten, zo lang gebleven wordt binnen de grenzen van art. 9 Sr. Voor het “stapelen” van meerdere straffen voor verschillende strafbare feiten is in het Nederlands stelsel geen plaats. [20] De Nederlandse rechter pleegt doorgaans ook niet de straf te alloceren over de bewezenverklaarde feiten, in die zin dat hij specificeert welk deel van de straf bij welk feit ‘hoort’. Dit blijft als het ware impliciet tot en tenzij dit eventueel later wordt geëxpliciteerd indien een hogere rechter delen van de straf “bepaalt” op de voet van art. 423 lid 4 Sv. Nochtans is er geen rechtsregel die de opleggende rechter verbiedt het relatieve gewicht van de verschillende bewezenverklaarde feiten bij het opleggen te expliciteren. Voor het opleggen van straffen onder de opschortende voorwaarde dat een vervolgingsbeletsel wordt weggenomen (of een voorwaarde voor strafbaarheid wordt vervuld), ten slotte, biedt ons stelsel geen basis.
4.32.
Uit dit wettelijk systeem lijkt mij te volgen dat het opleggen van twee gevangenisstraffen in het dictum (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2020, hiervoor onder 4.22), niet mogelijk is. Dit lijkt mij onverenigbaar met art. 57 lid 1 Sr. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de situatie waarin de rechter voor een deel van de feiten een gevangenisstraf oplegt en voor (een) andere feit(en) in de zin van art. 27 lid 2 KEAB een geldboete (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 september 2018, hiervoor onder 4.20). Deze combinatie van straffen is toelaatbaar gelet op art. 9 Sr, maar zou gelet op de in art. 57 Sr vervatte opdracht om ook bij meerdaadse samenloop “één straf” op te leggen als problematisch kunnen worden beschouwd. Bepalend voor hoe men hier tegenaan kijkt is of men het samenstel aan straffen nog als één straf zou willen aanmerken, of dat men uit het feit dat de rechter specificeert voor welke feiten hij de verdachte tot welke straf “veroordeelt” een schending van het uit art. 57 lid 1 Sr volgende stapelverbod zou willen afleiden. Mij lijkt een dergelijke constructie – mede gelet op het feit dat zoals hiervoor overwogen strafallocatie impliciet toch al geacht wordt aanwezig te zijn in de strafoplegging – niet problematisch. Beide strafmodaliteiten kunnen ook ‘gewoon’ ten uitvoer gelegd worden.
4.33.
Dan is daar tot slot nog de situatie waarin de rechter slechts één vrijheidsbenemende straf oplegt, maar – buiten het dictum om – hiervan een gedeelte toewijst aan het “andere (niet-EAB) feit” en dit deel oplegt onder de opschortende voorwaarde dat aanvullende toestemming wordt verkregen. Het komt mij voor dat het wettelijk systeem onvoldoende ruimte biedt om een dergelijke figuur toelaatbaar te achten. Ook botst dat met het uitgangspunt dat de door een rechter opgelegde straf geëxecuteerd moet kunnen worden, zonder dat nog aan aanvullende voorwaarden is voldaan. [21] Daar komt nog een aantal argumenten van meer praktische aard bij dat eveneens pleit tegen het aanvaarden van deze constructie. Ten eerste laat de praktijk zien – zoals hiervoor aan de hand van de feitenrechtspraak is gedemonstreerd – dat deze manier van doen gemakkelijk ontaardt in onduidelijke rechtspraak (vgl. de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019 (4.21) en de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 november 2020 (4.23)). Ten tweede ontstaat zo de situatie dat een veroordeling wordt uitgesproken – en onherroepelijk wordt – terwijl noch op het moment dat zij wordt uitgesproken noch op het moment dat zij kracht van gewijsde verkrijgt zeker is of zij in stand blijft. Ten derde vallen diverse problemen in de executie te voorzien. Voor bijvoorbeeld detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidsstelling dient op enig moment duidelijk te zijn wat de einddatum van de detentie zal zijn. Als het al toelaatbaar zou worden geoordeeld dat deze duidelijkheid er nog niet is ten tijde van de berechting, dringt zich de vraag op wat dan wel de uiterlijke termijn is waarbinnen die toestemming verkregen moet worden. In zoverre is dus slechts sprake van uitstel van het probleem. In het algemeen illustreert dit dat de rechtszekerheid onder een dergelijk ‘systeem’ te lijden heeft en in het verlengde daarvan ook de rechtsbescherming, zoals bijvoorbeeld is neergelegd in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 6.2.10 Sv) op losse schroeven komt te staan.
4.34.
Afgezet tegen die (contra-)argumenten zie ik geen overwegende bezwaren tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in het geval de aanvullende toestemming niet tijdig – dus: voor de einduitspraak – beschikbaar komt. Hij kan dan immers, wanneer deze toestemming wel verkregen is, opnieuw vervolgen voor de “andere feiten” ter zake waarvan de niet-ontvankelijkheid is uitgesproken.
4.35.
Het voorgaande moet naar het mij voorkomt op het volgende neerkomen. In de fase die aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat is het in beginsel mogelijk de verdachte mede op grond van “andere feiten” aan een vrijheidsbenemend dwangmiddel te onderwerpen, mits dit dwangmiddel ook op grond van feiten waarvoor is overgeleverd gerechtvaardigd kan worden. Dit impliceert dat de voorlopige hechtenis in beginsel niet langer kan duren dan mede gelet op het bepaalde in art. 67 lid 3 Sv mogelijk is voor de in het EAB genoemde feiten. Voor wat betreft de berechting is in beginsel aanvullende toestemming vereist om de officier van justitie ontvankelijk in de strafvervolging te kunnen achten, tenzij de rechter niet tot een veroordeling komt of voor de “andere feiten” kan volstaan met – maximaal – een geldboete. Wanneer dit laatste naar zijn oordeel niet past bij de zaak, zal hij de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het (gedeeltelijk) opleggen van straffen onder de voorwaarde dat voorafgaande aan de tenuitvoerlegging aanvullende toestemming wordt verkregen lijkt mij niet mogelijk. Een dergelijke ‘hard and fast rule’ brengt mee dat de officier van justitie zich bij feiten die niet in het EAB zijn genoemd en die wel van enige importantie zijn nog voor de einduitspraak zal dienen te verzekeren van de ingevolgde het overleveringsbevel vereiste nadere toestemming. Binnen de Europese rechtsruimte zou dit naar ik meen ook haalbaar moeten zijn.
Toepassing op de onderhavige zaak
4.36.
Uit het voorgaande volgt allereerst dat rechtbank en gerechtshof bij het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie ter zake van feit 6 voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 2] zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Nu hierover niet wordt geklaagd, kan dit punt hier blijven rusten. Daarnaast geldt dat het gerechtshof, door het vonnis te bevestigen voor zover daarin de officier van justitie ontvankelijk is verklaard ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 voor zover betrekking hebbend op anderen dan [slachtoffer 2] en een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van acht jaar, waarvan één jaar voor de feiten 4, 5 en 6, een vonnis heeft bevestigd waarin een straf is opgelegd die de wet niet kent en aldus ook op dit punt zijn beslissing heeft doen steunen op een onjuiste rechtsopvatting. De middelen klagen hierover terecht. Hoewel de onjuiste rechtsopvatting in wezen betrekking heeft op de strafoplegging, meen ik dat gelet op de verwevenheid van deze beslissing met die ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de feiten 4,5 en 6, het arrest ook op dit punt niet in stand kan blijven.
4.37.
Het eerste middel slaagt.

Het tweede middel

5. Het tweede middel heeft betrekking op feit 1 en bevat de klacht dat het oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 2] onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het hof een hieromtrent gevoerd verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
5.1.
In het door het hof bevestigde vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
“1.
Primair
in de periode van 31 januari 2017 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet aan die [slachtoffer 2] (telkens) een of meer hoeveelheden ibogaïne - zijnde een middel (waarvan zij, verdachte, wist dat het schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid) dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit heeft verstrekt en/of heeft toegediend en/of heeft laten innemen, terwijl zij, verdachte, die [slachtoffer 2] niet adequaat heeft begeleid voor en/of tijdens en/of na de inname van ibogaïne, immers heeft verdachte,
- daarbij niet voorafgaande aan de behandeling een medisch onderzoek laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met elektrocardiogram en
- daarbij de behandeling niet laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en met regelmatige controles van haar vitale functies,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is komen te overlijden;”
5.2.
Het bevestigde vonnis bevat – na de verbetering van gronden door het hof – de volgende bewijsvoering (met weglating van voetnoten):

4.3.2 De bewijsmiddelen
Situatie ter plaatse
Verbalisant [verbalisant 1] vermeldt in zijn proces-verbaal van bevindingen dat hij op 3 februari 2017 om 16.38 uur een melding kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] , binnen de gemeente [...] . Daar zou iemand onwel geworden zijn en gereanimeerd worden. Van de meldkamer kreeg [verbalisant 1] door dat de onwelwording plaats zou vinden in een Bed and Breakfast. [verbalisant 1] werd voor de woning aangesproken door een ambulancemedewerker, die het volgende verklaarde: “Wij hebben inmiddels de reanimatie gestopt. Wij zijn ongeveer 25 minuten bezig geweest, echter zonder resultaat.” [verbalisant 1] hoorde van [betrokkene 1] , huisarts, dat hij geen verklaring van natuurlijk overlijden ging afgeven en dat de situatie gezien de omstandigheden moest worden beoordeeld door de schouwarts
Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat hij op 3 februari 2017 op het adres [a-straat 1] te [plaats] was en werd aangesproken door de bewoner van de [a-straat 1] , genaamd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde tegenover [verbalisant 2] dat zijn moeder, [verdachte] , ook een paar dagen in de woning verblijft.
Door G.W. Krever, forensisch arts, is op 5 februari 2017 een verslag opgemaakt “betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak”. Krever vermeldt in dit verslag dat hij op 3 februari 2017 om 17.55 uur een schouw heeft verricht op de [a-straat 1] te [plaats] . Het stoffelijk overschot betrof: [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] (Zweden).
Op 23 februari 2017 is onderzoek gedaan naar medicatie die op 4 februari 2017 in beslag was genomen tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] in [plaats] . Hieronder bevonden zich 18 bruine capsules, welke zijn veilig gesteld onder het SIN-nummer: AAKL8766NL. Door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het monster met het nummer AAKL8766NL, bestaande uit groen/beige plantaardig materiaal, ibogaïne bevat.
112-melding
Op 8 februari 2017 zijn door verbalisant [verbalisant 3] geluidsfragmenten uitgeluisterd van de melding over de onwelwording van een vrouw op vrijdag 3 februari 2017 op de [a-straat 1] te [plaats] . Hieruit blijkt het volgende:
“M: Meldkamer ambulance uit welke plaats belt u?
V: [plaats] .
M: [plaats] en welk adres?
V: [a-straat 1]
M: [a-straat 1] en wat is er aan de hand?
V: Die mevrouw heeft een astma-aanval gehad.
M: De mevrouw is dat een bekende van u?
V: Nee dat is geen bekende van mij, vreemde.
M: En hoe oud is die dame?
V: Ik weet het niet, ik ken haar niet.
(...)
M: Ze is nog steeds benauwd of...
V: Ja ze is ...heeft benauwd? Ze heeft niet ademen.
M: Ze heeft moeite met ademen?
V: Ja stop ademen...moet snel zijn hier.
(...)
M: Bent u van de buren of zo?
V: Ja van de buurt.
(...)
V: Ik ben alleen aan het bellen.
M: Ja maar is er iemand bij haar die haar wel kent?
V: Nee nee alleen maar even logeren hier.
M: Wat zegt u?
V: Zij is alleen aan t logeren hier.
(...)
V: Ok, I'll have to go [betrokkene 3]
M:( [betrokkene 3] ?)Yeh.
(...)
V: And you don't know her........RB&B..
V: You don't know her....your neighbour ... [betrokkene 3] I'll have to”
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde van een medewerker van het Regionaal Ambulance Vervoer [...] dat de melding was gedaan met het telefoonnummer van de huislijn van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Verdachte heeft op de zitting van 12 maart 2019 verklaard dat zij degene is geweest die met de meldkamer heeft gebeld.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
Dr. M.J. Vincenten-van Maarten, apotheker-toxicoloog, heeft een toxicologisch onderzoek uitgevoerd bij het slachtoffer [slachtoffer 2] . Zij rapporteert dat in het bloed van [slachtoffer 2] diverse stoffen zijn aangetroffen, waaronder ibogaïne. De concentratie ibogaïne in het femoraalbloed betreft 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l. Vincenten-van Maanen concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie.
A. Maes, arts en patholoog, heeft pathologisch onderzoek verricht naar [slachtoffer 2] . Het definitieve rapport is op 19 april 2017 ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Tijdens het toxicologisch onderzoek werd in het bloed een hoge concentratie ibogaïne aangetoond waarmee het overlijden kan worden verklaard. De conclusie in het rapport luidt dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 november 2018 heeft Soerdjbalie- Maikoe de bevindingen uit het rapport als volgt toegelicht:
“Er zijn in het hartbloed en in het femoraalbloed concentraties van dit middel (
de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.”
Contacten van verdachte en [slachtoffer 2] tassen 26 december 2016 en 28 januari
2017 Op 17 mei 2017 is onderzoek ingesteld naar de inhoud van een inbeslaggenomen telefoon, die vermoedelijk in gebruik was bij [slachtoffer 2] . Hierop werd een Whatsapp-gesprek aangetroffen dat plaatsvond in de periode van 26 december 2016 tot 31 januari 2017 tussen de gebruiker van het telefoonnummer + [0001] (hierna: # [0001] ), [slachtoffer 2] , en de gebruiker van het telefoonnummer + [0002] (hierna: # [0002] ). Uit onderzoek is gebleken dat het nummer + [0002] in gebruik was bij verdachte [verdachte] . Uit dit (vertaalde) Whatsapp- gesprek blijkt het volgende.
26-12-2016
# [0002] : Je moet de ECG van je hart laten maken.
# [0001] : Maar hoe? Zal ik naar de dokter hier in Zweden gaan. En zij zullen mij het protocol geven zonder vragen te stellen?
# [0002] : Je kunt tegen ze zeggen dat je graag wil duiken, en dat je daarom een check up moet hebben.
4-1-2017
# [0002] : Kun je elke dag twee bananen eten?
# [0002] : Je hebt kalium nodig
17-1-2017
# [0001] : Maar ik heb een vraag. Ik rook drie dagen voordat ik kom en dan weet ik zeker dat ik geen methadon in mijn lichaam heb. Maar ik ben bang om ziek te worden. Doe je de ibotreatment (
niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
# [0002] : We beginnen direct.
19 januari 2017
# [0001] : Hi [verdachte] .
# [0001] : Ik boek de vlucht nu. 31 jan. kom ik naar je toe.
# [0002] : Kun je [betrokkene 3] alsjeblieft een email sturen [betrokkene 3] @gmaiI.com
# [0001] : Hij zal je inschrijven vanaf de 31ste tot en met de 6e.
28 januari 2017
# [0002] : Heb je de ECG-onderzoeksresultaten voor me?
# [0001] : Ja, ik heb het ECG.
In een (vertaald) e-mailbericht van [slachtoffer 2] van 26 januari 2017 aan het e-mailadres [verdachte] @gmail.com is het volgende te lezen:
“Ik heb enkele vragen over mijn voorgeschreven medicijnen. Kun je me daarmee helpen?
Ik neem antidepressivatabletten -> FLUOXETIN (soort prozac)
Ik neem ook STILNOCT (slaappillen) en SORBIL (hierdoor word ik rustig en ontspannen). Kan ik STILNOCT en SORBIL nemen? Kan ik vandaag en morgen een antidepressivumtablet nemen?”
Op het bericht komt per e-mail een reactie, waarin het volgende staat:
“Je kunt het antidepressivum vandaag en morgen nemen. Je moet doorgaan met de kalmerings- en slaaptabletten.”
In het onderzoek zijn onder andere diverse mobiele telefoons in beslag genomen, waaronder een Samsung GT-19060. Bij de informatie onder de noemer “Device Users” was 1 user weergegeven waarbij een profielfoto van een vrouw zichtbaar was. Verbalisant [verbalisant 4] herkende deze vrouw als de vrouw waarvan hij foto’s op het internet had gezien en welke in de betreffende artikelen als [verdachte] werd benoemd. In de kalender is de volgende vermelding te zien: “ [slachtoffer 2] 5 nights”, Start Time 31-1-2017, End Time 7-2- 2017.
Rapporten met betrekking tot iboga(ïne)-behandelingen
Op 3 januari 2012 is door prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog, in opdracht van de rechtbank Utrecht een oriënterend rapport uitgebracht over ibogaïne. Daarnaast heeft deze deskundige op 15 mei 2012 een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten wordt het volgende opgemerkt.
In doseringen van 3-5 mg/kg heeft ibogaïne een mild psychostimulerend effect, bij hogere doseringen (10-20 mg/kg; de dosering die geadviseerd wordt om verslavingsgedrag te beïnvloeden) treden klinisch significante verschijnselen op die in drie fasen onderverdeeld kunnen worden: de visuele fase, de introspectieve fase en de restfase. In de eerste, visuele, fase, die enkele uren na toediening optreedt, worden (vooral met dichte ogen) uiterst gedetailleerde, soms zeer beangstigende en/of bedreigende, visioenen en/of hallucinaties met een meer of minder gestoorde reality-testing waargenomen. Tijdens deze fase is er sprake van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Afhankelijk van de inhoudelijke aspecten van de hallucinaties kan hierbij sprake zijn van een meer of minder uitgesproken zelfdestructief gedrag.
De voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een al snel na inname optredende en 4-24 uur aanhoudende tremor en ataxie (een onvermogen zich goed gecoördineerd te bewegen met daardoor een verstoorde lichaamsbalans), misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval. Het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie is gecontra-indiceerd en ook pre-existente hartstoornissen zouden bij kunnen dragen aan genoemde bijwerkingen.
Maas en Strubelt schrijven in 2006 dat in Europa en de Verenigde Staten tenminste 8 mensen (waarvan in ieder geval 2 met een bekend cardiaal probleem) binnen enkele dagen na inname van ibogaïne in een dosering tot zelfs minder dan de helft van de aanbevolen 20-30 mg/kg lichaamsgewicht zouden zijn overleden, terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen. Het intreden van de dood zou veroorzaakt kunnen zijn door:
1. een pre-existente hartafwijking,
2. het tijdens of direct na de behandeling gebruik van opiaten,
3. het gebruik van het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne,
4. extramurale behandeling (patiënten hebben constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking nodig).
Gezien de uitgesproken cardio- en, vooral bij toepassing van hogere doseringen optredende, neurotoxiciteit - met name gezien de hierbij soms optredende dodelijke afloop na behandeling met ibogaïne - is dit middel echter door de Europese (EMA) en Amerikaanse (EDA) medische autoriteit niet erkend als geneesmiddel.
Het is van belang een aantal stringente maatregelen te formuleren om de toxiciteit en letaliteit van dit middel zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zouden in ieder geval moeten bestaan uit:
• Een behandeling met ibogaïne bestaat uit een éénmalige toediening (per zes maanden) van synthetisch bereid, puur ibogaïne (en dus niet van het wortelextract van de Iboga) in een dosering van maximaal 20 mg/kg, op indicatie zonodig uitgebreid met een nabehandeling gedurende drie weken in een dosering van maximaal 20 mg/dag.
• Een behandeling met ibogaïne dient uitsluitend in een klinische setting plaats te vinden, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking (in verband met eventuele cardiale verschijnselen, hallucinaties en onthoudingsverschijnselen) gedurende in ieder geval twee dagen na toediening van ibogaïne.
• Een behandeling met ibogaïne kan slechts plaats vinden na medisch onderzoek, met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram.
• Een behandeling met ibogaïne kan niet plaats vinden in geval van:
i. Pre-existente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen
ii. Pre-existente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen
iii. Actueel, tijdens of direct na de behandeling, gebruik van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie.
In zijn aanvullende rapport heeft Wolters ten aanzien van iii. nog toegevoegd het gebruik van serotonerg werkzame farmaca waardoor tijdens het gebruik van ibogaïne een grotere kans bestaat op het optreden van het serotonine syndroom. Het serotoninesyndroom is een gevolg van een vergiftiging met serotonine door een verhoogde serotonine-spiegel in de hersenen. Dit syndroom ontwikkelt zich doorgaans bij toediening van (een combinatie van) farmaca die de hoeveelheid serotonine in de hersenen doen toenemen. Het serotoninesyndroom wordt gekenmerkt door psychische verschijnselen (verwardheid met agitatie, rusteloosheid en hyperactiviteit en slapeloosheid; bewustzijnsdaling), autonome dysregulatie (koorts, zweten, rillen, verwijde pupillen, diarrhoea, hartkloppingen) en neuromusculaire verschijnselen (spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie, incoördinatie).
Op 11 december 2018 is door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een aanvullend rapport uitgebracht ter beantwoording van aanvullende vragen. Hieruit blijkt dat de volgende stoffen een serotonerge werking hebben: methadon (primair een opioïde werking), fluoxetine en desmethylfluoxetine.
Drs. E. Fromberg schrijft in zijn rapport van 29 juni 2012 dat in een zeer recent artikel alle 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990-2008 die “temporally related” waren met het gebruik van ibogaïne worden geanalyseerd. Uit deze gevallen blijkt dat niet zozeer het ibogaïne-gebruik maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Het is dus zaak dit samengaan zoveel mogelijk uit te sluiten door grondige screening vooraf en de fataliteit wanneer iemand ten onrechte door de screening komt zoveel mogelijk te voorkomen door de beschikbaarheid van adequate medische en/of psychologische hulp.
Een uitgebreide anamnese moet worden afgenomen, gevolgd door een grondig lichamelijk en psychologisch onderzoek. Doel hiervan is het uitsluiten van tenminste de volgende gebleken risicofactoren: hartlijden (absolute contra-indicatie), een alcohol en/of benzodiazepine-abstinentiesyndroom, de aanwezigheid van (ernstige) persoonlijkheidsstoornissen, nader onderzoek bij patiënten met lichtere vormen van persoonlijkheidsstoornissen en de aanwezigheid van een (pre)psychose.
Het is belangrijk dat de behandelruimte gesitueerd is op een plaats waar medische voorzieningen voorhanden zijn, zeker gezien de vele medische problemen die men kan aantreffen bij verslaafden en ook gezien de relatieve onbekendheid met het middel ibogaïne. Dit betekent in de praktijk: liefst in of naast een ziekenhuis met een arts stand-by, zodat eventuele somatische complicaties optredend tijdens de “trip” onmiddellijk behandeld kunnen worden in het ziekenhuis.
Drs. Fromberg concludeert in zijn rapport dat de praktijken van [verdachte] (
de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.
Behandeling [getuige 1]
heeft verklaard dat hij veel informatie heeft opgezocht over iboga en er lang over heeft nagedacht voordat hij de beslissing nam om de behandeling te ondergaan in Nederland. Het was bij een vrouw, [verdachte] . [getuige 1] had gelezen dat het gevaarlijk was voor zijn hart. [verdachte] gaf toen aan dat hij daarom de ECG moest laten maken. [getuige 1] kreeg de resultaten van de ECG niet op papier mee. Hij had alleen gehoord dat zijn hart in orde was en dat heeft hij aan [verdachte] verteld. [getuige 1] kan zich niet herinneren dat er documenten ingevuld hoefden te worden voorafgaand aan de behandeling. Er werden geen vragen over zijn gezondheid gesteld, alleen algemene vragen over hoe hij zich voelde. [getuige 1] denkt dat de behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. [verdachte] was degene die [getuige 1] behandelde. Ze had een microfoon en een webcamera op de kamer. De lichaamsfuncties van [getuige 1] werden niet met behulp van machines in de gaten gehouden.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2016 een bedrag van € 1.500,00 betaald door [getuige 1] .
Behandeling [getuige 2]
verklaart op 30 mei 2018 dat hij verslaafd was aan alcohol en dat hij het medicijn Subutex slikte. Hij werd behandeld door een vrouw, die hij herkent op een foto van verdachte die hem door de politie wordt getoond. [getuige 2] herinnert zich niet dat hij vooraf vragen kreeg over zijn gezondheid. [getuige 2] wist niets van de risico’s van het gebruik van ibogaïne; niemand heeft hem daar iets over gezegd. Tijdens de behandeling voelde hij zich slecht. Hij kon niet eten en niet douchen. Ook is hij tijdens de behandeling in een verschrikkelijke psychose geraakt. Zijn broer moest hem douchen, voeren en aankleden. Hij was verschrikkelijk ziek. [getuige 2] kreeg capsules die gevuld werden met ibogaïne.
[getuige 6] verklaart in zijn getuigenverhoor dat hij met zijn broer, [getuige 2] , is meegegaan naar Nederland. Dat was drie tot vier jaar geleden (
de rechtbank begrijpt: in 2014 of 2015). [getuige 6] verklaart dat [getuige 2] niets meer wist toen hij wakker werd; hij herkende hen niet en was als een pasgeboren baby. [getuige 2] kon amper zelf eten of drinken. Ze kregen niet veel informatie. De informatie over de behandeling hebben ze vooral van internet gehaald. [verdachte] en [betrokkene 3] (
de rechtbank begrijpt: [betrokkene 3]) zeiden wel dat verschillende personen verschillend worden beïnvloed door de behandeling, maar zeker niet dat je eraan kunt sterven. De behandeling werd alleen door [verdachte] uitgevoerd. In de kamer waar [getuige 2] behandeld werd, was een webcam met geluid, voor als [verdachte] sliep.
Tijdens de doorzoeking op 3 februari 2017 op de [a-straat 1] in [plaats] werden diverse documenten in beslag genomen. Een van deze documenten betrof een intakeformulier. Het formulier stond op naam van [getuige 2] . Op het formulier stond dat ‘ [verdachte] ’ niet verantwoordelijk was voor fout ingevulde antwoorden en de gevolgen daarvan. [getuige 2] had dit formulier op 28 januari 2015 in Nederland ondertekend.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 1.750,00 betaald door [betrokkene 4] , de vader van [getuige 2] .
Behandeling [getuige 3]
heeft verklaard dat hij op internet over iboga gelezen heeft en uiteindelijk bij [verdachte] terecht kwam. [verdachte] vroeg hem naar zijn gezondheid, of hij problemen had met hart- en vaatziekten en of hij drugs gebruikte. Er hoefden door hem geen documenten of een vragenlijst te worden ingevuld voor de behandeling. [getuige 3] vertelde [verdachte] dat zijn hart was onderzocht en dat zijn hart heel sterk was. [verdachte] hoefde daarvan niet iets te zien. Ze vertelde [getuige 3] dat er risico’s waren als hij een slecht hart had. Dan zou het hart overbelast raken. [getuige 3] verklaart dat hij eind januari 2017 bij [verdachte] is geweest voor de behandeling. [getuige 3] herkent op de foto van verdachte de persoon over wie hij verklaart als [verdachte] . [verdachte] was de persoon die hem de iboga gaf. [getuige 3] werd via een monitor met beeld en/of geluid in de gaten gehouden. Hij zat niet zelf gekoppeld aan een monitor.
Uit onderzoek is gebleken dat er een skypegesprek heeft plaatsgevonden tussen een gebruiker van het account ‘ [getuige 3] ’ en een gebruiker van het account ‘iboga.healing’. Uit onderzoek is gebleken dat het laatste account in gebruik is bij verdachte. In het gesprek wordt door [getuige 3] gevraagd of het goed is dat zij op 26 januari 2017 komen, waarop wordt geantwoord dat dit goed is. In de kalender van de telefoon van verdachte stond de afspraak ‘ [getuige 3] & [betrokkene 5] (26-1-2017/30-1-2017)’ .
Behandeling [getuige 4]
heeft verklaard dat hij verslaafd was aan Subutex en drie keer voor een ibogaïnebehandeling naar Nederland is geweest. [getuige 4] is in maart 2016 naar Nederland gereisd. Vóór de behandeling is hem verteld dat hij geen aangeboren afwijking mocht hebben aan zijn hart of in het bloed. Dat was omdat zijn hartslag heel erg hoog zou worden tijdens de behandeling. [getuige 4] is niet bij een arts geweest, omdat hij wist dat zijn hart goed was; [verdachte] was daar geïrriteerd over. [getuige 4] kreeg een capsule met pure ibogaïne, een wortel uit Afrika, een natuurlijk product. Hij hoefde geen dingen in te vullen, [verdachte] vertelde hem dat het sterk hallucinerend was en dat zijn hartslag omhoog zou gaan. [verdachte] heeft tijdens de behandeling zijn vitale functies niet gecontroleerd; ze is geen arts. Ze was wel steeds bij hem en controleerde zijn ademhaling. De tweede keer vond een halfjaar later plaats, eind augustus 2016. De derde keer was eind 2016 of begin 2017. [getuige 4] wilde op de vierde dag naar huis. Hij is niet zeven dagen gebleven, maar is op de vijfde dag naar huis gegaan. [verdachte] was daar wel een beetje boos over.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 4.136,99 betaald door [getuige 4] en in 2016 een bedrag van € 1.200,00.
Behandeling [getuige 5]
heeft in zijn verhoor verklaard dat het in 2014 psychisch niet goed met hem ging. Hij is toen op iboga gestuit en vond de contactgegevens van [verdachte] . Voorafgaand aan de behandeling hoefde [getuige 5] geen documenten in te vullen. [verdachte] wilde eigenlijk een ECG maar dat was er in het kader van de voorbereidingen niet meer van gekomen. [verdachte] heeft hem niet verteld waarom ze graag een ECG wilde. [getuige 5] verklaart dat hij in juli 2014 naar Nederland is gegaan. [getuige 5] kreeg capsules met het extract uit de wortel erin. [verdachte] vroeg hoe hij zich voelde, maar er werd geen bloeddruk gemeten of iets anders. In de kamer was een webcam die op hem was gericht. De capsules werden gegeven door [verdachte] . [getuige 5] vond de handelwijze vóór, tijdens en na de behandeling extreem alternatief. Absoluut anders dan je van een kliniek gewend bent. De bloeddruk werd niet gemeten; het was niet zo professioneel. [getuige 5] verklaart dat hij met [verdachte] niet heeft gesproken over het behandelingsrisico. Het feit dat je je intensief bezighoudt met de therapie of de risico’s is volgens [getuige 5] geen voorwaarde om met [verdachte] in contact te komen. [verdachte] verlangt ook niet van haar klanten dat zij zich intensief met de risico’s bezighouden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij [getuige 5] met iboga heeft behandeld.
Eerdere incidenten
Wolters gaat in zijn rapport van 15 mei 2012 in op enkele gevallen waarbij de behandelingen van [verdachte] met ibogaïne gepaard gingen met ernstige complicaties. Hij noemt hierin onder meer de volgende gevallen.
In december 2007 werd een 29-jarige Amerikaanse vrouw (zonder medische voorgeschiedenis) na een behandeling door [verdachte] met ibogaïne met een ambulance naar het UMC vervoerd. Vervolgens kreeg zij ventriculaire hartritmestoornissen. Bij aanvullend onderzoek op het elektrocardiogram werd een verlengde QT-tijd gezien. Wolters merkt op dat in de medische literatuur cardiale ritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven. Deze cardiale ritmestoornissen kunnen veroorzaakt worden door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed.
Op 25 augustus 2011 moest een 26-jarige man, [slachtoffer 1] , na een behandeling met ibogaïne gereanimeerd worden in verband met een hartstilstand. Na een aanvankelijke verslechtering van het klinisch beeld trad geleidelijk aan enig herstel op. Desondanks resteert een corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en is hij nog steeds bed- en rolstoelgebonden. In zijn commentaar op dit incident merkt Wolters op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een aan het gebruik van ibogaïne toe te schrijven hartritmestoornis betreft, leidend tot een hartstilstand. Het Hof heeft hierover in zijn arrest van 9 oktober 2015 geoordeeld dat tussen de toediening van ibogaïne en het optreden van de hartstilstand bij Neven een oorzakelijk verband bestaat.
Verklaring verdachte met betrekking tot behandelen van personen met iboga
Verdachte heeft verklaard dat zij, na haar veroordeling in de vorige strafzaak, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat in iboga ibogaïne zit. Ook heeft zij verklaard dat de plek in [plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga.
4.3.3 Algemene bewijsoverwegingen met betrekking tot [slachtoffer 2]
Heeft verdachte iboga(ïne) toegediend aan [slachtoffer 2] ?
De verdediging heeft betoogd dat aan de hand van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte iboga(ïne) is toegediend aan [slachtoffer 2] . In de eerste plaats is er geen positief bewijs dat de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetroffen iboga(ïne) door verdachte aan haar is toegediend. Bovendien zijn er alternatieve scenario’s die niet kunnen worden uitgesloten, zoals de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] zelf de iboga(ïne) heeft ingenomen of dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] aan haar is toegediend.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij gedurende de jaren na haar veroordeling nog verschillende personen heeft behandeld met iboga(ïne). Dat wordt ook bevestigd door de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] , die allemaal verklaren door verdachte met iboga(ïne) te zijn behandeld.
In de Whatsapp-contacten tussen verdachte en [slachtoffer 2] in december 2016 en januari 2017 wordt uitvoerig gesproken over de behandeling die [slachtoffer 2] zal volgen. Zo wordt door verdachte, op een vraag van [slachtoffer 2] , geadviseerd over welke medicijnen zij mag blijven innemen en wordt [slachtoffer 2] aangeraden om dagelijks bananen te eten. Daarnaast wordt, net als bij [getuige 3] , in de agenda van verdachte een afspraak aangetroffen; in dit geval “ [slachtoffer 2] 5 nights”. Op de vraag van [slachtoffer 2] op 17 januari 2017 of verdachte de ibogabehandeling in een keer doet als zij komt, antwoordt verdachte: “We beginnen direct”. Uit niets blijkt in deze conversaties dat verdachte mogelijk nog van de behandeling zou afzien op het moment dat [slachtoffer 2] was gearriveerd. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat [slachtoffer 2] onvoldoende voorbereid was en lichamelijke klachten had en dat verdachte om die reden heeft afgezien van de behandeling, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij ook de verklaringen in aanmerking van de hiervoor genoemde personen die eerder door verdachte zijn behandeld. Daaruit komt het beeld naar voren dat, ook wanneer zij onvoldoende voorbereid waren (en bijvoorbeeld geen ECG konden overleggen), de behandeling toch doorging. Bovendien heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat [slachtoffer 2] , ondanks verdachtes weigering om haar te behandelen, ruim drie dagen in de Bed and Breakfast aan de [a-straat 1] in [plaats] heeft verbleven.
De rechtbank acht de door de verdediging geopperde alternatieve scenario’s, namelijk dat [slachtoffer 2] de iboga(ïne) zelf heeft gepakt en ingenomen dan wel dat [betrokkene 3] de iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft gegeven, niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling die zou worden uitgevoerd door verdachte. Uit het contact tussen [slachtoffer 2] en verdachte blijkt dat voorafgaand aan de komst naar Nederland door [slachtoffer 2] aan verdachte meerdere inhoudelijke vragen over de behandeling zijn gesteld. Verdachte geeft [slachtoffer 2] daarop allerlei adviezen over de voorbereiding op de behandeling en zegt zelfs expliciet dat zij direct na aankomst van [slachtoffer 2] zal starten met de behandeling. Dat [slachtoffer 2] bij aankomst in Nederland vervolgens zelf de iboga(ïne) zou hebben ingenomen, acht de rechtbank, ook gelet op het gebrek aan kennis bij [slachtoffer 2] over deze behandeling, niet aannemelijk. Uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] volgt dat het toedienen van iboga(ïne) door verdachte werd uitgevoerd. Zij bepaalde de dosering en stopte de iboga(ïne) in capsules. [betrokkene 3] was soms aanwezig om de hiervoor genoemde personen in de gaten te houden tijdens de behandeling, maar niemand verklaart dat hij ook zelf betrokken was bij het toedienen van iboga(ïne). Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat van deze rolverdeling, waarin verdachte degene was die feitelijk de iboga(ïne) toediende, werd afgeweken. De rechtbank acht daarom ook het scenario dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] zou zijn toegediend niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling door verdachte, in combinatie met het feit dat er in [slachtoffer 2] ’s bloed daadwerkelijk ibogaïne is aangetroffen, acht de rechtbank, mede gelet op de handelwijze die zij toepaste op andere cliënten, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het toxicologisch rapport en het pathologisch rapport niet kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] is overleden aan intoxicatie met ibogaïne. Het aangetroffen ibogaïne-gehalte in het bloed van [slachtoffer 2] is daarvoor te laag, de studies naar de fataliteit van ibogaïne zijn te beperkt en onduidelijk is in hoeverre de methadonconcentratie in het bloed kan hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De toxicoloog, Vincenten-van Maanen, concludeert in haar rapport dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan de dood van [slachtoffer 2] volgens de toxicoloog echter niet worden geconcludeerd, omdat de gemeten concentratie ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] zowel wordt beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne.
De rechtbank acht van belang wat hierover door de patholoog, Soerdjbalie-Maikoe, is verklaard bij de rechter-commissaris. Zij merkt op dat de toxicoloog zich in haar conclusie op de vlakte moet houden, omdat zij een deelonderzoek doet. De toxicoloog zal nooit een rapport opmaken waarin staat dat iets de doodsoorzaak is geweest, omdat zij niet een totaalonderzoek aan het lichaam doet.
Uit deze verklaring blijkt dat het onderzoek van de toxicoloog en het onderzoek van de patholoog een ander karakter kennen. De toxicoloog richt zich daarbij op de aangetroffen concentraties van een stof in het onderzochte lichaam. Door de patholoog wordt echter het gehele lichaam onderzocht, waarbij in de uiteindelijke conclusie ook de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek worden betrokken.
De patholoog heeft bij haar onderzoek naar het lichaam van [slachtoffer 2] geen bevindingen gedaan die de dood van [slachtoffer 2] zouden kunnen verklaren. Vervolgens heeft zij de toxicologische bevindingen bij haar onderzoek betrokken en komt zij tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door een intoxicatie met ibogaïne.
De rechtbank heeft geen reden om aan de onderzoeken en conclusies door de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Vincenten-Van Maanen te twijfelen. De rechtbank neemt de conclusie van Soerdjbalie-Maikoe dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door intoxicatie met ibogaïne over bij haar oordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat de dood kan zijn veroorzaakt door de bij [slachtoffer 2] in het bloed aangetroffen methadon. Uit de door de verdediging aangehaalde studie van het Trimbos-instituut, Rapport MDMA-gerelateerde sterfgevallen, blijkt dat bij het gebruik van methadon als onderhoudsbehandeling de concentraties meestal liggen tussen 0,05 en 0,4 mg/L. Toxische verschijnselen treden, volgens dit rapport, afhankelijk van de gewenning, op bij concentraties vanaf 0,1-0,4 mg/L. De laatstgenoemde concentraties zijn vier tot vijftien keer hoger dan de concentratie die bij [slachtoffer 2] is aangetroffen, zijnde 0.026 mg/L. De toxicoloog stelt in haar verhoor bij de rechter-commissaris dat de methadon in een zeer lage concentratie is aangetroffen, lager dan normaal werkende concentraties, en geen effect zal hebben gehad. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het alternatieve scenario dat de dood van [slachtoffer 2] door de aangetroffen methadonconcentratie verklaard kan worden niet aannemelijk geworden.
(…)
[AEH: overweging geschrapt door hof, zie 6.2 en 6.3]
4.3.4 Bewijsoverwegingen voor feit 1 primair
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] niet “willens en wetens” van het leven heeft beroofd. Van zogenoemd “vol opzet” is geen sprake.
Voorwaardelijk opzet - juridisch kader
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende af.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met deze huidige formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”. Algemene regels over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, kunnen niet worden gegeven, laat staan dat deze kans in een percentage kan worden uitgedrukt (Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718).
Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049). Of sprake is van de aanvaarding van deze kans zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Voorwaardelijk opzet - beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
- Incidenten
Verdachte is in 2011 strafrechtelijk vervolgd voor verschillende incidenten die hebben plaatsgevonden bij personen die kort voor het incident bij haar een iboga(ïne)behandeling hebben gehad. Dit betroffen onder meer een onbekende Amerikaanse vrouw en [slachtoffer 1] .
Uit het aanvullende rapport van Wolters blijkt dat bij de Amerikaanse vrouw sprake was van hartritmestoornissen. Cardiale ritmestoornissen na het gebruik van ibogaïne kunnen, volgens Wolters, worden veroorzaakt door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed. Verdachte weet dat de hartritmestoornissen volgens de deskundige Wolters passen bij intoxicatie met ibogaïne.
Bij Neven is, na een iboga(ïne)behandeling bij verdachte, een hartstilstand opgetreden en hij is hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. Door het Hof is in 2015 geoordeeld dat tussen deze iboga(ïne)behandeling en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.
Verdachte is ondanks deze incidenten doorgegaan met het geven van iboga(ïne)behandelingen.
- Rapportages deskundigen
Daarbij komt dat verdachte, door het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen haar, op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg die met betrekking tot het geven van ibogaïnebehandelingen zijn uitgebracht.
In deze rapporten wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en worden er onderzoeken aangehaald waaruit blijkt dat toediening van ibogaïne bij verschillende personen een fatale afloop heeft gehad. Wolters merkt in dat verband op dat het gebruik van het wortelextract iboga, zoals verdachte deed, meer risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne.
In de tweede plaats gaan deze rapporten uitgebreid in op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Daarbij is van belang dat de persoon die wordt behandeld vóór de behandeling grondig wordt onderzocht. Bepaalde preëxistente factoren kunnen namelijk een contra-indicatie vormen voor het toedienen van ibogaïne. Uit het rapport van Wolters blijkt dat een ander belangrijk uitgangspunt is dat de behandeling plaatsvindt in een klinische setting, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking. Fromberg stelt in zijn rapport dat de praktijken van verdachte in velerlei opzicht niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan de behandeling met ibogaïne.
Ondanks deze rapporten, waarin aan het toedienen van ibogaïne stringente voorwaarden worden verbonden, is verdachte doorgegaan met het behandelen van mensen met iboga(ïne). Uit niets blijkt dat zij haar werkwijze, nadat ze van deze rapporten heeft kennisgenomen, heeft aangepast. Er was geen sprake van een klinische setting, er was geen hartbewaking en er was geen constante medische supervisie. Ook wordt door verschillende getuigen verklaard dat zij geen formulieren hoefden in te vullen over hun gezondheid voorafgaand aan de behandeling. Zelfs het ontbreken van een ECG, zoals bij [getuige 4] en [getuige 5] , was voor verdachte geen reden om van behandeling af te zien.
- Aanmerkelijke kans
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door de iboga(ïne)behandeling van [slachtoffer 2] een aanmerkelijke kans ofwel “een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” bestond dat [slachtoffer 2] als gevolg hiervan zou komen te overlijden.
De rechtbank betrekt daarbij de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de neuro- en cardiotoxiciteit van ibogaïne, het feit dat verdachte iboga en geen ibogaïne gebruikte (hetgeen volgens de deskundigen meer risico met zich brengt), het feit dat er eerder incidenten na een door verdachte verrichte behandeling met iboga hebben plaatsgevonden en dat verdachte de veiligheidsvoorschriften die in de rapportages zijn opgenomen niet heeft toegepast in haar praktijk. Er was geen sprake van een klinische setting en er waren zelfs in het geheel geen medische voorzieningen voorhanden. Ook heeft verdachte volstrekt onvoldoende onderzoek gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en heeft zij daarmee onvoldoende beoordeeld, voor zover zij daartoe zonder (voldoende) medische kennis in staat zou zijn, of sprake was van risicovolle pre-existente factoren bij deze personen. Bij [slachtoffer 2] is het zelfs zo dat verdachte haar heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG als reden op te geven dat ze wil gaan duiken. Door die werkwijze is [slachtoffer 2] niet eerlijk geweest tegen de arts over haar gebruik van opiaten en medicatie en kon de arts die [slachtoffer 2] onderzocht haar conditie dus ook niet goed beoordelen. Ook kon de arts daardoor niet de risico’s van een iboga(ïne)behandeling betrekken bij zijn beoordeling en kon hij [slachtoffer 2] hierover niet informeren.
Veel van de door verdachte behandelde personen betroffen bovendien, net als [slachtoffer 2] , verslaafden, wat gezien kan worden als een kwetsbare groep, onder meer omdat door personen in die groep vaak opiaten gebruikt zullen worden. De combinatie van opiaten met iboga(ïne) is extra gevaarzettend. Verdachte voerde echter geen enkele controle uit om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren. Ook controleerde verdachte niet of haar patiënten medicatie gebruikten. In het geval van [slachtoffer 2] blijkt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 2] aan verdachte verschillende vragen stelt over het innemen van medicatie voorafgaand aan de behandeling. Pas na deze expliciete vragen wordt door verdachte een advies gegeven over het wel of niet innemen van medicijnen. Verdachte heeft dus niet zelf onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte. Bovendien geeft verdachte aan [slachtoffer 2] aan dat zij net voor de behandeling haar antidepressiva kan innemen, terwijl in de bij verdachte bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is, vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom.
Door op deze wijze te werk te gaan met een risicovolle stof, iboga, bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans (ofwel de “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”) dat [slachtoffer 2] als gevolg van de behandeling zou komen te overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt.
- Wetenschap en aanvaarding
Zoals hiervoor is overwogen was verdachte bekend met de eerdere incidenten die zich in haar praktijk hadden voorgedaan en die in verband stonden tot de iboga(ïne)behandeling die verdachte uitvoerde. Daarnaast wist verdachte, op basis van de rapporten van Wolters en Fromberg, waar zij bekend mee was door de eerdere strafprocedure, dat het toedienen van iboga(ïne) -in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek- ernstige risico’s met zich kan brengen. Er bestond dus bij verdachte wetenschap dat er risico’s verbonden waren aan het toedienen van iboga(ïne), in het bijzonder onder de omstandigheden waaronder deze behandeling door verdachte werd uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat zij, ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico’s, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Zij heeft haar werkwijze daarbij niet aangepast, maar is doorgegaan met haar behandelingen zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk en door het verder gaan met behandelen op de wijze zoals hiervoor onder het kopje ‘aanmerkelijke kans’ is beschreven (en dus zonder de haar bekende aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg op te volgen), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de iboga(ïne)behandeling bij [slachtoffer 2] tot haar dood zou kunnen leiden.
Conclusie
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . De onder 1 primair ten laste gelegde doodslag acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
5.3.
Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsmiddelen toegevoegd:
“1. Het proces-verbaal verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe van de rechtericommissaris, belast met de behandeling, van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, d.d. 13 november 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van V. Soerdibalie-Maikoe:Vraag: Ik concludeer dat u de doodsoorzaak heeft beredeneerd. Kunt u voor 100% zekerheid uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is dan de doorn u beredeneerde doodsoorzaak?
Antwoord: Ik ga niet in procenten praten maar ik kan het wel uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is.
2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 1 december 2020, voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
Ik ben nooit BIG-geregistreerd geweest. Ik heb geen medische opleiding gevolgd.”
5.4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 december 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd conform zijn pleitnota. Deze bevat voor zover voor het middel relevant het volgende:
“Geen aanmerkelijke kans
108. In de eerste plaats dient sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Wat de verdediging betreft is van zo'n aanmerkelijke kans geen sprake.
109. Om te beginnen staat al niet vast welke dosering [slachtoffer 2] heeft ingenomen, zodat reeds om die reden moeilijk is vast te stellen welke risico's zij liep en hoe groot de kans op overlijden was. Daarbij was [slachtoffer 2] cardiologisch in orde en ook dit maakt dat de kans op overlijden op voorhand erg klein was. Immers: uit onderzoek komt naar voren dat behandelingen met ibogaïne slechts in 1 op de 300 gevallen fataal aflopen, en dat dit bovendien veelal veroorzaakt wordt door (onder meer) pre-existente hartwijkingen. Het hart van [slachtoffer 2] was in orde en dit maakt dat de kans op overlijden dus ook klein was.
110. In dit verband wijzen we u op het vonnis van de rechtbank in de vorige zaak tegen cliënte, waarin de rechtbank over feit 3 moest beoordelen of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling van ibogaïne. Dat was eveneens een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen, die desondanks een hartstilstand kreeg. Maar het enkele feit dat zich ernstige gezondheidsproblemen kunnen voordoen, maakt nog niet dat de kans daarop aanmerkelijk is. Reden waarom de rechtbank in die zaak niet tot een bewezenverklaring van het opzet kwam, welk oordeel in latere instanties in stand is gebleven.
111. In lijn met die eerdere uitspraak meent de verdediging dat ook in deze zaak geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
39. De rechtbank heeft de aanmerkelijk kans op de dood aangenomen maar daarbij vooral overwegingen gebruikt over het gedrag en kennis van cliënte. Daarbij gaat het om de controle die cliënte uitvoerde op de personen die zij behandelde op onder meer de middelen die zij gebruikte. Daarmee gaat de rechtbank het beoordelingskader van de aanmerkelijke kans als deelvraag bij voorwaardelijk opzet te buiten. Het dient immers te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te beschouwen. Daarbij kan de specifieke situatie wel een rol spelen, maar niet de gedragingen van cliënte. Die zien op de kennis van die kans en de aanvaarding. De aanmerkelijke kans zelf is een van cliënte onafhankelijk begrip.
40. Gelet op het feit dat het overgrote deel van de personen die met ibogaïne worden behandeld dat overleven, is er naar algemene ervaringsregels geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood. Ook niet als het gaat om verslaafden die ook andersoortige middelen gebruiken. Dat is immers de groep die baat kan hebben bij een behandeling met ibogaine en dus gelden de door de rechtbank genoemde omstandigheden voor de gehele groep behandelden en hebben die omstandigheden dus geen invloed op de aanmerkelijke kans.
Geen wetenschap van een aanmerkelijke kans
112. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte, In die strafzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
113. Dat neemt niet weg dat in het kader van de opzet een overweging uit dat arrest relevant is voor deze strafzaak:
'Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.'
Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak van [slachtoffer 2] op het punt dat ook [slachtoffer 2] een hartfilmpje heeft laten maken bij een arts en dat daaruit niet is gebleken van een risicovolle situatie. Dit maakt dan ook dat, zou uw rechtbank ervan uitgaan dat cliënte [slachtoffer 2] wél heeft behandeld, zij vanwege het ontbreken van hartafwijkingen niet wist en ook geen ernstige reden had om te vermoeden dat het behandelen met ibogaïne een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. De juridische consequentie hiervan is dat cliënt geen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden en dit staat aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg.
Geen aanvaarding
114. Ook als uw rechtbank oordeelt dat cliënt wel wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op overlijden, bevat het dossier geen bewijs dat cliënte die kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Al het handelen van cliënte was namelijk gericht op het voorkomen van de dood, in plaats van dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust werd aanvaard.
115. Want als uw rechtbank bewezen acht dat cliënte [slachtoffer 2] heeft behandeld, dient om te beginnen te worden meegewogen dat cliënte in het voortraject heeft geïnformeerd naar de medische situatie van [slachtoffer 2] en naar haar gezondheid. Zoals gezegd heeft [slachtoffer 2] een hartfilmpje laten maken voor ze naar [plaats] afreisde. Zou cliënte de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe hebben genomen dan was zo'n hartfilmpje voor haar niet interessant geweest.
116. Verder kunnen we uit de getuigenverklaringen van andere klanten afleiden dat cliënte haar klanten gedurende hun behandeling goed in de gaten hield. Zij werden voortdurend gemonitord door middel van een camera en cliënte was ook altijd in de buurt voor het geval zich complicaties zouden voordoen. Verschillende getuigen hebben verklaard dat cliënte voor hen zorgde als een moeder, we noemen een aantal citaten:
'Ik weet wel dat zij nauwkeurig bekeek of ik medicijnen of drugs gebruikte of welk voedsel ik mocht eten. (...) Ze was erg nauwkeurig, ze vroeg naar mijn gezondheid en mijn hart.' – [getuige 3]
'Ik moest ook een ECG ondergaan voordat ik dat kon doen. (...) Nee, eigenlijk zou ik 7 dagen blijven, maar ik voelde mij goed en wilde naar huis. Zij wilde dat ik zou blijven tot de week om was.’ – [getuige 1]
' [verdachte] was in de buurt, dat wil zeggen er was een webcam in de kamer die op mij was gericht. Ik stond dus altijd onder observatie. Altijd als ik hoestte of iets anders, kwam zij direct mijn kamer binnen'. – [getuige 5]
'Ik moest veel water drinken, vitaminerijk eten en rusten (...) Op de 4e dag toen ik naar huis wilde werd ze daar een beetje boos over'. - [getuige 4]
117. Zomaar wat citaten van getuigen waaruit blijkt hoe zorgzaam cliënte was en hoezeer haar handelen gericht was op het voorkomen van ellende. Ze liet mensen goed uitrusten, adviseerde haar klanten gezond te eten en zorgde voor een behoorlijke nazorg wanneer ze iemand ibogaïne had laten innemen. En ook in het voortraject verlangde ze een hartfilmpje of op zijn minst zoveel mogelijk zekerheid dat het hart in orde was. Wat de verdediging betreft kan onder die omstandigheden onder geen beding worden gezegd dat cliënte de dood van haar klanten op de koop zou hebben toegenomen.
118. Drie redenen waarom geen sprake is van opzet op de dood en waarom de verdediging uw rechtbank verzoekt cliënte daarvan vrij te spreken.
41. De rechtbank heeft het verweer over voorwaardelijk opzet op de dood verworpen en doet dit door te overwegen dat cliënte een gewaarschuwd mens was. Los van de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans, vat de rechtbank de vraag naar de kennis van cliënte over die aanmerkelijke kans en de aanvaarding daarvan tezamen. Beide vragen worden door de rechtbank positief beantwoord door te verwijzen naar de rapporten die in de vorige strafprocedure(s) tegen cliënte zijn opgemaakt door Fromberg en Wolters. Hoe die tot een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood leiden, vermeldt de rechtbank niet. Zij overweegt slechts dat cliënte door de rapporten wist dat er risico's verbonden waren aan de behandeling met ibogaine en er desondanks mee is doorgegaan. Dat er risico's beschreven worden in die rapporten is de verdediging met de rechtbank eens, maar een aanmerkelijke kans op de dood niet.”
5.5.
In het bestreden arrest is geen aanvullende overweging opgenomen waarin op het bovenstaande verweer van de raadsman is gerespondeerd. De verwerping van de door hem gevoerde verweren moeten dus in de bevestigde overwegingen van de rechtbank besloten liggen.
5.6.
Het kader voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van opzet is door de Hoge Raad uiteengezet in het bekende
HIV-1-arrest. Voor de duidelijkheid geef ik de belangrijkste overweging hieronder integraal weer:
“3.6
(…)
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
5.7.
De stellers van het middel maken bezwaar tegen alle drie de onderdelen van de door het hof bevestigde voorwaardelijk opzet-redenering. In het hiernavolgende ga ik daarom in op de bewijsvoering ter zake van de aanmerkelijke kans (5.8-5.20), de wetenschap van de verdachte (5.21-5.23) en de aanvaarding van die kans (5.24-5.27).
Aanmerkelijke kans
5.8.
De vraag hoe moet worden vastgesteld of een kans aanmerkelijk is wordt in de literatuur verschillend beantwoord. Duidelijk is inmiddels dat de Hoge Raad de vraag naar de aanmerkelijke kans enerzijds heeft geobjectiveerd, maar anderzijds een (volkomen) kwantitatieve benaderingswijze heeft afgewezen. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, (
NJ2019, 103, m.nt. H.D. Wolswijk):
“5.3.2.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
In de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans".
De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.”
5.9.
Het moet dus gaan om een “in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.” [22] Bespiegelingen over de vraag of het moet gaan om een kans die (veel) groter is dan (een veelvoud van) 1 op 200 à 300 [23] , minimaal 10 procent [24] , meer dan 40 procent [25] of zelfs meer dan 50 procent [26] zijn daarmee in zekere zin achterhaald geraakt.
5.10.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het niet primair over een getalsmatige boeg gegooid, al is in de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen wel een rapport opgenomen waarin een en ander staat over de gevaren van iboga(ïne) en onder meer melding wordt gemaakt van een onderzoek waaruit zou blijken dat er tot 2006 in heel Europa en de Verenigde Staten 8 overlijdensgevallen bekend zijn na inname van ibogaïne, terwijl “terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen”. Omdat dit rapport geen informatie geeft over de relatieve frequentie, vertellen deze cijfers niet zoveel over de kansgrootte. Mede om een en ander in perspectief te plaatsen ga ik, voordat ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van de aanmerkelijke kans-redenering van het hof, hieronder toch kort op de getalsmatige verhoudingen in.
5.11.
De verdachte heeft – in antwoord op vragen van het hof – verklaard dat zij sinds haar vorige veroordeling “niet heel veel mensen” behandeld heeft met iboga(ïne). Ze schat dat ze in die periode zo’n vijftig behandelingen heeft uitgevoerd. [27] In de periode voor die vorige veroordeling – de verdachte voerde deze behandelingen uit sinds 1999 – heeft zij, zo is toen door de rechtbank vastgesteld, nog eens 1200 mensen met iboga behandeld. [28] De raadsman van de verdachte heeft, zoals hierboven onder 5.4 weergegeven, mede onder verwijzing naar dit vonnis aangevoerd dat “het overgrote deel” van de mensen die met iboga(ïne) behandeld wordt dit overleeft. Ik teken daarbij wel aan dat in de onderhavige zaak niet blijkt dat het hof dit getal (mede) in aanmerking heeft genomen.
5.12.
De volgende vraag is dan die naar de (relatieve) mortaliteitsfrequentie ten gevolge van deze behandelingen. In de bestreden uitspraak wordt in dit verband verwezen naar twee eerdere incidenten. Deze waren ook mede het onderwerp van de eerdere strafzaak tegen de verdachte (zie hiervoor onder 3-3.2). Genoemd worden de behandeling van de onbekend gebleven Amerikaanse vrouw, waarna hartritmestoornissen optraden, en de behandeling van Neven, die na de behandeling een hartstilstand kreeg. In die beide gevallen doen de optredende complicaties enigszins denken aan de onderhavige zaak, zij het dat de slachtoffers niet zijn overleden. Buiten beschouwing laten de rechtbank en het hof de twee eerdere behandelingen waarop incidenten volgden tijdens welke het slachtoffer onder invloed kwam te verkeren van hallucinaties en/of een psychose. Dit betreft in wezen ook een andersoortig gevolg dan waarvan in de onderhavige zaak sprake was, al is het met beide slachtoffers wel slecht – en in één geval: fataal – afgelopen.
5.13.
Uiteraard geldt niet voor alle door de verdachte behandelde personen – noch voor de personen bij wie na de behandeling problemen ontstonden – dat de kans op ongelukken steeds even groot was. De mensen die leden aan verslavingsproblematiek en bij [slachtoffer 2] aanklopten zullen verschillend gepredisponeerd zijn, wat resulteert in verschillende kansen op (lethale) complicaties. De vraag in hoeverre die predisposities moeten worden meegewogen in het bepalen of sprake is van een “aanmerkelijke” kans is een vraag die raakt aan de kwestie in hoeverre hierbij het perspectief van de verdachte moet worden ingenomen, [29] en, zo voeg ik daar aan toe, in hoeverre zulks met zich zou brengen dat – via de band van een Garantenstellung – ook te vergen kennis van predisposities bij de verdachte bij het bepalen van de aanmerkelijke kans moeten worden meegewogen.
5.14.
In de bestreden uitspraak wordt ten aanzien van deze vraag – niet onbegrijpelijk – overwogen dat de verdachte “volstrekt onvoldoende onderzoek [heeft] gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling” en dat zij “geen enkele controle [uitvoerde] om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren” en zij evenmin controleerde of haar patiënten medicatie gebruikten, terwijl beide omstandigheden wel de kans op complicaties vergroten. Een en ander laat onverlet dat de uitspraak geen vaststellingen bevat waaruit blijkt of volgt dat het slachtoffer [slachtoffer 2] een grotere kans op (lethale) complicaties liep dan andere door de verdachte behandelde personen, met uitzondering van de vaststelling dat de verdachte aan [slachtoffer 2] onjuiste informatie heeft gegeven over het mogen innemen van antidepressiva voorafgaand aan de behandeling.
5.15.
De hiervoor besproken informatie biedt natuurlijk maar beperkt informatie voor het bepalen van kansenverhoudingen. Zo zijn gebeurtenissen in het verleden niet hetzelfde als kansen in de toekomst, is niet uit te sluiten dat zich meer dan de vijf bekend geworden incidenten hebben voorgedaan, is niet steeds duidelijk in hoeverre de eerdere incidenten (potentieel) dodelijk waren en is ook niet bekend wat de verschillende predisposities van de slachtoffers waren. Het lijkt mij dan ook dat, net als de rechtbank en het hof klaarblijkelijk hebben gemeend, een zuiver getalsmatige benadering niet goed mogelijk is in deze zaak, hetgeen aansluit bij het uitgangspunt van de Hoge Raad dat geen algemene regels zijn te geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan dat deze kans in een percentage uit te drukken zou zijn.
5.16.
De vraag is dus of een antwoord op de aanmerkelijke kans-vraag in zicht komt indien niet met een getalsmatige blik, maar vanuit het perspectief van de algemene ervaringsregels naar de omstandigheden van dit geval wordt gekeken. De gemiddelde rechtsgenoot heeft – zo vermoed ik – maar weinig ervaring met iboga(ïne). De relevante ervaringsregel lijkt zich dus op een iets abstracter niveau te bevinden en in te houden dat het in algemene zin gevaarlijk is om mensen met niet-geregistreerde geneesmiddelen te behandelen, zeker wanneer dit middelen zijn die sterk hallucinogeen zijn en tot een hogere hartslag leiden, dat dit nog meer onverantwoord wordt indien daarbij niet de vereiste zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen en dat zulks temeer geldt indien daarbij wordt betrokken dat er eerder behandelingen verkeerd zijn afgelopen.
5.17.
De aard van de gedraging – een quasi-medische behandeling – is naar het mij voorkomt bovendien gekoppeld aan een vorm van Garantenstellung. Bij een dergelijke behandeling mag van de behandelaar gevergd worden dat alle redelijkerwijs te vermijden risico’s worden vermeden en de regelen van de kunst in acht worden genomen. [30] De omstandigheden van het geval laten zien dat de verdachte dit niet heeft gedaan. In dat verband is, zo zie ik het, door de rechtbank en het hof betekenis toegekend aan die aspecten van de behandeling die – mede blijkens het hierboven genoemde rapport – risicoverhogend waren, waaronder het behandelen met iboga in plaats van ibogaïne, de niet-klinische omgeving, het tekortschietende onderzoek naar de gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en de gebrekkige controle op het gebruik van opiaten en medicijnen door deze personen.
5.18.
Of deze omstandigheden tezamen maken dat kan worden gesproken van een aanmerkelijke kans is iets waarover verschillend kan worden gedacht. Maar steeds voor ogen moet worden gehouden dat bij het onderhavige delict een aanmerkelijke kans op de dood is vereist. Dat er onder de omstandigheden van het geval, afgemeten aan de algemene ervaringsregels, een aanmerkelijke kans bestaat op “ongelukken” – hetgeen naar mijn idee wel het geval is – is daarvoor op zichzelf beschouwd onvoldoende. De aanmerkelijke kans op het ontstaan van gevaar is niet gelijk te stellen met de aanmerkelijke kans op het gevolg, in de vorm van de dood van het slachtoffer. Naar ik meen valt uit de bewijsvoering door het hof niet zonder meer af te leiden dat die aanmerkelijke kans op het intreden van dat gevolg bestond ten tijde van het handelen van de verdachte.
5.19.
In dit licht wijs ik er nog op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen wel volgt dat de voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een aanhoudende tremor en ataxie, misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval, maar dat hieruit niet blijkt dat deze bijwerkingen een (aanmerkelijke) kans op het intreden van de dood ten gevolge (kunnen) hebben.
5.20.
Alles afwegende meen ik dus dat het hof onvoldoende heeft vastgesteld om het oordeel dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood te kunnen dragen.
Wetenschap
5.21.
De bewijsvoering ter zake van verdachtes wetenschap van de kans op het overlijden van [slachtoffer 2] lijkt mij – daargelaten de vraag of deze kans groot genoeg is om van een “aanmerkelijke kans” te kunnen spreken – minder problematisch. In de hierboven weergegeven door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank steunt dit oordeel hoofdzakelijk op de eerdere incidenten waarbij de verdachte betrokken is geweest en op de rapporten over het gevaar van iboga(ïne) die de verdachte bekend zouden moeten zijn omdat deze een rol hebben gespeeld in de vorige strafprocedure jegens de verdachte.
5.22.
De stellers van het middel brengen hier tegenin dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte kennis heeft genomen van deze rapporten omdat bijvoorbeeld niet blijkt op welke wijze deze rapporten toen ter zitting is voorgehouden, terwijl in de vorige strafzaak – zij wijzen hierbij slechts op de behandeling van de zaak in hoger beroep – is geoordeeld dat ten aanzien van verschillende slachtoffers geen sprake was van een aanmerkelijke kans (en dus niet van opzet) op het benadelen van de gezondheid (vgl hiervoor onder 3.2). Dit laatste argument is blijkens het hiervoor onder 5.4 weergegeven verweer ook ter zitting door de raadsman aangevoerd.
5.23.
Beide argumenten kunnen niet overtuigen. De eerdere incidenten moeten voor de verdachte een indringende ervaring zijn geweest, zo heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk gemeend. In dit verband zij er ook nog op gewezen dat blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 4] de verdachte wist dat iboga “sterk hallucinerend” is en leidt tot een verhoogde hartslag. [31] Datzelfde geldt voor de strafzaak waarin zij uiteindelijk tot 141 dagen gevangenisstraf is veroordeeld. Dat in die zaak ten aanzien van drie slachtoffers niet is vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans bestond op benadeling van de gezondheid en/of dat de verdachte dat wist doet daar niet aan af, zeker niet omdat die aanmerkelijke kans bij één slachtoffer – Neven – wel aanwezig werd geacht. Het oordeel dat de verdachte wist van de gevaren die samenhingen met iboga(ïne)behandelingen lijkt mij dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Aanvaarding
5.24.
Dan de aanvaarding van de (aanmerkelijke) kans op de dood van [slachtoffer 2] . Het hof heeft geen verklaringen van de verdachte of getuigen voor het bewijs gebruikt waaruit blijkt wat er ten tijde van de behandeling in de verdachte is omgegaan. Het oordeel van het hof dat de verdachte de dood van [slachtoffer 2] op de koop heeft toegenomen moet dus volgen uit hetgeen in de door het hof bevestigde overweging is vastgesteld ten aanzien van onder meer de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
5.25.
Om te beginnen lijkt me te kunnen worden aangenomen dat in de onderhavige casus geen sprake is van een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. In de bestreden uitspraak wordt deze route ook niet gekozen.
5.26.
Het oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard steunt hoofdzakelijk op de vaststelling dat de verdachte op de hoogte was van deze kans, maar desondanks is “doorgegaan met het behandelen van personen”, zonder daarbij haar werkwijze aan te passen. Aldus abstraheren rechtbank en hof van de behandeling van [slachtoffer 2] – gesproken wordt immers in meervoud over “behandelingen” – en wordt in wezen geoordeeld, zeker nu de uitspraak op het hiervoor (onder 5.14) al genoemde antidepressiva-advies na geen specifieke vaststellingen over die behandeling bevat, dat de verdachte bij het uitvoeren van al deze behandelingen de aanmerkelijke kans op de dood van de door haar behandelde persoon heeft aanvaard.
5.27.
Over de aard van deze behandelingen en de omstandigheden waaronder deze zijn uitgevoerd bevatten de gebezigde bewijsmiddelen beperkt informatie. Hieruit blijkt naar het mij voorkomt – en ook in het licht van hetgeen daaromtrent is aangevoerd door de raadsman van de verdachte – onvoldoende dat de verdachte (steeds) op de koop toe nam dat de behandelde persoon zou komen te overlijden. Daarbij neem ik om te beginnen in aanmerking dat het in essentie ging om behandelingen die erop gericht waren deze personen te helpen. Wat daar overigens van zij – als niet-bevoegde behandelaar had zij zich daaraan niet op deze wijze moeten wagen – van onverschilligheid ten aanzien van leven of dood van de door haar ‘behandelde’ personen geeft dat niet zonder meer blijk. Het vragen aan de betrokken personen om een hartfilmpje (ECG) te laten maken past bij dit doel en is tegelijkertijd een contra-indicatie dat de verdachte onverschillig stond tegenover de kans op (dodelijke) complicaties. Daar komt bij dat, zoals ook lijkt te volgen uit de door de raadsman in zijn verweer aangehaalde getuigenverklaringen, er aanwijzingen zijn dat de verdachte de behandelde personen tijdens de behandeling “in de gaten hield” en zich bekommerde om hun gezondheid voor en tijdens de behandeling, onder meer door het geven van voedingsadvies. Bovendien was zij – zo volgt uit de bewijsmiddelen – “boos” of “geïrriteerd” als mensen ondanks haar verzoek geen ECG meebrachten of de behandeling niet afmaakten. Dat zij ondanks het ontbreken van zo’n ECG dan toch de behandeling uitvoerde maakt haar handelwijze zonder meer zeer onvoorzichtig en (nog) meer risicovol, maar haar boosheid is naar het mij voorkomt ook een contra-indicatie voor de aanwezigheid van het voor het kunnen aannemen van het voor opzet benodigde wilsaspect.
5.28.
De slotsom hiervan is dat ik meen dat het oordeel van het hof dat bij de verdachte sprake was van opzet op de dood van [slachtoffer 2] , mede in het licht van hetgeen hieromtrent ter zitting is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
5.29.
Het middel slaagt.

Het derde middel

6. Met het middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof het gevoerde verweer dat een causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer 2] niet kan worden vastgesteld heeft verworpen.
6.1.
In de kern komt het middel op tegen de volgende overweging, die is opgenomen in het bestreden arrest:

Verbetering en aanvulling van de gronden
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat verdachte iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft toegediend en dat [slachtoffer 2] als gevolg daarvan is overleden. De overweging van de rechtbank dat de dood redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte is naar oordeel van het hof overbodig nu het hof - met de rechtbank - van oordeel is dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad. Het hof schrapt daarom de overwegingen van de rechtbank op pagina’s 20 en 21 onder het kopje ‘causaal verband’.”
6.2.
Deze schrapping is in de hiervoor onder 5.2 weergegeven bewijsmotivering weergegeven door een “(…)”, boven overweging 4.3.4. Met deze “verbetering” heeft het hof een overweging van de rechtbank, waarvan de strekking kort gezegd is dat het overlijden van [slachtoffer 2] aan de verdachte kan worden toegerekend omdat “het overlijden van [slachtoffer 2] met tenminste de vereiste mate van waarschijnlijkheid door die toediening is veroorzaakt”, uit de uitspraak verwijderd.
6.3.
Het middel komt hiertegen op met de op zichzelf terechte stelling dat opzet en causaliteit twee verschillende leerstukken zijn en dat de causaliteit dus ook niet reeds met het aannemen van voorwaardelijk opzet gegeven is.
6.4.
Hieruit volgt wat mij betreft echter niet dat het middel moet slagen. Het lijkt mij dat de door het hof wel bevestigde overwegingen het oordeel dat sprake is van een causaal verband voldoende kunnen dragen. In dat verband wijs ik met name naar de passage onder het kopje “doodsoorzaak [slachtoffer 2] ”. Met deze overweging heeft het hof het ten aanzien van dit punt gevoerde verweer – wat betreft de inhoud daarvan verwijs ik hier kortheidshalve naar de pleitnota – ook voldoende gemotiveerd weersproken.
6.5.
Het middel faalt.
6.6.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen.

Het vijfde middel

7. Het middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
7.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 29 december 2020. De stukken zijn op 5 november 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering.
7.2.
Het middel slaagt.
7.3.
Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen.

Afronding

8. Het eerste en het tweede middel slagen. De overige middelen kunnen in dat geval onbesproken blijven.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1, 4, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7562. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank Midden Nederland van 12 november 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2014:5701) ter zake van de feiten 2A, 2B, 3A en 3B. Het vernietigde het vonnis van de rechtbank ter zake van feit 1. De rechtbank had de verdachte hiervan volledig vrijgesproken.
2.Het cassatieberoep in deze zaak is door de Hoge Raad verworpen op 4 april 2017. ECLI:NL:HR:2017:585 (
3.
4.Vgl. in gelijke zin V.H. Glerum, aant. 3 bij art. 48 OLW,
5.Ik laat de vragen die betrekking hebben op ‘andere’ dan wel ’het zelfde’ feit als genoemd in het EAB hier buiten beschouwing, omdat dit aspect in de onderhavige zaak naar ik meen geen rol speelt – dat het andere feiten betreft is door het gerechtshof ook aangenomen (zie onder 4.1 en 4.5).
6.HvJEG 1 december 2008, ECLI:EU:C:2008:669 (
7.Zie Rb Haarlem 9 november 2005, ECLI:NL:RBHAA:2005:AU6552, Rb Utrecht 30 oktober 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6901, Rb Amsterdam 14 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BF9015, Rb Amsterdam, 25 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2147, Rb Noord-Holland 25 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:6000, Rb Amsterdam 25 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:20551, Rb Noord-Nederland 19 november 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4871, Rb Limburg 9 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:5489, Rb Rotterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9244, Rb 1 oktober 2021 ECLI:NL:RBROT:2021:10178; Hof Den Haag 29 september 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3659, Hof Arnhem 13 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV8900.
8.Rb Amsterdam 11 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB5590, Rb Haarlem 27 april 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BI2396, Rb Den Haag 4 augustus 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4266, Rb Amsterdam 11 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7146, ECLI:NL:RBAMS:2014:6849 en ECLI:NL:RBAMS:2014:6355. Rb Amsterdam 11 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7338, ECLI:NL:RBAMS:2016:7333 en ECLI:NL:RBAMS:2016:7334, Rb Amsterdam 15 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7364 en ECLI:NL:RBAMS:2016:7360, Rb Den Haag 9 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5680, Rb Overijssel 28 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4438, Rb Overijssel 6 maart 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1436 en ECLI:NL:RBOVE:2020:1366, Rb Overijssel, 3 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4151, Rb Amsterdam 31 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2732; Hof Amsterdam, 8 juli 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7040, Hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10710, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2375.
9.Hof ‘s-Hertogenbosch, 12 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3309.
10.Hof Amsterdam 27 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3123.
11.Hof Amsterdam 26 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:681.
12.Hof Amsterdam 17, mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1618.
13.HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60.
14.Rb Amsterdam 28 september 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6931.
15.Rb Amsterdam 11 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4952.
16.Rb Amsterdam 7 februari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:737.
17.Rb Limburg 20 november 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:9077.
18.Hof ‘s-Hertogenbosch, 28 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:232.
19.HR 8 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6708 (
20.Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter,
21.Uiteraard zijn op de executeerbaarheid van het rechterlijk vonnis wel weer uitzonderingen mogelijk, zoals de dood van de verdachte (art. 69Sr) of het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn (art. 6.1.22 Sv, sinds 1 januari 2020 de ‘opvolger’ van de executieverjaring van art. 76 Sr (oud).
22.HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718 (
23.HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659 (
24.Vgl. J. de Hullu,
25.A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes Een analyse van doodslag in het verkeer, Zutphen: Uitgeverij Paris, p. 369, komt op basis van een empirisch onderzoek naar medewerkers uit de rechtspraktijk tot de conclusie dat zij gemiddeld aan een getal van 40,8% denken bij het begrip “aanmerkelijke kans”.
26.Van Dijk, a.w., p. 374.
27.Proces-verbaal van de zitting van 1 december 2020, p. 7.
28.Rechtbank Midden-Nederland, 12 november 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5701.
29.Zie hierover Van Dijk, a.w., p. 376 e.v.. De vraag of bij het bepalen van de aanmerkelijke kans inderdaad – zoals Van Dijk beargumenteert – het perspectief van de verdachte moet worden ingenomen laat zich op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet eenvoudig beantwoorden. Vgl. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763 met HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765.
30.Vgl. S.N.P. Wiznitzer,
31.In de hierboven onder 5.2 weergegeven bewijsoverweging wordt in de voetnoten bij de passages onder het kopje “behandeling [getuige 4] ” verwezen naar het proces-verbaal van verhoor van deze [getuige 4] .