4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
[slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer] en woonachtig in [woonplaats 1] , ging op zaterdag 8 augustus 1998 op kamp. Het vakantiekamp werd georganiseerd door [naam stichting] en werd gehouden op het recreatieterrein [naam recreatieterrein] op de Brunssumerheide te Brunssum. Op maandagmorgen 10 augustus 1998 bleek dat [slachtoffer] verdwenen was van het kamp. [slachtoffer] was die ochtend vroeg omstreeks 5.30 uur voor het laatst gezien in zijn tent door een tentgenootje. Het tentgenootje viel weer in slaap en toen hij om 5.55 uur wakker werd, was [slachtoffer] weg.
Nadat gedurende de maandag en dinsdag vergeefs was gezocht naar [slachtoffer] , werd hij op dinsdagavond 11 augustus 1998 omstreeks 20.50 uur dood aangetroffen op de Brunssumerheide, in een met afrastering en prikkeldraad omheind perceel met dennen, gelegen nabij de Schinvelderweg in de gemeente Landgraaf, hemelsbreed 950 meter van het kamp.
Direct na het aantreffen van het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft de politie een onderzoek ingesteld.
De officieren van justitie hebben op grond van de resultaten van het onderzoek aan de verdachte vier strafbare feiten ten laste gelegd. Drie van die vier feiten zien op de zaak van [slachtoffer] . De rechtbank zal zich over die drie ten laste gelegde feiten eerst uitlaten.
Kort gezegd gaat het dan om de vragen:
- Is [slachtoffer] seksueel misbruikt door de verdachte?
- Is [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd door de verdachte?
- Is de verdachte verantwoordelijk voor de dood van [slachtoffer] ?
Vraag 1: Is [slachtoffer] seksueel misbruikt door de verdachte?
De resultaten van het onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer]
De pathologen die sectie op het lichaam hebben verricht konden geen doodsoorzaak aanwijzen. Wel hebben zij twee letsels gezien, die voor hen een aanwijzing opleverden voor een seksuele handeling. Het betrof twee oppervlakkige slijmvliesbeschadigingen met kleine bloedinkjes in de anaalring, die volgens de pathologen niet postmortaal kunnen zijn ontstaan en wijzen op anale penetratie.
Latere onderzoeken door medisch deskundigen
Ten aanzien van de letsels is later nader gerapporteerd door andere deskundigen die geprobeerd hebben antwoord te geven op de vraag hoe de letsels geïnterpreteerd moeten worden. Geen van deze deskundigen heeft de letsels met eigen ogen kunnen zien; zij moesten het doen met foto’s die gemaakt waren bij de sectie en hebben dus met enige terughoudendheid en genuanceerd gerapporteerd. Dat betekent nog niet dat hun bevindingen niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Het gaat om de rapportages van de deskundigen Bilo, Karst, Van de Voorde en Green. Deze deskundigen zien op de foto’s donkere verkleuringen of schaafwonden op de door de pathologen aangeduide plaatsen. Een aantal deskundigen ziet donkere verkleuringen of schaafwonden op één plek, Green op beide plekken.
Deskundige Bilo duidt de letsels aan als afwijkingen. De aard van de afwijkingen kan met behulp van de foto’s niet worden vastgesteld. Hij concludeert, dat als de beschrijving van de pathologen van de afwijkingen in de anusring correct is, namelijk dat het slijmvliesbeschadigingen en bloedinkjes betreft die voor het overlijden zijn ontstaan, de kans groot is dat ze kórt voor het overlijden zijn ontstaan, omdat letsels in de anogenitaal streek doorgaans snel genezen. De letsels zijn dan vermoedelijk het gevolg van het feit dat een groot voorwerp de anusring is gepasseerd. Dat voorwerp kan van binnen naar buiten zijn gegaan (harde ontlasting) of van buiten naar binnen (bijvoorbeeld een penis in erectie of een ander “glad” voorwerp) - (rapport 4 april 2001).
Bilo heeft in zijn rapportage van 2019 en ter terechtzitting naast de mogelijkheid van harde ontlasting en penetratie door een voorwerp nog een derde mogelijke manier van ontstaan van het letsel genoemd, namelijk krassen of krabben. Gevraagd of er sprake was van een gewijzigd inzicht ten opzichte van zijn conclusies uit 2001, antwoordde Bilo echter in zijn aanvullende rapportage van 2020 dat van een gewijzigd inzicht geen sprake was. Nu geen van de overige deskundigen het “krassen of krabben” benoemt als mogelijke oorzaak voor het geconstateerde letsel, laat de rechtbank die mogelijkheid buiten beschouwing. Dat de verklaring van Bilo ter terechtzitting zo moet worden uitgelegd dat er in het geheel geen seksueel misbruik kan zijn geweest, zoals de verdediging heeft betoogd, is door de verdediging verkeerd begrepen.
De deskundige Van de Voorde heeft de conclusies van Bilo uit 2001 onderschreven, zij het dat hij niet spreekt over een “groot voorwerp”, maar over “een voorwerp” dat de anusring gepasseerd kan zijn (rapport 14 juli 2016).
Deskundige Green concludeert dat de schaafwonden en bloeduitstorting die hij ziet zeker geen postmortaal verschijnsel zijn. Hij meent dat sprake is van een of andere vorm van anale penetratie kort voor overlijden (rapport 2 februari 2001). Hij acht seksueel misbruik zeer waarschijnlijk, hoewel hij niet met zekerheid kan zeggen dat anaal misbruik in deze zaak “onomstotelijk” kan worden vastgesteld (rapport 3 oktober 2017).
Onder het voorbehoud dat de donkere verkleuring, die hij op de foto’s waarneemt, zich niet in, maar buiten de bloedvaten bevindt, een onderscheid dat door hem niet goed te maken is op basis van het beschikbare fotomateriaal, komt Karst tot de bevinding dat de bloeduitstorting een gevolg kan zijn van stomp botsend en/of samendrukkend geweld op of tegen de huid, zoals bijvoorbeeld kan optreden bij de passage van ontlasting of bij penetratie met of door een voorwerp (rapport 9 februari 2015).
Eerste tussenconclusie
De rechtbank neemt aan dat de letsels feitelijk hebben bestaan en dat ze zijn ontstaan voordat [slachtoffer] stierf: twee ervaren pathologen van het NFI hebben de letsels in detail met eigen ogen gezien en beschreven en niet gebleken is dat aan hun waarnemingen moet worden getwijfeld of dat het hen aan deskundigheid ontbrak.
Voornoemde deskundigen hebben, kort samengevat, bevestigd dat er sprake
kanzijn geweest van seksueel misbruik in de vorm van een penetratie van de anus van [slachtoffer] met een voorwerp. Daarbij kan ook gedacht worden aan een penis of een vinger. Dat bewijst op zichzelf genomen nog niet dat deze vorm van misbruik ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden bij [slachtoffer] , maar de letsels zijn er wel een duidelijke aanwijzing voor.
Taak van de rechter: betrek de feiten en omstandigheden
De bevindingen van forensisch deskundigen staan op zichzelf en worden door hen gedaan los van de specifieke omstandigheden van een zaak: een deskundige blijft bij zijn leest, beperkt zich in eerste instantie tot zijn onderzoeksvraag en betrekt niet ongevraagd de specifieke context van de zaak bij zijn onderzoek. Dat is ook niet de primaire taak van een deskundige. De wet rekent dit nu juist wel tot de taak van de strafrechter. De rechtbank moet ook de feiten en omstandigheden uit het dossier en wat ter zitting is besproken betrekken bij het waarderen van de bevindingen van de deskundigen.
Wat zijn dan die feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het letsel van [slachtoffer] ?
Bij het aantreffen van [slachtoffer] droeg hij alleen een onderbroek en een pyjamabroek. Zowel de onderbroek als de pyjamabroek zaten binnenstebuiten en achterstevoren.
De rechtbank komt, net als de officieren van justitie, tot de conclusie dat de kleding van [slachtoffer] uit is geweest en vervolgens weer is aangetrokken, maar dan binnenstebuiten en achterstevoren. De rechtbank acht het hoogst onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] zelf die kleren zó verkeerd heeft aangetrokken en daarmee enige tijd heeft gelopen, ook gelet op de verklaring van zijn moeder dat zoiets niet bij [slachtoffer] paste en dat [slachtoffer] dat ook zou merken.
[slachtoffer] lag bij aantreffen midden in het omheinde dennenperceel op een afstand van ongeveer 150 tot 200 meter vanaf de Schinvelderweg en op een afstand van 40 meter van het parallel aan het dennenperceel lopende bospad. Het lichaam was moeilijk zichtbaar. Het lid van de zoekploeg dat [slachtoffer] heeft gevonden, zag pas iets, naar later bleek het lichaam van [slachtoffer] , toen hij voor de afrastering stond van het dennenperceel, op een afstand van 4,1 meter van het lichaam. [slachtoffer] lag dus op een verdekte plek.
Hij lag op zijn rug en zijn hoofd lag met de rechterzijde nagenoeg op de grond. De beide benen waren vrijwel geheel gestrekt, waarbij het rechterbeen tegen en deels op het linkerbeen lag. De beide voeten lagen op de linkerkant kort naast elkaar. De linkerarm lag geheel gestrekt in het verlengde van zijn linkerschouder. De rechterarm lag naast het lichaam waarbij zijn rechterhand en rechterpols onder zijn zitvlak lagen. Volgens de bewegingsdeskundige is deze houding waarschijnlijk het gevolg van het feit dat [slachtoffer] daar is neergelegd.
Tweede tussenconclusie
Deze omstandigheden, te weten de kleding die binnenstebuiten en achterstevoren op het lichaam van [slachtoffer] wordt aangetroffen en geheel uit is geweest en het feit dat [slachtoffer] waarschijnlijk is neergelegd op een verdekte plek, maken een onschuldige verklaring (zoals ontlasting) voor de letsels aan de anusring al minder waarschijnlijk.
Maar er is meer: de resultaten van het sporenonderzoek.
Sporenonderzoek
In de periode vanaf 11 augustus 1998 tot en met 6 mei 2020 heeft uitgebreid forensisch onderzoek aan lichaam en kleding (onderbroek en pyamabroek) van [slachtoffer] plaats gevonden. Er zijn diverse sporen aangetroffen die door het NFI werden gematcht (in verschillende gradaties van waarschijnlijkheid) aan een persoon in het dossier aangeduid als ‘NN2’.
Het ging hierbij om de volgende sporen.
Bij DNA-onderzoek in de genoemde periode werden 21 biologische contactsporen aangetroffen, waarvan 20 op de onderbroek en één op de pyjamabroek. Deze sporen werden gematcht aan NN2. De matchkans varieerde per spoor van: ‘NN2 kan niet worden uitgesloten’ tot meer dan 10 miljard keer waarschijnlijker.
Bij DNA-onderzoek in 2015 werden verder een haar op de onderbroek en een haar en een haardeel op de pyjamabroek aangetroffen waarvan het mtDNA-profiel matchte met het mtDNA-profiel van NN2, wat betekent dat die haren en dat haardeel van NN2 konden zijn óf van een persoon in moederlijke lijn verwant aan NN2. In 2017 kwam daar nog bij dat er ook 2 huidschilfers van de borst van [slachtoffer] en een huidschilfer vanaf de pyjamabroek werden gematcht aan NN2.
Hoe moeten deze resultaten geduid worden? Zijn het dadersporen?
De biologische contactsporen van NN2 werden door het NFI aangetroffen op de binnen- en buitenzijde van de onderbroek, voornamelijk op of rond de tailleband (binnen en buitenzijde) en het voorpand (binnenzijde, het kruis) van de onderbroek. Dit zijn plaatsen waarvan volgens het NFI verwacht mag worden dat bij contact met een slachtoffer celmateriaal kan worden overgedragen door een belager.
Het feit dat het DNA-profiel van één en dezelfde persoon op verschillende locaties op de kleding is aangetroffen kan volgens het NFI wijzen op een intensief contact tussen deze persoon en de kleding van het slachtoffer. Volgens deskundige Kloosterman van het NFI is dit sporenbeeld waarschijnlijker bij een langdurig en/of intensief contact dan bij een eenmalig oppervlakkig contact. Deze conclusie is in 2020 nogmaals herhaald door de deskundige Kokshoorn.
Derde tussentijdse conclusie
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over. Het sporenbeeld past bij een langdurig en/of intensief contact tussen de donor van het materiaal NN2 en [slachtoffer] . Het past niet bij een onschuldig oppervlakkig contact tussen NN2 en [slachtoffer] . De plaatsen waar de sporen zijn aangetroffen, duiden op gerichte handelingen met een seksueel motief. Gelet op de aangetroffen sporen ter hoogte van het kruis aan de binnenzijde van de onderbroek, kan het niet anders zijn dan dat NN2 met de hand in de onderbroek is geweest bij de schaamstreek.
De rechtbank heeft reeds geconcludeerd dat de kleren van [slachtoffer] op enig moment geheel zijn uit geweest. De aangetroffen DNA-sporen op of rond de tailleband (binnen- en buitenkant) van de onderbroek van [slachtoffer] passen bij het aan en/of uittrekken van die onderbroek door NN2. Wanneer dit sporenbeeld in samenhang bezien wordt met de letsels aan de anusring, die wijzen op penetratie, dan komt de rechtbank tot de conclusie dat [slachtoffer] niet alleen is betast, maar ook is gepenetreerd. Door NN2.
Slotconclusie
In 2018 is ‘NN2’ geïdentificeerd als de verdachte. Hij is dus de dader van het seksueel misbruik.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] seksueel heeft misbruikt en de rechtbank zal dat bewezen verklaren bij feit 2 (primair). Er is sprake van ontuchtige handelingen in de vorm van het betasten van het geslachtsdeel en de schaamstreek, maar ook van seksueel binnendringen.
De stelling van de verdediging dat er geen bewijs is voor seksuele handelingen, omdat er geen sporen daarvan zijn gevonden op het lichaam, en meer in het bijzonder het ontbreken van sporen daarvan in de schaamstreek en aan het geslachtsdeel van [slachtoffer] , volgt de rechtbank niet. Het niet aantreffen van sporen, zoals spermasporen, op het lichaam of aan het geslachtsdeel van [slachtoffer] , zegt niets. Seksuele handelingen hoeven volgens de deskundigen namelijk niet per se sporen achter te laten op het lichaam.
Vraag 2: Is [slachtoffer] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd door verdachte?
Voor de rechtbank is er geen aanwijzing dat [slachtoffer] het seksueel misbruik vrijwillig heeft ondergaan. [slachtoffer] en de verdachte kenden elkaar niet, zoals ook de verdachte heeft verklaard, en [slachtoffer] was angstig van aard volgens zijn ouders, kampleiders en vriendjes. Er moet dus dwang of enig fysiek geweld zijn gebruikt door de verdachte om [slachtoffer] te dwingen het seksueel misbruik te ondergaan. Het ontbreken van sporen van fysiek geweld op [slachtoffer] ’s lichaam betekent niet dat er dús geen fysiek geweld heeft plaatsgevonden. Niet alle vormen van fysiek geweld hoeven sporen achter te laten.
Het handelen van de verdachte brengt mee dat [slachtoffer] gedurende in elk geval de duur van het seksueel misbruik van zijn vrijheid beroofd is geweest, zoals ten laste is gelegd onder feit 3 (primair). Wanneer die vrijheidsberoving begonnen is, kan de rechtbank niet nader reconstrueren en moet in het midden blijven, omdat aanknopingspunten daarover in het dossier ontbreken. Dat [slachtoffer] enige tijd, namelijk in ieder geval gedurende de tijd dat het seksuele misbruik heeft plaatsgevonden, van zijn vrijheid is beroofd en tegen diens vrije wil in verdachtes macht en/of onder zijn (fysieke) controle is gehouden, staat echter wel vast.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder feit 3 ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Vraag 3: Is de verdachte ook verantwoordelijk voor de dood van [slachtoffer] ?
Over blijft de vraag of de verdachte ook verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] . Zoals hiervoor al aangegeven, hebben de pathologen bij de sectie geen doodsoorzaak kunnen vaststellen. Evident is echter dat [slachtoffer] is overleden en dat er dus een doodsoorzaak moet zijn. Een doodsoorzaak kan natuurlijk of onnatuurlijk zijn. Dat er bij [slachtoffer] sprake is geweest van een natuurlijk overlijden, bijvoorbeeld door onderkoeling of uitdroging, wordt door de medisch deskundigen onwaarschijnlijk geacht. Medisch gezien is er volgens hen geen enkele aanwijzing voor een natuurlijke doodsoorzaak. Als de rechtbank daarbij nog de overige feiten en omstandigheden uit het dossier betrekt, namelijk het feit dat [slachtoffer] kort voor zijn dood seksueel is misbruikt en vervolgens levenloos wordt aangetroffen op een verdekte plek, onttrokken aan het zicht, in een houding waarin hij waarschijnlijk is neergelegd, dan kan naar het oordeel van de rechtbank maar één conclusie volgen, namelijk dat er sprake is geweest van een niet-natuurlijk overlijden in het kader van een misdrijf.
Deskundigen hebben onderbouwd welke doodsoorzaken over blijven na uitsluiting van relevante mogelijkheden. Als meest waarschijnlijke oorzaken die geen sporen hoeven na te laten blijven dan over: subtiele smoring en asfyxie (verstikking). Met andere woorden: [slachtoffer] moet dus de adem zijn ontnomen en door zuurstoftekort is hij komen te overlijden.
De verdediging heeft een aantal mogelijkheden opgeworpen die tot de conclusie zouden moeten leiden dat niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] door zuurstoftekort om het leven is gekomen, maar voor een deel van die mogelijkheden is geen enkele serieuze aanwijzing verkregen. Opgeworpen oorzaken als een schorpioenensteek of slangenbeet behoeven geen bespreking, omdat die onwaarschijnlijk zijn, nog daargelaten dat bij sectie daarvoor aan het lichaam geen aanwijzingen zijn gevonden. Ook een zonnesteek wordt door de deskundigen niet als mogelijke doodsoorzaak benoemd.
Andere door de verdediging genoemde mogelijkheden, zoals uitdroging of een niet ontdekte medische afwijking bij [slachtoffer] , zijn door deskundigen nagelopen en beredeneerd afgevallen. De rechtbank gaat er dus vanuit dat [slachtoffer] de adem is benomen en door zuurstoftekort is komen te overlijden.
De officieren van justitie zijn uitgegaan van een opzettelijke vorm van het belemmeren van de ademhaling. Dat opzet zou per definitie gegeven zijn met het seksuele motief van de verdachte. Met andere woorden: er is, in de ogen van het Openbaar Ministerie, geen ander motief denkbaar voor de dood dan het verhullen van het seksueel misbruik. Maar is dat wel zo? En volgt dat motief wel uit de wettige bewijsmiddelen? En welke handelingen hebben dan plaatsgevonden?
De deskundigen spreken zich bij gebrek aan informatie niet uit over de vraag welke specifieke handelingen hebben plaatsgevonden. Op basis van het medisch onderzoek alleen kunnen zij niet vaststellen hoe de belemmering van de ademhaling feitelijk plaatsvond, hoe lang die geduurd heeft, wat de (fysieke) reactie van [slachtoffer] is geweest en of er mogelijk een wisselwerking is geweest tussen het gedrag van de verdachte en dat van [slachtoffer] .
Zijn er nog andere feiten en omstandigheden die voor de rechtbank van belang zijn?
De rechtbank betrekt bij de beantwoording van de vraag welke specifieke handelingen hebben plaatsgevonden de zaken uit 1984 en 1985 waarin sprake was van seksueel misbruik, net als in deze zaak.
In 1984 en 1985 heeft de verdachte in een buitengebied voor hem onbekende jongens in de leeftijd van [slachtoffer] seksueel misbruikt. Hij heeft die jongens onverhoeds gedwongen tot het ondergaan van seksueel misbruik en daarbij het gebruik van geweld niet geschuwd om de jongens onder controle te krijgen en de houden. De rechtbank bezigt deze zaken als bewijs, omdat de zaken vergelijkbaar zijn en het iets zegt over de wijze waarop de verdachte jongens benaderde en in bedwang hield voor seksueel misbruik.
De jongens hebben samengevat het volgende ervaren:
- plotseling van achteren vastpakken en een hand voor de mond houden;
- stevig vasthouden en heel stevig een hand voor de mond houden;
- zeggen dat ze rustig moesten blijven en mee moesten komen naar een schuur;
- voorover duwen waardoor de slachtoffers op de buik op de grond kwamen te liggen;
- op de jongens gaan liggen en de hand voor de mond blijven houden, hen strak blijven vasthouden;
- bij herhaling vragen of ze het begrepen hadden en dat ze mee moesten komen;
- zeggen dat verdachte hun plasser wilde zien en dat hij bij hen in de broek wilde gaan;
- stevig vasthouden bij de arm en met de hand in de broek gaan en betasten van geslachtsdelen;
- een slachtoffer dat tegenstribbelde blijven vasthouden en van achteren het geslachtsdeel aanraken en vasthebben.
In het geval van [slachtoffer] zijn de handelingen die voor de rechtbank relevant zijn: de hand stevig voor de mond houden en het op de grond drukken en houden (bijvoorbeeld door op hem te gaan liggen). Dit hoeft geen sporen na te laten en past bij de door de rechtbank aangenomen doodsoorzaak.
Dit type handelingen is naar algemene ervaringsregels niet meteen dodelijk te noemen: het brengt niet per definitie opzet op de dood mee, ook niet in voorwaardelijke zin. Andere vormen van geweld zoals vastpakken en tegenhouden evenmin.
De verdachte kan [slachtoffer] hebben willen doden, maar het overlijden kan evengoed het ongewilde of onbedoelde gevolg zijn geweest van het onder fysieke controle brengen en houden van [slachtoffer] . En dat gedurende het seksueel misbruik waarbij de verdachte de hand voor de mond van [slachtoffer] heeft gehouden en/of op hem heeft gelegen, waardoor kracht op de borst van [slachtoffer] is uitgeoefend en waarbij de verdachte zich niet bewust is geweest van wat hij aanrichtte.
Alleen een seksueel motief levert daarom zelfstandig onvoldoende bewijs op voor opzet op de dood aan de zijde van de verdachte. Dat is te kort door de bocht naar strafrechtelijke maatstaven. Er moet meer zijn om te kunnen komen tot het oordeel dat de verdachte uit is geweest op de dood van [slachtoffer] , dat hij daar opzet op had. De ondergrens van opzet in strafrechtelijke zin wordt gevormd door het zogeheten voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als een verdachte bij zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen een bepaald gevolg, in deze zaak dus de dood van [slachtoffer] , kan intreden. Of er sprake is geweest van een aanmerkelijke kans kan echter niet (meer) vastgesteld worden, net zo min als de aanvaarding daarvan door de verdachte.
Dat alles betekent dat de rechtbank de verdachte bij gebrek aan bewijs zal vrijspreken van het verwijt van doodslag, feit 1, omdat opzet op de dood niet bewezen kan worden. Daarmee komt de rechtbank ook niet meer toe aan de vraag of de doodslag is gepleegd met het oogmerk om het seksueel misbruik voor te bereiden, gemakkelijk te maken of om bestraffing te ontlopen.
Deze vrijspraak wil niet zeggen dat de verdachte in het licht van de tenlastelegging geen verwijt kan worden gemaakt van de dood van [slachtoffer] .
Zonder het handelen van de verdachte had [slachtoffer] op dinsdag 11 augustus 1998 om 20.50 uur nog geleefd. Volgens deskundigen heeft het seksueel misbruik kort voor de dood van [slachtoffer] plaats gehad. Nu er geen enkele reden is om aan te nemen dat iemand anders verantwoordelijk gehouden kan worden voor de dood van [slachtoffer] , houdt de rechtbank het ervoor dat de dood van [slachtoffer] is ingetreden bij het seksueel misbruik en de wederrechtelijke vrijheidsberoving.
De fysieke handelingen die de rechtbank bij die feiten bewezen zal achten, te weten het houden van een hand voor de mond en het op de grond gedrukt houden van [slachtoffer] , zijn naar ervaringsregels ook geschikt om de dood teweeg te brengen.
Het handelen van de verdachte heeft dus tot de dood van [slachtoffer] geleid. Dit gevolg, gewild of ongewild, bedoeld of onbedoeld, kan strafrechtelijk worden toegerekend aan de verdachte, waarbij een mate van onzekerheid over de precieze toedracht acceptabel is en niet aan dit toerekenen in de weg staat. Het gevolg hoeft voor de verdachte ook niet per se voorzienbaar te zijn geweest.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen voor seksueel misbruik en voor wederrechtelijke vrijheidsberoving, terwijl dit feit de dood ten gevolge heeft gehad. Deze feiten hebben zich in Nederland afgespeeld, op de Brunssumerheide die gelegen is in meerdere gemeenten. Het is onaannemelijk dat de verdachte met [slachtoffer] weg is geweest van de Brunssummerheide om vervolgens, op het moment dat zoekploegen massaal op zoek zijn naar [slachtoffer] , terug te gaan naar de Brunssummerheide om zijn lichaam daar in het dennenperceel neer te leggen.
Hiermee zijn de drie vragen in de zaak van [slachtoffer] beantwoord.
Leiden de verklaring van de verdachte en de overige verweren van de verdediging tot andere conclusies?
De verklaring van de verdachte en overige verweren van de verdediging
Uit het voorgaande volgt al dat de rechtbank de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting, niet gelooft. Met de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de manier waarop zijn biologisch materiaal op [slachtoffer] en op diens kleding is beland, kan de rechtbank niets. De verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] levenloos met ontbloot bovenlijf en met zijn rode pyjamabroek aan heeft aangetroffen. De verdachte verklaart dat [slachtoffer] deels op zijn buik lag en dat hij hem naar zijn rug heeft gedraaid. Hij heeft toen de ademhaling van [slachtoffer] bij zijn mond gecontroleerd, ook met zijn wang. Hij verklaart verder zijn oor op de borst van [slachtoffer] te hebben gelegd om de hartslag van [slachtoffer] te beluisteren. Hij heeft vervolgens bij [slachtoffer] gezeten en heeft de kleding van [slachtoffer] ‘gefatsoeneerd’ en ‘een beetje rechtgetrokken’. Hij heeft de pyjamabroek waarschijnlijk rechtgetrokken en schoongemaakt; een beetje blaadjes weggeveegd, aldus de verdachte.
Op vervolgvragen op dit punt heeft de verdachte niet willen antwoorden. Fatsoeneren, een beetje rechttrekken en wat blaadjes weg vegen van de pyjamabroek kunnen niet geleid hebben tot het aantreffen van DNA op 20 plaatsen op de binnen- en buitenzijde van de onderbroek. De verklaring van de verdachte geeft, eenvoudig gezegd, geen uitleg voor het aangetroffen sporenbeeld.
De verdediging heeft in dit verband nog gewezen op andere manieren waarop het sporenbeeld zou kunnen zijn ontstaan, zoals secundaire overdracht van biologisch materiaal als gevolg van (opeenvolgend) onderzoek aan de kleding, waarbij niet gewerkt is naar huidige maatstaven.
De rechtbank vindt een dergelijk scenario van secundaire overdracht niet aannemelijk. Het opwerpen van allerlei mogelijkheden schept niet automatisch zoveel onzekerheid dat vrijspraak zou moeten volgen. De rechtbank wijst erop dat in 2010 een review is gedaan door deskundige Kloosterman van het NFI. Daarin is geconcludeerd dat het onderzoek dat in 2006 en 2008 gedaan is en het DNA-sporenbeeld van de onderbroek opleverde, volgens moderne en geldige inzichten is verricht. Daarbij is ook onder ogen gezien dat er in 1998 volgens minder stringente richtlijnen gewerkt werd en dat er contaminatie is opgetreden, waarbij biologisch materiaal van NFI-medewerkers in de bemonsteringen is gekomen. Ook in andere rapporten is de mogelijkheid van contaminatie benoemd, maar dat leidt er niet toe dat het resultaat, het sporenbeeld op de onderbroek, niet betrouwbaar meer kan worden geacht.
Een verspreiding van biologisch materiaal van de verdachte over de kledingstukken door het gebruik van microsporenfolie is evenmin aannemelijk. Het NFI maakt melding van onderzoek in 2009 naar de mogelijkheid van verspreiding van humane biologische sporen op textiel door het gebruik van microsporenfolie. Op basis van de resultaten van dat onderzoek is volgens het NFI de kans zeer klein dat door het gebruik van microsporenfolie zoveel DNA van de ene plek naar de nadere plek op de pyjama- en onderbroek is verplaatst dat daarvan bruikbare DNA-profielen worden verkregen.
De rechtbank ziet niet in waarom naar huidige maatstaven anders over de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek zou moeten worden gedacht. Het wijzen op wetenschappelijke publicaties waarin allerlei scenario’s van contaminatie en secundaire overdracht de revue passeren, levert onvoldoende onderbouwing op voor een concreet scenario van contaminatie of overdracht in deze zaak. Andere elementen die door de verdediging zijn aangevoerd missen feitelijke grondslag, zoals de stelling dat de pyjama- en onderbroek uit zijn geweest voordat het lichaam naar het (huidige) NFI werd overgebracht: de kleding is pas bij de sectie uitgegaan en veiliggesteld.
Over de blote stelling van de verdediging dat DNA verplaatst zou kunnen zijn door vocht in de lijkzak, merkt de rechtbank op dat uit het dossier is gebleken dat het lijkvocht zich enkel bij het hoofd en niet bij de kleding van [slachtoffer] bevond. Bovendien is onaannemelijk dat het DNA van de verdachte zich (bijna) volledig verplaatst zou hebben van de pyjamabroek naar de onderbroek en daarbij vervolgens terecht zou zijn gekomen op die plekken waarvan het NFI zegt dat dit plaatsen zijn waar celmateriaal van een belager kan zijn overgedragen.
Er is voor de rechtbank kortom geen aanleiding de opgeworpen (opeenstapeling van) slordigheden en alternatieve veroorzakers van het sporenbeeld over te nemen of in de vorm van concrete hypothesen nog voor te leggen aan het NFI.
Er is voldoende bewijs waarvoor de verdachte geen verifieerbare, aannemelijke alternatieve verklaring biedt, zodat de conclusie blijft dat de verdachte [slachtoffer] seksueel heeft misbruikt en dat dit gepaard is gegaan met geweld en vrijheidsberoving met fatale afloop.
Is voldoende uitgesloten dat anderen betrokken zijn geweest bij wat [slachtoffer] overkomen is?
De rechtbank heeft ook het verweer beoordeeld dat erop neerkomt dat meer gekeken moet worden naar mogelijke betrokkenheid van andere personen dan deze verdachte. Ook dat is niet meer nodig. Er is in al die jaren vergaand onderzoek gedaan naar personen die concreet als verdachte zijn aangemerkt en naar zogenoemde persons of interest. Maar ook bijvoorbeeld naar andere bij het onderzoek betrokken personen. Het gaat om zeer veel personen die tot in 2020 bij vergelijkend DNA-onderzoek zijn betrokken ter vergelijking met de aangetroffen DNA-profielen van de sporen ‘NN1, NN3, NN4 en NN5’. Er zijn geen DNA-matches met die personen gevonden in relatie tot de strafzaak van [slachtoffer] .
Tussen sporen die zijn aangetroffen op een platgeslagen plek in een maisveld op ongeveer 120 meter afstand van de plek waar [slachtoffer] is gevonden en op een tissue in het [verbalisant 2] op enkele honderden meters afstand, leidend tot de DNA-profielen van onbekenden aangeduid met NN1 en onbekende vrouw A, is geen enkele relatie te leggen met wat er met [slachtoffer] gebeurd is.
Van twee andere onbekend gebleven personen is DNA-materiaal aangetroffen op het lichaam en op de kleding van [slachtoffer] . Het gaat om twee huidschilfers, aangetroffen op de linkerarm van [slachtoffer] en op de pyjamabroek, afkomstig van NN4 en NN5. Een relatie tussen die plekken van aantreffen en seksueel misbruik valt niet te leggen. Bovendien is er zo weinig materiaal aangetroffen, dat een identificatie van die personen niet mogelijk is in de huidige stand van DNA-onderzoek. Hooguit kunnen anderen worden uitgesloten als donor. Als iemand niet uitgesloten is als donor, wil dat nog niet met zekerheid zeggen dat hij donor is. Van één van die sporen kan niet eens gezegd worden of het van een man of van een vrouw afkomstig is.
Van onbekende NN3 is slechts één keer en op één plek op de onderbroek van [slachtoffer] DNA-materiaal aangetroffen. Dit biologische materiaal bevond zich evenmin op of nabij de voor seksueel misbruik kenmerkende plekken, zoals het kruis en de tailleband.
Voor zover in de DNA-profielen nog kenmerken zijn gevonden die zouden kunnen duiden op weer andere onbekende donoren lijkt het er niet op dat dit om één persoon gaat.
Tegenover dit geringe aantal sporen met onbekende donoren staan alle sporen die de verdachte heeft achtergelaten op de volgens het NFI voor een belager kenmerkende plekken en het overige bewijs.
Dat maakt dat de rechtbank er niet aan twijfelt dat hij de persoon is die de bewezen verklaarde feiten heeft gepleegd.
De rechtbank heeft hiermee de bespreking van de vragen in de zaak van [slachtoffer] afgerond. Hetgeen resteert is een bespreking van het verwijt dat verdachte een gewoonte zou hebben gemaakt van het bezit van kinderporno.
Feit 4
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het bezitten van kinderporno. Volgens de verdachte gaat het slechts om ongewenste bijvangst bij het fotomateriaal dat hij verzamelde in het kader van zijn hobby fotografie, maar die verklaring wordt gelogenstraft door het bewijs.
Aan de hand van bestanden van het virusprogramma op de computer die de verdachte in gebruik had, is gereconstrueerd hoe de verdachte regelmatig op internet zocht naar afbeeldingen en video’s, voornamelijk gericht op seks met jongens, met zoektermen die betrekking hadden op jongens, in leeftijd variërend van “very young boy” tot “video’s gay tiener jongens neuken 14, 15, 16 jaar”. De gebruikte zoektermen en de namen van bestanden en sites laten niets te raden over en de verdachte kan dan ook niet per ongeluk op kinderporno zijn gestuit. Dit zoeken naar en downloaden van bestanden met kinderporno speelde zich af tussen 28 april 2016 en 23 mei 2017, de dag waarop de verdachte gestopt is met het bezoeken van kinderpornosites.