4.4.2.Bewijsoverwegingen met betrekking tot feiten 1 tot en met 3
4.4.2.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank maakt uit het dossier op dat [persoon 1] op 23 april 2014 (en 4 juni 2014 wat betreft [persoon 4] ) in Nederland asiel heeft aangevraagd voor haarzelf (zich noemend [persoon 1] ) en de door haar opgegeven zeven kinderen: [persoon 4] , [persoon 8] , [persoon 9] , [persoon 2] , [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] . Zij en de kinderen zijn in afwachting van de beslissing in de asielprocedure ondergebracht bij het Asielzoekerscentrum (AZC) te [adres 2]. Op 22 augustus 2014 zijn alle zeven kinderen onder toezicht gesteld (OTS) door de kinderrechter, mede omdat alle gezinsleden in aanraking waren gekomen met de politie in verband met zakkenrollerij, waarvoor [persoon 8] is veroordeeld. Er zijn na de genoemde OTS verschillende kinderbeschermingsmaatregelen genomen ten aanzien van de zeven kinderen, waaronder machtigingen tot uithuisplaatsing in gesloten accommodaties.
De rechtbank stelt het volgende vast.
Sinds 18 maart 2015 is [persoon 2] – eerst met spoed – gesloten geplaatst in verband met zakkenrollerij. [persoon 1] is hierover op 30 maart 2015 gehoord en zij was het niet eens met de gesloten plaatsing van haar dochter. Op 7 april 2015 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp afgegeven. De OTS is op 22 augustus 2015 met een jaar verlengd. [persoon 1] is hierover op 10 augustus 2015 gehoord. Het ouderlijk gezag van [persoon 1] over [persoon 2] , geboren [geboortedag ] 2003, is met ingang van 12 april 2016 beëindigd. De [naam stichting] is benoemd tot haar voogd. Zij is inmiddels ondergebracht op een niet nader bekendgemaakte locatie.
Op 17 april 2015 is namens [naam stichting] aangifte gedaan van vermissing van [persoon 5] , geboren [geboortedag ] 2006, en [persoon 6] , geboren [geboortedag ] 2008. Op 10 augustus 2015 is [persoon 1] gehoord omtrent de verlenging van de OTS. De beide kinderen zouden op dat moment tijdelijk in Bosnië zijn. De OTS van de kinderen is met een jaar verlengd. Op 7 juni 2016 is voor beide kinderen een (spoed)machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg afgegeven, welke is verlengd op 24 juni 2016. Op 15 juni 2016 zijn [persoon 5] en [persoon 6] aangetroffen in Barcelona.
Op 10 augustus 2015 is [persoon 1] gehoord omtrent de verlenging van de OTS ten aanzien van [persoon 7] . De OTS is op 22 augustus 2015 verlengd. Op 17 september 2015 is namens [naam stichting] aangifte tegen [persoon 1] gedaan van onttrekking aan het wettig gezag/toezicht van de aangewezen gezinsvoogd van [persoon 7] , geboren [geboortedag ] 2012. [persoon 7] is op 15 juni 2016 in Barcelona aangetroffen. Op 24 juni 2016 is een verlenging machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend.
Ook is [persoon 1] gehoord op 10 augustus 2015 over de verlenging van de OTS ten aanzien van [persoon 9] . De OTS is op 22 augustus 2015 verlengd. Op 17 september 2015 is namens [naam stichting] aangifte gedaan tegen [persoon 1] van onttrekking aan het wettig gezag/toezicht van de aangewezen gezinsvoogd van [persoon 9] , geboren [geboortedag ] 2002. De verblijfplaats van [persoon 9] is tot op heden onbekend.
Op 22 augustus 2014 is de OTS van [persoon 8] bepaald. [persoon 8] , geboren [geboortedag ] 2001, is op 14 oktober 2014 als vermist gemeld bij de politie en internationaal gesignaleerd. Op 18 juni 2015 vond toetsing plaats van het voornemen van [naam stichting] om de OTS te beëindigen omdat deze onuitvoerbaar was. [persoon 8] zou met onder andere haar twee jongere broertjes in Bosnië verblijven. De OTS liep af op 22 augustus 2015. Op 2 juni 2016 heeft de rechtbank de voorlopige voogdij voor de duur van 12 weken uitgesproken, en op 10 juni 2016 is er een machtiging gesloten jeugdhulp afgegeven. Nadat [persoon 8] op 15 juni 2016 in Barcelona werd gevonden, is zij op 3 juli 2016 ontsnapt uit een gesloten instelling voor jeugdhulp in Spanje en sindsdien is haar verblijfplaats onbekend.
Op 2 september 2016 is de OTS van [persoon 4] beëindigd. Zij zou zijn [persoon 4] , geboren [geboortedag ] 1989 en derhalve niet minderjarig zijn. (Hierna wordt zij afwisselend [persoon 4] dan wel [persoon 4] genoemd).
4.4.2.2. Oordeel ten aanzien van feit 1: poging onttrekking [persoon 2]
Op 9 september 2015 ontving de afdeling jeugdbescherming van de [naam stichting] zorgsignalen vanuit [zorginstelling] , de instelling waar [persoon 2] was geplaatst; zij zou van haar moeder moeten weglopen maar dat wilde zij niet. Uit het dossier blijkt dat er (ook nadien) van de zijde van haar familie druk op [persoon 2] is uitgeoefend om de instelling te verlaten.
Op 15 september 2015 kwam [persoon 1] met twee van de andere kinderen, [persoon 7] en [persoon 9] , [persoon 2] bezoeken in [zorginstelling] . Een groepsleider bleef bij haar toen zij met haar moeder naar buiten ging. De groepsleider hoorde [persoon 2] een aantal keren ‘nee’ tegen haar moeder zeggen en er werd tegen de regels in Bosnisch gepraat. [persoon 2] ging naar de groepsleider en vertelde dat haar moeder wilde dat zij mee ging en dat er een zilvergrijze auto voor haar klaar stond. Er is geprobeerd deze auto te volgen maar de auto is kwijtgeraakt. Vastgesteld werd dat het een Opel Vivaro betrof met een kentekennummer toebehorend aan verdachte. Verdachte heeft ter zitting erkend dat hij op de betreffende dag vlakbij de instelling was met zijn Opel Vivaro. Hij heeft verklaard te hebben gewacht op [persoon 1] en de kinderen maar omdat zij maar niet kwamen is hij (alleen) weggereden.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het op 15 september 2015 de bedoeling was [persoon 2] mee te nemen. Uit het ontbreken van enige vorm van overleg met de bevoegde instantie, of met de (niet bevoegde) instelling [zorginstelling] zelf, spreekt dat men zich ter dege bewust was van het ongeoorloofde hiervan. De verklaring van verdachte dat hij niets wist van de bedoelingen van zijn echtgenote acht de rechtbank niet geloofwaardig. Verdachte heeft verklaard dat hij ervan op de hoogte was dat [persoon 2] op basis van een rechterlijke beslissing onder toezicht is gesteld.
Voor het op zitting door verdachte geschetste scenario dat andere, onbekend gebleven mannen in een andere auto [persoon 2] angst hebben aangejaagd, is geen feitelijke basis te vinden in het dossier.
Uit het voorgaande en de bewijsmiddelen in het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte op 15 september 2015 in Rijsbergen, in de directe omgeving van [zorginstelling] was op het moment dat [persoon 1] heeft geprobeerd [persoon 2] te bewegen de instelling te verlaten en mee te gaan. Verdachte heeft daar in zijn auto gewacht om [persoon 2] daarvandaan mee te nemen. Daarmee heeft verdachte een voldoende bijdrage geleverd om van medeplegen te spreken. De opzet van verdachte en [persoon 1] was gericht op het meenemen van hun dochter [persoon 2] . Dat het bij een poging is gebleven komt door het feit dat [persoon 2] niet mee wilde, zich daarover had uitgesproken en de oplettende en beschermende houding van de groepsleider(s) van [zorginstelling] .
4.4.2.3. Oordeel ten aanzien van de feiten 2 en 3: onttrekking van [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] ,
respectievelijk [persoon 4] en [persoon 9]
Uit het dossier blijkt dat [persoon 5] en [persoon 6] sinds 6 april 2015 niet meer naar school gingen. Op dat moment is [persoon 2] tegen de zin van moeder al met spoed gesloten geplaatst. De gezinsvoogd heeft verklaard dat [persoon 1] [geboortedag] 2015 met [persoon 7] en [persoon 9] is vertrokken. [persoon 9] heeft een medewerker van het AZC in augustus 2015 via Facebook laten weten dat hij niet meer in Nederland was en vervolgens in september 2015 dat hij in Bosnië was. [persoon 1] heeft verklaard dat zij bang was dat haar andere kinderen net als [persoon 2] gesloten zouden worden geplaatst. [persoon 1] heeft verklaard dat zij [persoon 5] en [persoon 6] begin april 2015 door verdachte heeft laten ophalen. Zij heeft ook verklaard dat verdachte van niets wist en pas sinds twee dagen (voor de aanhouding in Barcelona op 15 juni 2016) in Barcelona was.
Verdachte heeft zelf verklaard dat [persoon 1] hem heeft verteld dat de kinderen onder toezicht waren gesteld. Ook heeft hij verklaard dat hij de kinderen heeft opgehaald en naar Spanje gebracht en dat [persoon 9] met hun is meegereden naar Spanje. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij met [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 9] en [persoon 7] eerst twee dagen op een camping in Nederland heeft verbleven en vervolgens met hen naar België is gereden. Op 15 juni 2016 is hij met zijn vrouw en de hiervoor genoemde kinderen, met uitzondering van [persoon 9] , en met [persoon 8] in Barcelona in hun woning aangetroffen.
In het dossier bevindt zich nog een verhoor van 6 juli 2015 van [persoon 10] , die nadat hij is aangehouden op verdenking van winkeldiefstal, heeft verklaard dat hij met zijn oom [verdachte] naar het centrum van Dordrecht was gegaan. Zijn oom was daar met zijn eigen kinderen. Hij had twee kinderen bij zich. Ook [persoon 13] is op die dag in Dordrecht aangehouden. Hij heeft verklaard over de chauffeur van een grijze Opel Vivaro, een vriend van zijn neef, de chauffeur heette [verdachte] . De politie heeft in een proces-verbaal vastgelegd dat de betrokken auto een grijze Opel Vivaro was voorzien van een Kroatisch kenteken [kenteken] . Dit is de auto van verdachte en hij had deze tijdens zijn aanhouding in Barcelona op 15 juni 2016 nog steeds in gebruik. Hieruit volgt dat verdachte in juli 2015 met twee van zijn kinderen in Nederland was.
Het voorgaande in onderlinge samenhang en de bewijsmiddelen beziend leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte [persoon 5] en [persoon 6] heeft meegenomen naar een ander land in Europa en dat hij deze minderjarigen heeft verborgen en verborgen gehouden. Dit heeft hij samen met zijn vrouw, [persoon 1] gedaan, zodat ook het medeplegen bewezen wordt geacht.
Ook wat [persoon 9] en [persoon 8] betreft komt de rechtbank tot een bewezenverklaring op grond van de bewijsmiddelen en het voorgaande. [persoon 9] bevond zich dan wel niet in de woning in Barcelona op 15 juni 2016, maar hij is wel volgens de verklaring van verdachte door hem meegenomen naar België en Spanje. [persoon 8] , die sinds medio oktober 2014 als vermist was opgegeven bevond zich op 15 februari 2015 in een woning in Rotterdam in gezelschap van verdachte, [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] , en op 15 juni 2016 bij verdachte en [persoon 1] in de woning in Barcelona.
Verdachte en zijn echtgenote wisten maar al te goed dat hun kinderen onder toezicht stonden in Nederland en dat zij hun daaraan hadden onttrokken en verborgen hielden. De wijze waarop getracht is [persoon 2] uit de gesloten instelling te halen sterkt de rechtbank verder in haar overtuiging dat dit precies is wat verdachte en zijn vrouw samen deden.
Wat betreft [persoon 4] zal verdachte worden vrijgesproken omdat niet voldaan is aan het bestanddeel van minderjarigheid.
4.4.2.4. Oordeel ten aanzien van feit 4: mensenhandel
4.4.2.4.1. Toetsingskader
Bij het onder 4 ten laste gelegde feit wordt aan de rechtbank de vraag voorgelegd of het handelen van verdachte onder de specifieke omstandigheden kan worden beschouwd als mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 2, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
-
Sub 1
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het - middels een dwangmiddel - werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
De dwangmiddelen zijn dwang, (dreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie of het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft. De inzet van een dwangmiddel dient ertoe te leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie (‘een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep’) belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
De handelingen omschreven in sub 1 zijn slechts strafbaar als deze zijn begaan met het oogmerk van uitbuiting. Met andere woorden: de gedragingen moeten zijn gericht op de uitbuiting van personen.
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, behoudens voor zover in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere invalshoeken die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - moeten worden beschouwd. De beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven worden als referentiekader gehanteerd.
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat deze factoren niet cumulatief zijn. Immers: de strafbaarstelling van sub 1 ziet - hoewel bewezenverklaring tot een voltooid delict leidt - in feite op het voorbereidingsdelict voorafgaand aan de daadwerkelijke uitbuiting; sommige elementen kun je dan nog niet zien en gebruiken om uitbuiting in de zin van sub 1 vast te stellen. Er kan dan wel worden gekeken naar bijvoorbeeld de modus operandi, huisvesting en afspraken.
Uitbuiting veronderstelt volgens de rechtbank een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren.
Uit jurisprudentie lijkt te volgen dat uitbuiting eerder aan de orde is in het geval van zeer kwetsbare slachtoffers, zoals minderjarigen, illegalen, verslaafden en schuldenaren, en als het gaat om het uitvoeren van strafbare activiteiten in plaats van het verrichten van andere arbeid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de onmiskenbare bedoeling van de dader. Wel moet het opzet gericht zijn op de uitbuiting. Voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
-
Sub 2
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr is het equivalent van sub 1, maar dan voor gevallen waarbij het slachtoffer minderjarig is (‘terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt’). Het verschil met sub 1 zit hem in het feit dat voor strafbaarheid ten aanzien van minderjarige slachtoffers de in sub 1 genoemde dwangmiddelen niet zijn vereist.
Sub 2 strekt ter bescherming van minderjarigen. Bij hen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen. De leeftijd van het slachtoffer is geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist. De wetgever heeft tot uitdrukking willen brengen dat aan de wil van de minderjarige en daarmee de instemming geen betekenis toekomt. Het opzet hoeft enkel gericht te zijn op de uitbuiting. Er bestaat een verplichting om gedegen onderzoek te doen naar de leeftijd.
-
Sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Het gaat om de situatie waarbij een ander met een dwangmiddel (dezelfde als genoemd in sub 1) wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, of waarbij onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling wordt ondernomen waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor daartoe beschikbaar stelt. Gedoeld wordt op degenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie van een ander, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd. De gedragingen in sub 4 volgen veelal op de gedragingen in sub 1 en 2, maar ze kunnen elkaar ook overlappen.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
- Sub 6
Strafbaar op grond van Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen, omdat anders onachtzaam handelen onder deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander.De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Een dwangmiddel is hier niet nodig.
4.4.2.4.2. Bevindingen ten aanzien van feit 4
De rechtbank gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de vermeende mensenhandel van [persoon 4] , [persoon 8] , [persoon 9] , [persoon 2] , [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] .
-
Contacten met politie en justitie in Nederland
Uit het dossier maakt de rechtbank het volgende op. Sinds de aankomst in Nederland van [persoon 1] met haar zes kinderen op 23 april 2014 en de aansluiting kort daarna bij haar van [persoon 4] (toen nog als haar kind [persoon 4] ), waren er vrijwel direct grote zorgen omtrent de kinderen vanwege de vele politiecontacten. Alle zeven kinderen werden mede om die reden op 22 augustus 2014, dus nog geen vier maanden later, onder toezicht gesteld door de kinderrechter. In het dossier bevindt zich onder meer een proces verbaal met incidenten in de periode van 28 april 2014 tot en met 15 september 2015 (de poging tot onttrekking van [persoon 2] ). Hierin wordt een veelheid aan zakkenrollerijen of zakkenrollers gedrag beschreven waarbij telkens kinderen [naam] , veelal [persoon 8] en [persoon 2] , [persoon 4] en moeder [persoon 1] volgens de beschrijvingen een rol in leken te hebben. Er zijn incidenten beschreven waarbij ook de hele jonge kinderen betrokken waren, zoals op 26 juni en 4 september 2014 en incidenten waarbij ook andere familieleden dan [persoon 1] en de zeven kinderen (mede) betrokken waren.
De getroffen kinderbeschermingsmaatregelen hadden geen effect. Het beschreven gedrag ging daarna door. Tekenend daarvoor is bijvoorbeeld dat [persoon 8] , die vermist wordt sinds 14 oktober 2014, samen met [persoon 4] op het station te Rotterdam werd aangehouden op verdenking van zakkenrollerij op 15 februari 2015 en weer op 22 maart 2015. [persoon 4] werd met [persoon 2] aangehouden op Rotterdam Centraal Station op 17 maart 2015 op verdenking van zakkenrollerij. [persoon 2] werd diezelfde dag nogmaals aangehouden vanwege de verdenking van zakkenrollerij.
De vraag is hoe de rechtbank al deze incidenten in Nederland moet duiden.
De rechtbank weegt daarin mee het voortgaande gedrag in Spanje nadat het gezin van verdachte en [persoon 1] zich grotendeels daarheen heeft verplaatst in de loop van oktober 2015. Voorts speelt voor die duiding een rol hoe eerder met name in Duitsland het gedrag is gekwalificeerd in een vonnis, maar ook de meldingen van verdenkingen van zakkenrollerij of diefstal in andere Europese landen wijzen op een bepaalde leefstijl. Bovendien slaat de rechtbank acht op de verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] , zowel die ten overstaan van de politie als de rechter-commissaris.
-
Verklaringen [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 2]
Laatstgenoemde heeft onder meer verklaard dat het voor haar en de familie [naam] een normale levenswijze is om in andere landen te gaan stelen als zij daar komen aangezien ze geen werk vinden. Zij heeft ook verklaard dat zij naar andere landen verhuizen om daar te gaan stelen om zo de hele familie te onderhouden. [persoon 4] heeft onder meer over perioden buiten Nederland verklaard dat de opbrengst (deels) aan verdachte werd afgedragen. Ook wel aan [persoon 1] , als verdachte in de gevangenis zat. In Nederland heeft [persoon 1] van haar ook opbrengst ontvangen. Verder heeft zij van de opbrengsten de huur van een woning betaald waar ook haar partner, [persoon 3] , en verdachte woonden.
De verklaringen van [persoon 1] komen er in de kern op neer dat zij, de kinderen en ook haar schoondochter geen vrije keuze hadden. Er moest gestolen worden van haar man, verdachte, en andere leden van de familie, waaronder [persoon 3] . Zij namen geen genoegen met door hem/hun te laag geachte dagopbrengsten. Zij en de kinderen moesten dan weer op dievenpad. Haar rol was vaak dat zij op de uitkijk stond. In Nederland was dit niet anders, een keus om niet te stelen was er niet. Alleen in Kroatië was stelen niet aan de orde. [persoon 1] heeft verklaard over mishandelingen die zij moest ondergaan en over het slaan van [persoon 2] .
[persoon 2] heeft onder meer verklaard dat haar moeder bang is voor haar vader, hij bedreigde haar. Zij heeft verklaard dat zijzelf geld heeft genomen (de rechtbank begrijpt: gestolen) en dat zij dat aan haar vader moest geven. [persoon 4] en [persoon 12] gaven ook alles aan hem. Haar broer ( [persoon 3] ) en vader deelden het geld. Zij werd geslagen als zij met lege handen thuis kwam. [persoon 2] wil haar vader nooit meer zien om wat hij haar, haar moeder en haar broertjes en zusjes heeft aangedaan. [persoon 2] wil niet meer stelen en niet meer geslagen worden.
-
De lezing van verdachte
In de kern komt de verklaring verdachte erop neer dat hij geen zeggenschap heeft over het handelen van zijn kinderen en/of zijn vrouw. Hij wist wel dat zij aan het stelen waren maar hij kon er niet veel aan veranderen. Over de veroordeling in Duitsland heeft hij in eerste instantie niet willen verklaren, vervolgens heeft hij verklaard dat hij als oudste van de groep als grote baas werd beschouwd. Ter zitting heeft hij daarover verklaard de schuld op zich te hebben genomen. Eigenlijk ging het om [persoon 1] , maar zij moest voor de kinderen zorgen.
[persoon 2] is bang omdat zij heeft gelogen en familieleden nu in de gevangenis zitten.
Uit een OVC-gesprek tussen verdachte en [persoon 1] op 14 oktober 2016 maakt de rechtbank op dat er in dat stadium nog sprake was tussen beiden van afstemming van de verklaringen. Verdachte zei tegen [persoon 1] , die alles op haar naam had genomen, dat zij nu de “kans hebben om te praten zodat we niet veel leugens vertellen”.
De rechtbank stelt vast dat verdachte veel wisselende verklaringen heeft afgelegd. Het verwijt dat de verdediging [persoon 1] maakt wat de betrouwbaarheid van haar verklaringen betreft, treft zeker ook verdachte zelf. De rechtbank noemt enkele voorbeelden. Zo was [persoon 4] volgens verdachte eerst zijn dochter, en op een later moment was zij zijn schoondochter. Volgens verdachte had hij Nederland alleen verlaten, en later heeft hij verklaard dat hij Nederland met zijn vrouw en een aantal van hun kinderen had verlaten.
Op basis van de verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] , de andere bevindingen en de overige bewijsmiddelen in het dossier kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat de kinderen [naam] , waaronder ook de schoondochter [persoon 4] begrepen, in Nederland zijn ingezet om te stelen. Daarbij heeft niet alleen [persoon 1] een rol gespeeld, ook verdachte heeft daarin een grote hand gehad.
4.4.2.4.3. Weging van de bevindingen in het licht van artikel 273f Sr
-
Sub 1 en 2, mede in relatie tot sub 4
Zoals hiervoor beschreven ziet artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 2 Sr op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van de ander, sub 1) middels een dwangmiddel dan wel sub 2) terwijl die ander nog geen 18 jaar oud is.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat verdachte in de periode in Nederland [persoon 4] en de minderjarige kinderen [persoon 8] , [persoon 9] en [persoon 2] heeft overgebracht, gehuisvest of opgenomen en de minderjarigen ook heeft vervoerd. Uit het dossier blijkt tevens dat verdachte tegen hen geweld heeft gebruikt, en dat misbruik is gemaakt van zijn overwicht en van hun kwetsbare positie. Ook al zijn deze dwangmiddelen voor een bewezenverklaring van sub 1 alleen ten aanzien van de meerderjarige [persoon 4] vereist, en voor sub 2 niet vereist, feitelijk zijn deze mede door verdachte ten aanzien van al de kinderen toegepast, en dat is relevant in verband met een bewezenverklaring van sub 4.
De rechtbank merkt op dat jegens [persoon 4] al in een veel eerder stadium dan de periode in Nederland de dwangmiddelen ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van haar kwetsbare positie’ zijn toegepast, namelijk na haar opname in het gezin/de familie van verdachte. De rechtbank kan en wil niet voorbijgaan aan de doorwerking daarvan in de periode in Nederland. Het is volstrekt gekunsteld om een dergelijk misbruik bij iedere landsgrens opnieuw vast te stellen zonder mee te wegen dat dit eerder in een ander land al het geval was.
Voor de minderjarige kinderen geldt op zijn minst dat zij door hun ouders van meet af aan van land naar land zijn meegenomen, gezien hun leeftijd van hen afhankelijk zijn, vooral ook omdat zij wisselende identiteiten hebben, de taal niet machtig zijn, geen onderdak of eigen legaal inkomen kunnen genereren en in wezen vanaf hun vroege jeugd geleerd wordt om te stelen. Verder blijkt uit het dossier dat er ook geweld is gebruikt door verdachte tegen zijn kinderen.
De kinderen en [persoon 4] op deze wijze bewegen tot stelen wordt door de rechtbank aangemerkt als het verrichten van diensten zoals bedoeld in sub 4.
Dat dit alles is gebeurd met het oogmerk van uitbuiting is de rechtbank zonneklaar. Het ging om financieel gewin. Dat blijkt uit eerder genoemde verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 4] , en de veroordeling van verdachte en zijn zoon [persoon 3] in Duitsland sterkt de rechtbank enkel in haar overtuiging.
-
Sub 6
Het voorgaande brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat hieruit voordeel is getrokken zoals bedoeld onder sub 6.
4.4.2.4.4. Vrijspraak ten aanzien van de overige kinderen
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de mensenhandel ten aanzien van de overige kinderen. Hoewel uit het dossier het beeld naar voren komt dat de kinderen werden klaargestoomd voor het plegen van criminele activiteiten, blijkt uit het dossier onvoldoende dat zij hier reeds actief voor zijn ingezet.
4.4.2.5. Oordeel ten aanzien van feit 5: mensensmokkel
Aan verdachte wordt verweten de mensensmokkel van de in de tenlastelegging genoemde kinderen in Duitsland, Oostenrijk, België Zwitserland, Spanje en Nederland, althans Europa in de periode van 1 januari 2005 tot en met 15 juni 2016 (Spanje). Verdachte zou zijn kinderen behulpzaam zijn geweest bij het verschaffen van verblijf aldaar, terwijl verdachte daarbij uit winstbejag heeft gehandeld. Die verdenking is verfeitelijkt, kortgezegd, doordat verdachte, al dan niet als medepleger, voor die kinderen asiel heeft aangevraagd met gebruikmaking van valse of vervalste documenten, voor hen op valse gronden of voorwendselen asiel heeft aangevraagd, voorts op die wijze, gebruik heeft gemaakt van uitkeringen of (asiel)toelagen en voorts het meenemen en huisvesten van die kinderen. Verdachte zou daarvan zijn beroep of gewoonte hebben gemaakt.
Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte zelf diegene was die de onderscheiden asielaanvragen heeft ingediend, maar slechts dat de aanvraagster steeds [persoon 1] was voor haarzelf en de kinderen. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een zodanige nauwe samenwerking met [persoon 1] dat op die wijze tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Het dossier biedt evenmin aanwijzingen dat anderen dan [persoon 1] enige relevante rol hebben gespeeld die het handelen ten aanzien van de asielaanvragen tot medeplegen kwalificeert. De verklaringen van [persoon 1] en mogelijk [persoon 2] zijn zodanig algemeen dat deze niet aan een bewezenverklaring kunnen bijdragen.
Het voorgaande leidt er toe dat verdachte zal moeten worden vrijgesproken voor de handelingen die zijn gepleegd vóór 23 april 2014, het moment waarop door [persoon 1] asiel werd aangevraagd in Nederland voor haarzelf en de kinderen. De overige aan verdachte ten laste gelegde handelingen zien naar de rechtbank begrijpt alle op handelingen van na dat moment.
Evenmin kan bewezen worden verklaard het verschaffen van toegang van de genoemde kinderen tot de vermelde landen. De door de officieren van justitie bepleite centrale rol van verdachte kan daar niet worden vastgesteld. Uitzondering daarop vormen Nederland en Spanje en een andere lidstaat van de Europese Unie. In het bijzonder betreft het daar reizen (van Nederland) naar en door België en Frankrijk.
Ten aanzien van verdachte kan wel worden bewezen het medeplegen van de verwijten die zien op de asielaanvragen met behulp van valse identiteiten en documenten in Nederland. Het dossier biedt daarvoor voldoende feitelijke basis.
Het dossier biedt voorts wel voldoende feitelijke grondslag voor het meenemen naar en huisvesten van de genoemde kinderen in Nederland en in andere Europese landen. Bewezen kan tevens worden, dat verdachte daar een beroep of gewoonte van heeft gemaakt.
Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend. Verdachte heeft geprofiteerd van de handelingen van zijn medeverdachte terwijl hij daarmee bekend was en de resultaten, en beter gezegd de gevolgen, daarvan kende. Verdachte heeft dit handelen toegelaten, zoals hij dat al jaren goedvond, en waarbij hij steeds heeft geprofiteerd uit de aldus gefaciliteerde handelswijze van de kinderen en de vergoedingen en uitkeringen die samenhingen met het asielverblijf danwel de besparing die hem dat opleverde. Verdachte wist immers dat op het moment dat zijn kinderen in andere landen hadden verbleven zij overgingen tot het plegen van strafbare handelingen. Het dossier biedt daarvoor meer dan voldoende aanknopingspunten die tot maar één conclusie kunnen leiden: het was wat verdachte wist en wilde. Het dossier geeft ten aanzien van de wijze waarop verdachte zich in Nederland heeft bewogen en opgesteld en – dus - anders dan de overige landen, met de genoemde uitzonderingen, wel inzicht in zijn handelen, terwijl dat voor die overige niet dan wel onvoldoende duidelijk is geworden.
De rechtbank verwijst hierbij ook naar haar overwegingen ten aanzien van de verdenking van de poging tot onttrekking (feiten 1 tot en met 3) en hetgeen ten aanzien van de mensenhandel (feit 4) is overwogen. Met hetgeen daar is overwogen en de omstandigheid dat de kinderen uiteindelijk in het bijzijn van verdachte en [persoon 1] op 15 juni 2016 in Barcelona in een aldaar bewoonde woning zijn aangetroffen, kan het meenemen naar en de huisvesting in Spanje bewezen worden verklaard.
4.4.2.6. Oordeel ten aanzien van feit 6: (gewoonte)witwassen
4.4.2.6.1. Toetsingskader
Witwassen is een breed (juridisch) begrip. Het komt erop neer dat vrijwel alle handelingen die worden verricht met de opbrengsten van strafbare feiten worden aangemerkt als witwassen. Het doel van witwassen is meestal het verbergen van die illegale herkomst. Men wil zwart geld presenteren als legaal geld, om dat geld uiteindelijk vrij te kunnen besteden. De criminele herkomst moet uit het zicht van de autoriteiten blijven.
Als eerste moet worden vastgesteld dat het geld afkomstig is uit een misdrijf. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, opgenomen in de delictsomschrijvingen van de artikelen 420bis en 420quater, eerste lid, onder a en b Sr, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffend geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van deze wetsartikelen vereist dat vaststaat dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een geldbedrag “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geldbedrag, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geldbedrag. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Daarnaast moet worden vastgesteld welke witwashandelingen verdachte met het geld heeft verricht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Op grond hiervan wordt aangenomen dat het door verdachte enkele voorhanden van hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp. Het enkele voorhanden hebben kan dan niet als (schuld)witwassen worden gekwalificeerd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
4.4.2.6.2. Oordeel rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden bewezen dat verdachte zich samen met [persoon 1] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de verdiensten uit de door [persoon 4] , [persoon 8] en [persoon 2] verrichte strafbare activiteiten en de uitkeringen en/of geldelijke toelagen die aan hen op basis van valse informatie en/of valse voorwendselen en/of valse personalia waren toegekend en waaruit verdachte voordelen heeft verkregen.
Zoals hiervoor beschreven acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - mensenhandel ten aanzien van [persoon 4] , [persoon 8] en [persoon 2] . Het geld dat door hen met het plegen van strafbare activiteiten is verdiend en aan verdachte is afgegeven betreft naar het oordeel van de rechtbank geld dat uit eigen misdrijf van verdachte afkomstig is. Dit brengt met zich dat sprake moet zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben om tot de kwalificatie witwassen te kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van gedragingen die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geld gericht karakter hebben.
Nergens kan uit worden afgeleid dat verdachte in de tenlastegelegde periode zelf een andere bestendige bron van inkomsten had en daarvan in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. De stellingen van verdachte omtrent inkomsten uit ‘losse’ handel zijn door hem op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd. Het geld is voorts op geen enkele bankrekening of elders gevonden, noch is gesteld of anderszins gebleken dat het op enige wijze is geïnvesteerd. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verdachte het geld heeft gebruikt om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Door het geld uit te geven heeft verdachte geldbedragen die uit misdrijf afkomstig waren het legale betalingscircuit ingebracht en daarmee veilig gesteld. Door het geld om te zetten en te gebruiken heeft verdachte de criminele herkomst ervan verhuld en zich schuldig gemaakt aan witwassen.
Gelet op lange duur van de bewezenverklaarde periode, te weten 23 april 2014 (de aankomst in Nederland) tot en met 15 juni 2016, is de rechtbank van oordeel dat sprake was gewoontewitwassen.