Parketnummers van de berechte zaak:
15/ en 15/ (ter terechtzitting d.d. 18 oktober 2005 gevoegd)
Datum uitspraak: 9 november 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK HAARLEM zittinghoudend te Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2005, 20 oktober 2005, 24 oktober 2005 en 27 oktober 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de wijziging tenlastelegging onder parketnummer 15/034045-04 (die de oorspronkelijke dagvaarding heeft vervangen), zoals
deze ter terechtzitting d.d. 6 juli 2005 gedeeltelijk - de rechtbank heeft de vordering voor zover deze betrekking heeft op de feiten 3 en 4 afgewezen - overeenkomstig de vordering van de officieren van justitie mr. Van Damme en mr. Crommelin-Leenaers is toegelaten.
Voorts is aan verdachte tenlastegelegd hetgeen is vermeld op de dagvaarding onder parketnummer 15/532916-05.
Van deze dagvaardingen en wijziging zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 t/m A8).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mr. Van Damme en mr. Crommelin-Leenaers hebben gerequireerd - zakelijk weergegeven - :
- de vrijspraak van het onder parketnummer 15/034120-03 onder 2 tenlastegelegde;
- de bewezenverklaring van het onder parketnummer 15/034120-03 onder 1 en 5 tenlaste- gelegde en het onder parketnummer 15/532916-05 onder 1 primair en 2 tenlastegelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, alsmede een geldboete van € 200.000,-- bij gebreke van betaling te vervangen door 2 jaar hechtenis.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOL-GING
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de feiten 1 en 2 van de dagvaarding onder parketnummer 15/532916-05, alsmede feit 5 van de gewijzigde tenlastelegging onder parket-nummer 15/034120-03.
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de overlevering van de verdachte aan Spanje heeft verzocht voor de thans aan verdachte tenlastegelegde deelname aan een criminele organisatie, invoer van 340 kilogram cocaïne en invoer van de 620 kilogram cocaïne. De verdachte heeft uitdrukkelijk geen afstand gedaan van het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, terwijl niet blijkt dat het openbaar ministerie aanvullende toestemming heeft gevraagd aan de Spaanse autoriteiten om de verdachte voor andere dan voornoemde feiten, die vóór de overlevering zijn gepleegd, te vervolgen.
Het verweer treft doel.
Ter terechtzitting van 27 oktober 2005 hebben de officieren van justitie bevestigd dat geen aanvullende overlevering is gevraagd. Hun standpunt dat ten tijde van de uitlevering verdachte nog niet in beeld was voor die overige feiten vindt geen basis in artikel 27 van het Kaderbesluit, dat duidelijk uitgaat van de pleegdatum van de feiten. Die pleegdatum ligt telkens vóór de datum van de overlevering.
Op grond van het vorenoverwogen zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder parketnummer 15/532916-05 onder 1 en 2 en het onder parketnummer 15/034120-03 onder 5 tenlastegelegde.
Aan de overige verweren van de raadsman ten aanzien van deze drie feiten komt daarmee het belang te ontvallen, zodat deze verweren niet nader zullen worden besproken.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van het onder parketnummer 15/034120-03 onder 1 en 2 tenlastegelegde.
BEGRENZINGEN ONDERZOEK TER TERECHTZITTING.
Tijdens eerdere zogenaamde pro forma-terechtzittingen heeft deze rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de invoer van 340 kilo cocaïne op 9 maart 2004 in de haven van Rotterdam.
De officieren van justitie hebben ter zitting verklaard dat verdachte voor dit feit nog afzonderlijk zal worden vervolgd.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting rees de vraag of onderdelen van het zgn 340 kilo-dossier (zaak B2) als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt bij de tenlastegelegde voorbereidings- handelingen (art. 10A Opiumwet) en bij leidinggeven en/of deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr).
Ter terechtzitting heeft de rechtbank als haar algemeen oordeel gegeven dat bij het tenlastegelegde handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bewijsmiddelen die betrekking hebben op de invoer van die 340 kilo cocaïne, met inbegrip van de daarop gerichte voorbereidingshandelingen en die handelingen die kunnen worden begrepen onder de zgn. “verlengde invoer” als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, met het oog op de eerder door deze rechtbank uitgesproken onbevoegdverklaring met betrekking tot die 340 kilo cocaïne-zaak buiten het bewijs van voormeld handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zal worden gehouden.
Mitsdien heeft de rechtbank, na het vaststellen van deze grens, tijdens een onderbreking van de behandeling ter terechtzitting, het artikel 140-dosssier opnieuw bestudeerd en daarbij die onderdelen buiten beschouwing gelaten, die rechtstreeks verband hielden met die invoer van die 340 kilo cocaïne.
Hetzelfde geldt als algemeen uitgangspunt, en is ter terechtzitting door de rechtbank uitgesproken, voor zover de invoer van die 340 kilo cocaïne zou kunnen dienen als bewijs voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10A Opiumwet.
Ter terechtzitting zijn door het openbaar ministerie en de verdediging standpunten ingenomen over de vraag in hoeverre activiteiten NA de invoer van die 340 kilo cocaïne mee zouden mogen worden genomen bij de bewijsgaring van het ten laste gelegde handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft die vraag ter terechtzitting opengelaten.
De rechtbank overweegt daarover thans als volgt.
De rechtbank trekt de grens tussen enerzijds de activiteiten die nog binnen de invoer van de 340 kilo cocaïne vallen met inbegrip van handelingen die vallen onder de zogenaamde “verlengde invoer” en anderzijds de activiteiten die daar niet meer onder vallen, omdat inmiddels aan de bij die invoer betrokken verdachten duidelijk was geworden dat die partij van 340 kilo cocaïne door opsporingsambtenaren in beslag was genomen. Wat daarna nog is ondernomen en besproken om de schade te beperken en dergelijke valt niet meer onder de invoer van die partij, ten aanzien waarvan de rechtbank zich eerder onbevoegd heeft verklaard.
Bij het trekken van voormelde grenzen heeft bij de rechtbank meegewogen het belang om een heldere beslissing te krijgen, teneinde te vermijden dat bij een latere afzonderlijke vervolging ter zake van die invoer van die 340 kilo cocaïne er geschilpunten zouden kunnen rijzen over het ne bis in idem-principe, hetgeen zeer denkbaar zou zijn als de rechtbank bij de bewijsgaring van de ten laste gelegde artikelen 140 van het Wetboek van Strafrecht en 10A Opiumwet niet alle onderdelen van het dossier die verband houden met die 340 kilo-zaak consequent buiten beschouwing zou hebben gelaten.
Het onder parketnummer 15/034120-03 onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewe-zen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer
15/034120-03 onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd B1), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op
de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Terzake van het onder parketnummer 15/034120-03 onder 1 ten laste gelegde
Verdachte heeft leiding gegeven aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, die bestond uit een groep personen, van wisselende samenstelling, maar met een zekere structuur en organisatiegraad, welke organisatie tot doel had het plegen van de invoer van de cocaïne in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe, de verdere verspreiding van de cocaïne binnen Nederland en de voorbereidingshandelingen hiertoe en het witwassen van de met deze Opiumwetdelicten verkregen gelden.
In dit samenwerkingsverband had ieder van de verdachten zijn of haar eigen aandeel, op zijn of haar eigen niveau.
Uit het dossier blijkt dat verdachte de leider van deze criminele organisatie was.
Hij betrok de benodigde cocaïne voornamelijk van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Zij droegen er tevens zorg voor dat de cocaïne werd verpakt en vanuit Aruba naar Nederland werd vervoerd. [Medeverdachte 3] heeft ook cocaïne vanuit Aruba en de Antillen aangeleverd. Daarnaast heeft hij samen met verdachte [medeverdachte 4] in de cocaïne geïnvesteerd. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] onderhielden in Nederland de contacten met de havenmedewerkers en de woning van [medeverdachte 6] fungeerde tevens als opslagplaats voor de cocaïne.
[Medeverdachte 7] gaf de in Nederland verblijvende leden van de criminele organisatie instructies aangaande de verdere verspreiding van de cocaïne binnen Nederland. De verdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] hadden een uitvoerende taak bij de verdere verspreiding van de cocaïne in Nederland.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen deze verdachten, met een vaste rolverdeling.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
parketnummer 15/034120-03:
1. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
terwijl hij het feit heeft begaan in de hoedanigheid van leider.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAFFEN
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de periode van 1 augustus 2000 tot en met 23 mei 2004 heeft verdachte een criminele organisatie
geleid die zich bezig hield met het binnen Nederland brengen van cocaïne.
De ingevoerde hoeveelheden waren bestemd voor de handel en verdere verspreiding.
Criminele organisaties als de onderhavige ondermijnen de rechtsorde vanwege hun misdadige oogmerk, hun grote winsten waarover geen belasting wordt betaald en daarmee samenhangende (illegale) handelingen, zoals in casu onder meer het witwassen.
Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn mededaders meegewerkt in de keten van de verspreiding van verdovende middelen. De internationale drugshandel vormt een ernstige inbreuk op de Nederlandse en internationale rechtsorde.
Deze handel is uitermate lucratief. Betrokkenen laten zich meestal uitsluitend leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen die daardoor zowel in Nederland als in het buitenland worden veroorzaakt. Harddrugs vormen, zoals algemeen bekend,
een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een deel van de hier te lande bestaande criminaliteit, ook die met geweldsaspecten, direct dan wel indirect haar oorsprong in het gebruik van deze middelen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op een dergelijk feit niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Gelet op het feit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor wat betreft het onder parketnummer
15/034120-03 onder 5 en het onder parketnummer 15/532916-05 onder 1 en 2 ten laste gelegde
legt de rechtbank een lagere gevangenisstraf op dan door de officier van justitie gevorderd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straffen heeft de rechtbank in het nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij eerder is veroordeeld en dat hij de leider van de criminele organisatie was.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte zich heeft laten leiden door zijn winstoogmerk en acht daarom een hoge geldboete tevens gepast als straf. Daarbij is, voorzover mogelijk, rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Inzicht in de financiële omstandigheden van verdachte is voor de rechtbank beperkt gebleven.
Gelet hierop zal de rechtbank de door de officier van justitie op dit punt gevorderde boete matigen.
Hierbij wordt voorts opgemerkt dat nu de verdachte wordt vrijgesproken terzake de Opiumwet-delicten, artikel 12 van de Opiumwet buiten toepassing moet blijven.
In de aard van de delicten en de kennelijke achtergrond -winstbejag- ziet de rechtbank echter, mede uit overwegingen van generale preventie, de noodzaak om, naast een vrijheidsstraf juist ook een financiële sanctie toe te passen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straffen passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 140 lid 1 en 3 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder parketnummer 15/034120-03 onder 5 en het onder parketnummer 15/532916-05 onder
1 en 2 ten laste gelegde;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder parketnummer 15/034120-03 onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder parketnummer 15/034120-03 onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte ter zake van dit feit strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (vier) jaar;
alsmede tot een geldboete van € 45.000,-- (zegge: vijfenveertigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Koning, voorzitter,
en mrs. Van den Berg en De Winkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Fraaij, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 november 2005.