3.3.1.Beslissingen van de rechtbank ter terechtzitting van 21 september 2016
3.3.1.1. Overlevering/specialiteitsbeginsel
De raadsvrouw heeft betoogd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte vanwege gebreken die kleven aan de overlevering vanuit Hongarije.
Toetsingskader
Uit het in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel vloeit voort dat de opgeëiste persoon het recht toekomt om niet te worden vervolgd, bestraft of van zijn vrijheid te worden beroofd wegens een ander vóór de overlevering gepleegd feit dan dat waarvoor de overlevering is toegestaan. Het derde lid van voornoemde bepaling bevat een aantal uitzonderingsgronden op dat specialiteitsbeginsel. Uit het bepaalde onder c volgt dat strafrechtelijke vervolging voor een ander feit is toegestaan, voor zover tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbenemende maatregelen worden toegepast. Daarbij geldt wel dat indien die vervolging heeft geresulteerd in de oplegging van een (onherroepelijke) vrijheidsbenemende straf of maatregel, deze slechts ten uitvoer kan worden gelegd nadat alsnog aanvullende toestemming wordt verleend. Verder volgt uit het bepaalde onder g dat vervolging ook is toegestaan indien de uitvoerende Lidstaat daarvoor (alsnog) toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat bij de toetsing of sprake is (geweest) van schending van het specialiteitsbeginsel thans slechts de feitsomschrijving op de vordering inbewaringstelling en de daarop gebaseerde en opvolgende tot vrijheidsbeneming strekkende beslissingen van belang zijn (vergelijk: Gerechtshof Amsterdam 27 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3123). De door de verdachte ondergane vrijheidsbeneming tijdens de vervolging in Nederland, de voorlopige hechtenis, die inmiddels is opgeheven inzake 13Shogun en is geschorst inzake 13Overloon, was immers gegrond op de feitsomschrijving op de vordering inbewaringstelling en de daarop gebaseerde vervolgbeslissingen. De feitsomschrijving in de tenlasteleggingen op de dagvaardingen is in dit kader niet van belang, nu die tot op heden niet de grondslag is geweest voor vrijheidsbeneming van de verdachten. Verder is van belang dat in het arrest van het Europese Hof van Justitie van 1 december 2008 in de zaak C-388/08 PPU, Leymann en Pustovarov (hierna: Leymann en Pustovarov-arrest), is overwogen dat om uit te maken of al dan niet sprake is van “enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan
- of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en
- of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling
en dat wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits
- zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen,
- zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en
- zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het KEAB.
Toetsing specialiteitsbeginsel
Ten aanzien van verdachte geldt dat hij inzake Overloon is overgeleverd voor – kort samengevat – mensenhandel te Amsterdam, Brussel en Zürich ten aanzien van [persoon 1] gedurende de periode van augustus 2011 tot februari 2015 en voor witwassen van geldbedragen verdiend door deze prostituee. In de vorderingen in bewaringstelling van verdachte is vervolgens vermeld – kort samengevat – mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] en/of ‘één of meer andere vrouwen’ te Amsterdam en/of Nederland en/of Hongarije en/of Brussel en/of België en/of Zwitserland gedurende de periode van 5 augustus 2011 tot en met 10 februari 2015 en witwassen te Amsterdam en/of Nederland en/of Hongarije en/of België en/of Zwitserland van geldbedragen afkomstig uit enig misdrijf gedurende de periode van 5 augustus 2011 tot en met 3 februari 2015.
Aanvullende toestemming inzake 13Shogun en 13Overloon
De officier van justitie heeft bij Europese arrestatiebevel van 13 juli 2016 aanvullende toestemming gevraagd aan de Hongaarse autoriteiten met betrekking tot de vervolging van verdachte in Nederland. De Hongaarse overleveringsrechter heeft hierop bij beslissing van 1 september 2016 vervolging van deze verdachte (ook) toegestaan voor, kort samengevat:
- mensenhandel en witwassen te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Nyíregyháza en/of Zürich en/of Frankfurt en/of Brussel en/of Canada ten aanzien van prostituee [persoon 3] gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 januari 2011;
- mensenhandel en witwassen te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Zürich en/of Frankfurt en/of Brussel ten aanzien van prostituee [persoon 2] gedurende de periode van 1 september 2011 tot en met 1 februari 2012
- mensenhandel en witwassen ten aanzien van prostituee [persoon 1] voor zover gepleegd in Zürich en Brussel.
Conclusies
Ten aanzien van verdachte concludeert de rechtbank dat vergelijking van de feitsomschrijving waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen met de feitsomschrijving waarvoor de overlevering is toegestaan, een uitbreiding oplevert ten aanzien van de slachtoffers. In de feitsomschrijving in de beslissing van de Hongaarse overleveringsrechter is immers slechts [persoon 1] als slachtoffer vermeld, terwijl in de feitsomschrijving op de vordering in bewaringstelling daarnaast ook ‘één of meer andere vrouwen’ als vermeende slachtoffers zijn vermeld. Dit levert – formeel gezien – een schending van het specialiteitsbeginsel op. De rechtbank ziet echter geen aanleiding aan dit verzuim gevolgen te verbinden en dus ook niet de bepleite niet-ontvankelijkheid. Van belang is dat verdachte niet in haar belangen is geschaad nu aannemelijk is dat de voorlopige hechtenis ook indien in de feitsomschrijving op de vordering in bewaringstelling geen melding was gemaakt van ‘één of meer andere vrouwen’ zou zijn bevolen. De rechtbank merkt daarbij - volledigheidshalve - op dat de aanvullende toestemming van de Hongaarse uitvoerende justitiële autoriteit geen terugwerkende kracht heeft.
Te late verstrekking vereiste stukken
Met de raadsvrouw stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie de beslissingen van de Hongaarse overleveringsrechter laat, namelijk kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, heeft verstrekt aan de raadslieden en de rechtbank. In dit verband is van belang dat, zoals volgt uit het voorgaande, deze beslissingen van belang zijn met het oog op de toetsing van het specialiteitsbeginsel door de Nederlandse rechter(-commissaris) bij de te nemen beslissingen over de voorlopige hechtenis. De officier van justitie heeft in dit kader ter terechtzitting gewezen op artikel 22 van het Kaderbesluit EAB, waarin is bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in kennis stelt van de beslissing inzake het aan het Europees aanhoudingsbevel gegeven gevolg. Mogelijk kan hieruit worden afgeleid dat de uitvoerende Hongaarse autoriteiten de overleveringsbeslissingen niet behoeven over te leggen. Gelet op het specialiteitsbeginsel en de omstandigheid dat ten aanzien van de verdachten dit beginsel dient te worden toegepast en zij daarvan geen afstand hebben gedaan, hadden de Hongaarse autoriteiten tenminste (desgevraagd) mededeling moeten doen van het feitencomplex waarvoor de overlevering is toegestaan. Een dergelijke mededeling maakte, tot aan het beschikbaar stellen van de overleveringsbeslissingen, echter geen deel uit van het dossier. Geconcludeerd moet worden dat de vereiste informatie voor de toetsing aan het specialiteitsbeginsel niet beschikbaar was ten tijde van de (toenmalige) beslissingen over toepassing van de voorlopige hechtenis. Inmiddels is het verzuim hersteld doordat de vereiste informatie ten behoeve van de toetsing van de specialiteit alsnog is verstrekt, en heeft, gelet op het bovenstaande, toetsing kunnen plaatsvinden.
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat de late verstrekking van de overleveringsbeslissingen het haar onmogelijk maakt in contact te treden met een Hongaarse advocaat teneinde de beslissingen van de Hongaarse overleveringsrechter te kunnen controleren dan wel betwisten. Dit betoog gaat uit van het uitgangspunt dat de overleveringsbeslissing van de Hongaarse rechtbank in de onderhavige procedure zonder meer ter toetsing staat. Dit standpunt is onjuist. De rechtbank dient op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en het vertrouwensbeginsel uit te gaan van de rechtmatigheid van de Hongaarse beslissingen en de procedure die tot die beslissingen heeft geleid. Er zijn geen feiten dan wel omstandigheden aannemelijk geworden die maken dat in onderhavig geval van dat beginsel zou moeten worden afgeweken.
De conclusie is dat hetgeen de raadsvrouw met betrekking tot de overlevering van verdachte heeft aangevoerd de ontvankelijkheid van de officieren van justitie niet aantast.
3.3.1.2. Overschrijding redelijke termijn
Voor zover de raadsvrouw van verdachte heeft willen stellen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 13Overloon, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 19 februari 2015 in verzekering is gesteld. De behandeling van de strafzaak tegen verdachte is aangevangen binnen een termijn van twee jaar en er is volgens de rechtbank reeds daarom dan ook geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 13Overloon. Evenmin is aannemelijk geworden dat de zaak 13Overloon feitelijk identiek is aan 13Shogun en slechts is gestart ter sauvering van de schending van de redelijke termijn in 13Shogun.
3.3.1.3 Stukken/informatie te laat ontvangen
Ten aanzien van de door de raadsvrouw van verdachte gemaakte opmerkingen over het niet (tijdig) verstrekken van een aantal stukken - en de daaraan te verbinden consequenties aangaande de ontvankelijkheid van de officier van justitie - overweegt de rechtbank het volgende.
SFO – stukken
Het door de officier van justitie verstrekte SFO-dossier maakt naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel uit van het dossier 13Overloon, en de rechtbank zal hier bij haar beraadslaging dan ook geen acht op slaan. De rechtbank verwijst in dat kader naar de correspondentie van de voorzitter met de officier van justitie omtrent die stukken.
Correspondentie Liaison Officer Hongarije
Uit het overzicht van de handelingen van de liaison officer zoals dat door de officier van justitie aan de raadslieden en de rechtbank is toegezonden blijkt niet dat de liaison officer Van Maasdam in Hongarije betrokken is geweest bij de start van de onderzoeken 13Shogun en/of 13Overloon, maar dat hij alleen in een later stadium, na de start, in het kader van de onderzoeken als ‘contactpersoon’ heeft gefungeerd bij de informatie (uit) wisseling tussen de Hongaarse en Nederlandse autoriteiten. De stelling van de raadsvrouw van verdachte dat de verdediging de start van de onderzoeken niet heeft kunnen toetsen doordat het correspondentieoverzicht van de liaison officer in een te laat stadium en onvolledig is verstrekt, mist daarom feitelijke grondslag.
Bewijsmateriaal uit Hongarije
De stelling van de raadsvrouw van verdachte dat zij de rechtmatigheid van de overdracht van bewijsmateriaal van de Hongaarse aan de Nederlandse autoriteiten niet heeft kunnen toetsen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
De rechtbank heeft op grond van de tenlasteleggingen in de zaken 13Shogun (parketnummer 13/525356-08) en 13Overloon (parketnummer 13/730021-15) vastgesteld dat ten aanzien van verdachte sprake is van een overlap. Met betrekking tot het slachtoffer [persoon 3] is het zelfde feit gedurende een periode in 2008 tenlastegelegd in zowel 13Shogun als 13Overloon. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de tenlastelegging in 13Overloon, nu deze later in tijd is uitgebracht, valt aan te merken als een zogenoemde ‘inhaaldagvaarding’.
Uitgangspunt is dat zogenaamde inhaaldagvaardingen niet geoorloofd zijn, omdat het uitbrengen van een dagvaarding ter zake van een feitelijk gebeuren waarvoor eerder een dagvaarding is uitgebracht waarop nog niet onherroepelijk is beslist, in strijd is met het systeem van de wet (HR 15 februari 1949, NJ 1949/305). Corstens (8e druk, p. 217) spreekt van een wetssystematisch vervolgingsbeletsel. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen redenen om hier van af te wijken. De rechtbank zal daarom de officieren van justitie niet ontvankelijk verklaren in hun vervolging in de zaak in 13Overloon jegens verdachte met betrekking tot de inleidende dagvaarding, voor zover deze dagvaarding ziet op uitbuiting van het slachtoffer [persoon 3] gedurende de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008 en het witwassen van door haar verdiend geld. Het verweer dat strekt tot een ruimere niet ontvankelijkheid in 13Overloon vanwege de overlap met 13Shogun wordt afgewezen, aangezien het vervolgingsbeletsel niet verder strekt dan hierboven omschreven.
Voorgaande beslissing is genomen op grond van de inleidende dagvaarding in de zaak tegen verdachte inzake 13Overloon.
3.3.2.Ten aanzien van de bij pleidooi gevoerde verweren van de raadsvrouw
3.3.2.1 Recht op een eerlijk proces
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een eerlijk proces waarin de belangen van de verdediging voldoende zijn gewaarborgd. Zij heeft hierbij verwezen naar de eerder door haar ingenomen standpunten. De stukken uit het SFO-dossier zijn volgens de raadsvrouw te laat aangeleverd en de rechtmatigheid van de uit Hongarije verkregen informatie en de inzet van dwangmiddelen aldaar kan niet worden getoetst. Ook of het openbaar ministerie zich wel aan de internationaal strafrechtelijke regels heeft gehouden kan niet worden getoetst. Daar komt bij dat het voor verdachte onmogelijk is om adequaat antwoord te geven op vragen van de rechtbank vanwege het grote tijdsverloop. Voor de verdediging is het vrijwel onmogelijk om adequaat verweer te voeren ten aanzien van de beschuldigingen met betrekking tot [persoon 3] , nu deze beschuldigingen op een gekunstelde manier aan verdachte ten laste zijn gelegd.
De officieren van justitie hebben aangegeven geen enkel stuk uit het SFO-dossier te hebben aangevoerd als bewijsmiddel. Als de verdediging de rechtmatigheid van de inzet van dwangmiddelen (al dan niet ingezet in Hongarije) aan de kaak had willen stellen, heeft zij hiervoor ruimschoots de tijd gehad. Dat verdachte zich niets meer kan herinneren van hetgeen acht jaar geleden zou hebben plaatsgevonden, kan niet algemeen gesteld worden. De beslissing van [persoon 3] om na zeven jaar aangifte te doen is juist ingegeven door het tijdsverloop. Nu zij reeds geruime tijd uit de ‘greep’ van de familie bevrijd was, heeft zij het aangedurfd om aangifte te doen. Volgens de officieren van justitie hadden veel van de bezwaren van de verdediging ondervangen kunnen worden als verdachte op alle terechtzittingen aanwezig was geweest.
De rechtbank overweegt als volgt.
Feitelijk komt het er op neer dat de raadsvrouw de beslissingen van de rechtbank betwist en daarbij nogmaals heeft toegelicht waarom een en ander in haar visie heeft geleid tot schending van de verdedigingsrechten. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Onder verwijzing naar de overwegingen die tot de beslissingen hebben geleid, komt de rechtbank tot het oordeel dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat, nu verdachte - mede in het licht van de door verdachte van meet af aan gekozen proceshouding - ervoor heeft gekozen geen vragen van de rechtbank te beantwoorden, onvoldoende is onderbouwd dat door het tijdsverloop het nu voor verdachte niet mogelijk is om de vragen van de rechtbank adequaat te beantwoorden. De rechtbank ziet niet in dat het voeren van verweer met betrekking tot de vermeende uitbuiting van [persoon 3] zodanig is bemoeilijkt dat het recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden. In dit verband is van belang dat de stukken die zien op de uitbuiting van [persoon 3] in beide zaken over en weer zijn gevoegd. De verdediging kan dus in beide zaken op basis van alle relevante stukken verweer voeren.
Gezien het voorgaande verwerpt de rechtbank het bij pleidooi gevoerde ontvankelijkheidsverweer.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het aan verdachte onder 3 tenlastegelegde. De beschuldigen met betrekking tot het slachtoffer [persoon 3] hebben betrekking op ‘hetzelfde feit’ als de beschuldigingen in de zaak 13Shogun. De juridische aard van de feiten en de gedragingen van verdachte zijn gelijk. De enige verschillen zitten in het tijdstip van de gedragingen, de toevoeging van de pleegplaats ‘Canada’ en de toevoeging van sub 2. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. In de optiek van de verdediging kan gelet hierop in casu niet gesproken worden van twee verschillende feiten.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat geen sprake is van een eerdere dagvaarding waarop door een rechter onherroepelijk is beslist. Bovendien heeft de rechtbank reeds in een eerder stadium beslist ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dit punt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het ne bis in idem beginsel is in het Nederlands recht gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor zover hier van belang kan - behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn - ingevolge dit artikel niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (...) onherroepelijk is beslist. Art. 68 Sr is in het onderhavige geval al niet van toepassing, omdat geen sprake is van een onherroepelijke beslissing van de strafrechter in de zaak 13Shogun.
De raadsvrouw heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat in bepaalde ten laste gelegde periodes sprake is van een volledig vertrek van alle betrokkenen naar het buitenland om zich aldaar te vestigen. Omdat in die gevallen telkens sprake is van een nieuw feitencomplex, is er geen rechtsmacht en is de rechtbank in de visie van de verdediging onbevoegd over die periodes en locaties te oordelen. Dit heeft betrekking op de periode dat [persoon 3] vóór haar komst naar Nederland in Hongarije gevestigd was en zichzelf aldaar zou hebben geprostitueerd, en ook in de periode dat zij in Canada zou hebben gewerkt. Hetzelfde geldt voor de perioden dat [persoon 1] en [persoon 2] in België, Zwitserland en Duitsland verbleven.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat het slachtoffer [persoon 3] in de periode dat zij nog minderjarig was op enigerlei wijze is uitgebuit in enig ander land dan Hongarije. Aldus heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ten aanzien van de aan verdachte tenlastegelegde feiten waarin specifiek de minderjarigheid is opgenomen, nu deze zich slechts in Hongarije hebben afgespeeld en alle betrokkenen ten tijde van het plegen van het delict zich ook in Hongarije bevonden. Het openbaar ministerie dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard voor de tenlastegelegde uitbuiting van [persoon 3] in de periode van 1 januari 2005 tot 4 november 2005, zoals omschreven in subonderdelen 2, 5 en 8 van feit 3. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde gedragingen hebben de officieren van justitie aangevoerd dat zij wel deel uitmaken van het strafbare feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. Er is telkens sprake van het gebruik van dezelfde dwangmiddelen en uitvoeringshandelingen, die samengenomen de uitbuiting vormen. Die situatie van uitbuiting wordt niet opeens anders, als verdachte of zijn medeverdachten door omstandigheden buiten hen zelf gelegen, hun slachtoffers meenemen naar een ander land. Niet gesteld kan worden dat dan feitelijk sprake is van een heel nieuw feit. [persoon 3] heeft verklaard in verschillende landen te hebben gewerkt, dit heeft allemaal betrekking op hetzelfde feitencomplex. Daar maken dus zowel Hongarije, Nederland als Canada deel van uit. Dat het gaat om twee strafrechtelijke onderzoeken voor wat betreft de periode waarin [persoon 3] is uitgebuit maakt dat niet anders, nu in beide onderzoeken hetzelfde dossier met betrekking tot [persoon 3] voorhanden is.
De rechtbank stelt voorop dat zich niet een van de situaties als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 8 Sr voordoet. Onderzocht dient te worden of rechtsmacht bestaat op grond van artikel 2 Sr. Volgens vaste jurisprudentie kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd (HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328). De rechtsmacht geldt in dat geval voor het gehele feitencomplex. Om rechtsmacht te kunnen aannemen moet het dus gaan om feiten die op grond van de tenlastelegging en bewezenverklaring van hetzelfde feitencomplex deel uitmaken. Ten aanzien van de gedragingen die zich in het buitenland hebben voorgedaan ten aanzien waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, is de rechtbank van oordeel dat deze behoren tot hetzelfde feitencomplex, waarvan zich onderdelen ook in Nederland hebben voorgedaan. Dit geldt voor de handelingen ten aanzien van alle drie de vrouwen die zich in Hongarije hebben voorgedaan, en de handelingen betreffende [persoon 2] die zich in Zwitserland hebben voorgedaan.
Anders dan de verdediging heeft betoogd ziet de rechtbank deze handelingen als onderdelen van het tenlastegelegde complex van mensenhandel, waarvan de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich daaraan samen met zijn medeverdachten heeft schuldig gemaakt. In de periodes waarin de betreffende vrouwen zich in de genoemde buitenlanden bevonden, zijn zij evenals in Nederland door verdachte en zijn medeverdachten uitgebuit in de prostitutie. Hierbij hebben zij gebruik gemaakt van dezelfde dwangmiddelen als in de periodes die zich in Nederland hebben afgespeeld. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, geldt dit laatste ook voor de handelingen tegen [persoon 3] die zich in de periode van 1 januari 2005 tot 4 november 2005 in Hongarije hebben voorgedaan. De rechtbank acht bewezen dat ook in deze periode dezelfde dwangmiddelen tegen haar zijn ingezet die haar ertoe hebben bewogen zich in een later stadium in Nederland beschikbaar te stellen voor prostitutiewerkzaamheden. Dat aan deze periode geen handelingen in Nederland zijn voorafgegaan maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze periode in Hongarije als afzonderlijk feitencomplex zou moeten worden beschouwd.
Ten aanzien van de tenlastegelegde handelingen in het buitenland die de rechtbank niet bewezen acht, behoeft de rechtsmachtkwestie geen verdere bespreking.