4.Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.
Voor de in artikel 5 bedoelde situaties dient de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties te geven.
De beoordeling van het verweer
Het hof begrijpt dat de raadsman mede heeft willen betogen dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, en dat hieraan, gelet op de ernst ervan, reeds in deze fase van het geding, de consequentie dient te worden verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De considerans van het Kaderbesluit houdt – voor zover thans van belang – onder meer in dat met de invoering van het Kaderbesluit is beoogd de klassieke uitlevering te vervangen door een systeem van vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de “ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid”. Het doel hiervan is onder meer de duur van de klassieke uitleveringsprocedure (aanzienlijk) te verkorten. Om dit te kunnen realiseren wordt de beslissingsbevoegdheid op een Europees Aanhoudingsbevel geconcentreerd bij een justitiële autoriteit, waardoor de rol van de centrale autoriteiten wordt beperkt.
Het Kaderbesluit is voorts een vorm van toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat als de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking wordt beschouwd. Het berust bovendien op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten en de toepassing daarvan kan slechts in een beperkt aantal in het Kaderbesluit genoemde gevallen achterwege blijven.
Uit het in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel vloeit voort dat de opgeëiste persoon het recht toekomt om niet te worden vervolgd, bestraft of van zijn vrijheid te worden beroofd wegens een ander vóór de overlevering gepleegd feit dan dat waarvoor de overlevering is toegestaan. Het derde lid van voornoemde bepaling bevat een aantal uitzonderingsgronden op dat specialiteitsbeginsel. Ten eerste is vervolging toegestaan indien de uitvoerende Lidstaat daarvoor (alsnog) toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit.
Maar ook indien die toestemming nog niet is gegeven, is strafrechtelijke vervolging voor een ander feit toegestaan, voor zover tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbenemende maatregelen worden toegepast. Indien die vervolging heeft geresulteerd in de oplegging van een (onherroepelijke) vrijheidsbenemende straf of maatregel, kan deze slechts ten uitvoer worden gelegd nadat alsnog aanvullende toestemming wordt verleend.
Bij de toepassing van deze rechtsregels op het verweer van de verdachte maakt het hof onderscheid tussen de beslissing tot vervolging en de beslissing tot toepassing van voorlopige hechtenis.
Uit de stukken van het dossier en hetgeen is verhandeld op terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat de daartoe bevoegde Spaanse justitiële autoriteit tweemaal – op 30 januari 2009 en op 11 april 2012 – aanvullende toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 27, vierde lid van het Kaderbesluit.
De bepalingen van het Kaderbesluit, zoals hiervoor weergegeven en uitgelegd, staan naar het oordeel van het hof toe dat reeds voordat aanvullende toestemming is verkregen wordt gestart met de vervolging en berechting van de betrokkene. Het verweer van de raadsman dient derhalve in zoverre te worden verworpen.
Nu overigens na de beslissing van het Spaans Constitutioneel hof door de daartoe bevoegde autoriteit nogmaals tijdig en met inachtneming van die beslissing aanvullende toestemming is verleend, behoeft het standpunt van de raadsman dat aan die vernietigende beslissing van het Constitutioneel Hof terugwerkende kracht dient te worden toegekend, wat er zij van de juistheid ervan, geen nadere bespreking en beoordeling door het hof.
Naar het oordeel van het hof ligt dit anders voor de toepassing van de voorlopige hechtenis. Het in artikel 27 van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel en de hierboven besproken uitzonderingsgronden daarop brengen immers met zich dat de vervolging van de opgeëiste persoon slechts met de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen gepaard kan gaan indien door de uitvoerende lidstaat toestemming voor de vervolging is verkregen.
In de onderhavige zaak is hieraan niet voldaan nu de verdachte reeds voordat de Spaanse toestemming was verleend voor de vervolging in de “Passagezaak” in voorlopige hechtenis was genomen. Vanaf 30 oktober 2007 gedurende twee weken ter zake van zaaksdossier “Cobra” en vanaf 19 februari 2008 tot aan heden voor zaaksdossier “Tanta”.
Deze gang van zaken brengt het hof tot het oordeel dat voorlopige hechtenis is toegepast in strijd met de betreffende bepalingen van het Kaderbesluit in de periode waarin de verdachte gedetineerd is geweest in het kader van “Cobra” en in de periode van 19 februari 2008 tot 30 januari 2009.
Anders dan de verdediging heeft gesteld leidt dit enkele gegeven niet tot het oordeel dat sprake is geweest van onrechtmatige detentie.
Immers heeft ten aanzien van de toepassing en voortduring van de verdachtes voorlopige hechtenis – in overeenstemming met hetgeen daaromtrent is bepaald in de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering – telkens rechterlijke toetsing plaatsgevonden. Voorts is de verdachte in de gelegenheid geweest om tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg en tot op heden in hoger beroep de rechtmatigheid van (de voortduring van) zijn voorlopige hechtenis en de door het openbaar ministerie aangevoerde gronden en gepresenteerde ernstige bezwaren door een rechter te laten beoordelen, van welke mogelijkheid de verdachte ook verschillende malen gebruik heeft gemaakt. Wel dient te worden vastgesteld dat bij die rechterlijke toetsing ten onrechte geen acht is geslagen op artikel 27 van het Kaderbesluit en dat aldus is gehandeld in strijd met het specialiteitsbeginsel. Anders dan de raadsman heeft betoogd valt echter niet in te zien op grond van welke rechtsregel een niet herstelbaar doch inmiddels wel opgeheven gebrek in de voorlopige hechtenis dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Dat dit gebrek op zichzelf tot de slotsom dwingt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging valt evenmin in te zien.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve ongegrond bevonden.
Het hof begrijpt dat de raadsman het hof de suggestie heeft willen doen om ambtshalve onder ogen te zien of er noodzaak bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie. Gelet op het voorgaande ziet het hof die aanleiding niet.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 27 september 2013.