4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het tot verdachte te herleiden DNA-spoor dat is aangetroffen op een stukje van een latexhandschoen en op stukjes ducttape die in de berging van de woning van [slachtoffer] zijn gevonden (met SIN AFD654) zogenoemde dadersporen betreffen en zo ja, of met deze sporen, in samenhang met de overige bewijsmiddelen, voldoende wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het ten laste gelegde samen met een ander heeft begaan.
De rechtbank ziet zich in deze strafzaak geconfronteerd met twee verschillende scenario’s.
Ten eerste het scenario waarop de tenlastelegging is gebaseerd, inhoudende dat het DNA van verdachte op de plaats delict is aangetroffen, omdat verdachte één van de twee mannen is geweest die de woning van [slachtoffer] is binnengedrongen en deze [slachtoffer] in zijn slaap met tape heeft vastgebonden, terwijl hij, verdachte, latex handschoenen droeg.
Daartegenover staat het scenario van verdachte inhoudende dat zijn DNA op de plaats delict is aangetroffen, omdat hij zijn gereedschapskist had uitgeleend aan medeverdachte [medeverdachte] en dat daarin reeds door hem eerder gedragen latex handschoenen en een reeds eerder gebruikte rol ducttape zaten.
Door de rechtbank dient beoordeeld te worden of de gegevens in het strafdossier aannemelijker zijn bij het scenario van de tenlastelegging of bij het alternatief scenario van verdachte.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Na de melding van aangever [slachtoffer] in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 heeft op de plaats delict vrijwel direct na het incident een forensisch sporenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens het onderzoek in de woning zijn diverse verschillende stukken ducttape op verschillende plekken veiliggesteld en in beslag genomen. Met deze tape is [slachtoffer] , zo blijkt uit het forensisch sporenonderzoek, vastgebonden geweest, dan wel is dit tape door de overvallers op de plaats delict achtergelaten. In de berging is aangetroffen een prop grijze ducttape over elkaar geplakt met daartussen delen van een latex handschoen. Genoemde ducttape is gewaarmerkt met het Spoor Identificatie Nummer (SIN) AFD654. Op deze prop ducttape en delen latex handschoen zijn DNA-profielen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van verdachte. Voor deze profielen geldt dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dat DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard.
Voorts zijn een stukje ducttape onder het bed (SIN AFD650) en een stuk tape op het matras (SIN AFD651) veiliggesteld en in beslag genomen. Op deze stukken tape zijn DNA-profielen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van medeverdachte [medeverdachte] . Voor deze profielen geldt eveneens dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dat DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard.
Voorts is door het NFI een soucheonderzoek verricht, hetgeen inhoudt een onderzoek naar de vraag of bepaalde delen ooit één geheel hebben gevormd.
Op grond van de conclusies uit de NFI-rapporten staat naar het oordeel van de rechtbank met voldoende zekerheid vast dat de stukken ducttape oorspronkelijk één geheel hebben gevormd met een totale lengte van 5,31 meter en dat de eerste 47 centimeter van de tape de buitenzijde van de rol heeft gevormd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de conclusies uit de in de bijlage genoemde NFI-rapporten vast is komen te staan dat DNA van verdachte is aangetroffen op diverse verschillende plekken op de ducttape gerekend vanaf het begin van de rol tape. Zo zit op 3,85 meter van het begin van de rol DNA van verdachte in de vinger van de latexhandschoen (AFD654#2). Tussen 3,595 meter en 5,31 meter van het begin van de rol zit DNA van verdachte in een stukje latex kleefzijde tape (AFD654#07), hetgeen een mengprofiel betreft van verdachte met het slachtoffer. Voorts zit tussen 3,595 meter en 5,31 meter van het begin van de rol DNA van verdachte (AFD654#08) op een stukje latex kleefzijde tape. Tot slot zit op 5,31 meter DNA van verdachte (AFD654#3) in een bijtspoor op het tape, hetgeen een mengprofiel betreft van verdachte, het slachtoffer en [medeverdachte] .
Voor de profielen AFD654#2, AFD654#07 en AFD654#08 geldt dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dat DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard.
De rechtbank is van oordeel dat een rol ducttape volgens algemene ervaringsregels een strak opgerolde lange band is waarbij de ene kant van een glad materiaal is gemaakt en de andere kant is voorzien van een sterke lijm. Gebleken is dat het DNA van verdachte op verschillende plekken op de ducttape is aangetroffen tussen 3,85 meter en 5,31 meter. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de verschillende plekken waar het DNA van verdachte op de rol is aangetroffen, alsmede gelet op de afstand vanaf het begin van de rol - dat verder weg ligt op de rol dan de eerste 47 centimeter - met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het celmateriaal van verdachte pas op de tape kan zijn overgebracht op het moment dat de tape op de plaats delict werd afgerold, hetgeen past in het scenario van de tenlastelegging.
Dat het DNA van verdachte pas op de plaats delict in de handschoen en op de tape terecht is gekomen, wordt tevens versterkt door het feit dat tussen 3,595 meter en 5,31 meter van het begin van de rol (AFD654#07) een DNA-mengprofiel is aangetroffen van verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] . Dit mengprofiel van de rol impliceert dat het celmateriaal van beide donoren in dezelfde tijdspanne op de tape is gekomen. De tape is immers pas tijdens de overval door het slachtoffer aangeraakt, en kan pas door de verdachte zijn aangeraakt nadat de tape was afgerold tot minimaal 3,595 meter vanaf het begin. Het celmateriaal van verdachte kan er dus onmogelijk vóór de overval op zijn gekomen en ná de overval evenmin.
Voorts is op 5,31 meter vanaf het begin van de rol een ander mengprofiel aangetroffen van verdachte, het slachtoffer en [medeverdachte] . De rechtbank is van oordeel dat dit mengprofiel past binnen het scenario dat het slachtoffer is overmeesterd en is vastgebonden met ducttape door twee mannen, waarvan verdachte er één was. Dit scenario wordt nog eens bevestigd door het gegeven dat tijdens het forensisch onderzoek geen melding wordt gemaakt van andere DNA-profielen die zijn aangetroffen, dan die van verdachte, het slachtoffer en [medeverdachte] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het forensisch onderzoek - en dan met name gelet op het aantreffen van het DNA van verdachte op verschillende locaties op de tape op ruime afstand van het begin van de rol én de vast te stellen gelijktijdigheid waarmee DNA van verdachte en van het slachtoffer en/of van medeverdachte [medeverdachte] op de tape is gekomen – voldoende vast is komen te staan dat het DNA van verdachte op de latexhandschoen en op de ducttape terecht moet zijn gekomen op de plaats delict ten tijde van het vastbinden van [slachtoffer] en derhalve onmiskenbaar als daderspoor is aan te merken.
De rechtbank is van oordeel dat de uitkomsten van voornoemd forensisch onderzoek en het scenario van de tenlastelegging voorts nog worden ondersteund door de volgende bewijsmiddelen.
In het dossier zit de aangifte van [slachtoffer] die heeft verklaard dat hij wakker werd en bleek te zijn vastgebonden met tape en dat op dat moment twee gemaskerde mannen naast zijn bed stonden die in een voor hem vreemde taal spraken. Dit past binnen het gegeven dat verdachte van Iraakse komaf is en medeverdachte [medeverdachte] van Syrische komaf is.
Voorts worden de uitkomsten van het forensisch onderzoek en het scenario van de tenlastelegging nog ondersteund door de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] .
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] als kennelijk leugenachtig ter zijde moet worden geschoven en niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet.
De rechtbank constateert dat medeverdachte [medeverdachte] in zijn afgelegde verklaringen voor wat betreft zijn eigen rol weliswaar niet eenduidig is geweest, maar dat zijn verklaringen over de nacht van de overval en de toen aanwezige personen wel betrouwbaar en geloofwaardig wordt geacht. Zo heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij in de nacht van de overval twee mannen heeft afgezet in de buurt van de plaats delict en dat hij in diezelfde nacht telefonisch contact heeft gehad met één van de mannen, te weten [naam] . Dit wordt bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen waaruit is gebleken dat de telefoon van [medeverdachte] en de telefoon van [naam] zich rond het tijdstip van de overval onder het bereik van palen in de omgeving van de plaats delict bevonden. Voorts is uit het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] gebleken dat medeverdachte [medeverdachte] uit eigen initiatief en uit eigen wetenschap heeft verklaard over de tweede man die aanwezig was, de Iraakse jongen ‘ [verdachte] ’, waarvan vast is komen te staan dat dit verdachte is. Dat medeverdachte [medeverdachte] , [naam] en verdachte elkaar kenden en tevens regelmatig met elkaar omgingen, wordt tevens ondersteund door de eigen verklaring van verdachte.
Alternatief scenario
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting aangevoerd dat een plausibele verklaring kan worden gegeven voor de aanwezigheid van het voor verdachte belastend forensisch bewijsmateriaal op de plaats delict, namelijk dat hij zijn gereedschapskist had uitgeleend aan medeverdachte [medeverdachte] . In die gereedschapskist zaten volgens verdachte latexhandschoenen die eerder door hem waren gedragen. Tevens zat in de gereedschapskist een door verdachte eerder gebruikte rol ducttape. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de rol ducttape eerder had gebruikt bij het afplakken van auto’s en dat hij daarbij latex handschoenen heeft gedragen. Vervolgens had verdachte de rol weer opgerold om te kunnen hergebruiken. Volgens verdachte zijn deze spullen gebruikt bij de overval op [slachtoffer] .
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in zijn verschillende afgelegde verklaringen bij de politie en ter zitting ten aanzien van dit alternatieve scenario wisselend en niet eenduidig heeft verklaard. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het scenario van verdachte – dat hij zijn gereedschapskist aan [medeverdachte] had uitgeleend - niet verifieerbaar is. De rechtbank overweegt hierbij dat [medeverdachte] tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 23 oktober 2017 door de verdediging helemaal niet is bevraagd over dit alternatieve scenario en het lenen van de gereedschapskist van verdachte.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het gebruiken van een rol ducttape om een auto af te plakken en daarna weer op te rollen zodat deze tape nogmaals kan worden gebruikt– gelet op de aard en het soort tape – waarbij tevens door verdachte latex handschoenen zijn gedragen - volstrekt onaannemelijk is. Dit geldt temeer nu op de tape op een afstand tussen 3,595 meter en 5,31 meter vanaf het begin van de rol tape en op een afstand van 5,31 meter vanaf het begin van de rol tape DNA-mengprofielen zijn aangetroffen van verdachte en het slachtoffer en van verdachte, het slachtoffer en [medeverdachte] . Dit impliceert immers dat het DNA van verdachte nimmer vóór de overval op de tape terecht kan zijn gekomen.
De rechtbank acht gelet op al het hiervoor overwogene dan ook het alternatieve scenario van verdachte niet aannemelijk geworden.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de aangevoerde bewijsverweren en acht de rechtbank op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die samen met een medeverdachte in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 aangever [slachtoffer] met ducttape aan zijn polsen en enkels heeft vastgebonden en vervolgens aan de bedspijlen, waarbij de vastgebonden [slachtoffer] tevens in zijn gezicht en tegen zijn lichaam is geslagen en met een mes in zijn hoofd en in zijn lichaam is gestoken.
Poging tot doodslag
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het verdachte is geweest die met een mes in het gezicht en in het lichaam van [slachtoffer] heeft gestoken.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de door verdachte en medeverdachte gepleegde feitelijkheden - het gezamenlijk binnenkomen in de nachtelijke uren in de woning van [slachtoffer] , waarbij beide verdachten samen [slachtoffer] hebben vastgebonden en in zijn gezicht en tegen zijn lichaam hebben geslagen en één van de verdachten een mes in zijn hand houdt en [slachtoffer] meermalen in zijn hoofd hals, en handen heeft gestoken, - sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking dat een en ander moet worden aangemerkt als medeplegen.
In tegenstelling tot de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een poging doodslag. Eén van de verdachten heeft met een mes stekende bewegingen in de richting van het lichaam en het hoofd van [slachtoffer] gemaakt en [slachtoffer] is daarbij ook daadwerkelijk meermalen geraakt, zowel aan het hoofd, de hals en de handen. Dit wordt bevestigd door de NFI-rapporten die opgemaakt zijn naar aanleiding van het letsel van [slachtoffer] . Naar de uiterlijke verschijningsvorm is dit handelen van de verdachte zodanig gericht op het toedienen van dodelijk letsel, dat geoordeeld moet worden dat de verdachte minst genomen voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer] had. In de hals bevinden zich immers meerdere slagaders en de kans dat vitale delen van het lichaam zouden zijn geraakt is daarmee aanmerkelijk. Verdachte heeft die kans, gelet op de doelgerichtheid van zijn gedragingen, het meermalen in steken op het hoofd en lichaam van [slachtoffer] , ook welbewust aanvaard.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld over medeplegen, wordt het steken met het mes aan verdachte toegerekend.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
Diefstal met geweld
De rechtbank is - met de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 geld dan wel goederen van [slachtoffer] uit zijn woning zijn weggenomen, zodat verdachte van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde - diefstal met geweld - vrijgesproken dient te worden.
Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Naar het oordeel van de rechtbank kan - op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor onder 1 reeds is geoordeeld - vastgesteld worden dat verdachte en zijn medeverdachte de woning van [slachtoffer] zijn binnengedrongen toen [slachtoffer] lag te slapen en hem bij polsen en enkels met ducttape hebben vastgebonden. Tevens heeft verdachte samen met een medeverdachte [slachtoffer] met ducttape aan de spijlen van het bed vastgebonden. Hierdoor kon [slachtoffer] zijn bed en zijn woning gedurende enige tijd niet verlaten.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met een medeverdachte in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003 schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever [slachtoffer] , zoals onder 2 tweede cumulatief/alternatief is ten laste gelegd.