ECLI:NL:RBAMS:2016:7364

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
13/730019-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mensenhandel en gewoontewitwassen met betrekking tot meerdere slachtoffers in de prostitutie

Op 11 november 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel door het uitbuiten van drie vrouwen in de prostitutie, en aan gewoontewitwassen van de verdiensten uit deze uitbuiting. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeseneenhalf jaar. De zaak kwam aan het licht na een uitgebreid onderzoek, waarbij meerdere slachtoffers hun verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare posities van de slachtoffers, die in financiële nood verkeerden. De verdachte en haar medeverdachten hebben de slachtoffers misleid en gedwongen om hun verdiensten af te staan. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de slachtoffers. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, die schadevergoeding vroegen voor de geleden materiële en immateriële schade, toegewezen tot bedragen van respectievelijk €20.000,- en €242.000,-. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om deze bedragen te betalen aan de Staat, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/730019-15 (13Overloon)
Datum uitspraak: 11 november 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in Hongarije: [adres in Hongarije] ,

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19, 21, 23 en 26 september 2016 en 5, 7, 10, 11, en 13 oktober 2016. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 28 oktober 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J.F. de Boer en C.J. Cnossen, en van wat verdachte en haar raadsvrouw mr. M.J. van Essen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is onder 1, 2, 3 en 4 na wijziging van de tenlastelegging – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan, respectievelijk:
- Feit 1: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie ten aanzien van
[persoon 1]in de periode van 1 mei 2011 tot en met 10 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of in Brussel, in elk geval in België en/of te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije en/of in Zürich, in elk geval in Zwitserland en/of in Duitsland, en/of de medeplichtigheid hieraan;
- Feit 2: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie ten aanzien van
[persoon 2]in de periode van 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of in Brussel, in elk geval in België en/of te Nyíregyháza, in elk geval in Hongarije en/of in Zürich, in elk geval in Zwitserland en/of in Duitsland;
- Feit 3: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie ten aanzien van
[persoon 3]in de periode van 1 januari 2005 tot 1 maart 2008 en van 4 december 2008 tot en met 31 december 2010 te Nyíregyháza, althans in Hongarije en/of te Alkmaar en/of Amsterdam, althans in Nederland en/of in Canada;
- Feit 4: medeplegen van gewoontewitwassen van de verdiensten van voornoemde vrouwen uit door hen verrichte prostitutiewerkzaamheden in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of Hongarije en/of België en/of Duitsland en/of Zwitserland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank heeft op de zitting van 21 september 2016 de vordering wijziging tenlastelegging voor zover daarin bij feit 4 de zinsnede ‘één of meer (andere) vrouw(en)’ was opgenomen, niet toegelaten, omdat dit onderdeel van de tenlastelegging reeds nietig was verklaard, zoals hieronder in rubriek 3.1.1 nader weergegeven.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 september 2016 de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 3 voorzover dit feit betrekking heeft op de periode die al in het onderzoek 13Shogun werd vervolgd, te weten de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008.
De rechtbank heeft op diezelfde terechtzitting de officier van justitie vervolgens niet ontvankelijk verklaard in haar vordering tot wijziging van de tenlastelegging voor zover deze ziet op dat onderdeel van de tenlastelegging.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
3.1.1.
Beslissing ter terechtzitting van 21 september 2016
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 21 september 2016 ten aanzien van de inleidende dagvaarding de zinsnede ‘één of meer (andere) vrouw(en)’ nietig verklaard. Nu in de tenlasteleggingen geen (nadere) feitelijke handelingen zijn vermeld die verdachte met betrekking tot ‘één of meer andere vrouwen’ zou hebben verricht, kan de rechtbank niet vaststellen op welke specifieke vrouwen de tenlastelegging hier doelt.
De rechtbank kan evenmin vaststellen op welke specifieke vrouwen wordt gedoeld met ‘één of meer andere vrouwen’, vermeld in de tenlastelegging die ziet op het (gewoonte)witwassen van geldbedragen afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden.
Dit onderdeel van het ten laste gelegde voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de rechtbank heeft op grond hiervan de dagvaarding partieel nietig verklaard, namelijk telkens voor zover deze ziet op de ten laste gelegde zinsneden ‘en/of één of meer andere vrouwen’.
3.1.2.
Beslissing op verweer bij pleidooi
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 onvoldoende feitelijk is omschreven, omdat de in de tenlastelegging genoemde ‘(contante) geldbedragen’ niet nader zijn aangeduid met vermelding van een overboekingsdatum, moneytransferdatum of een verwijzing naar de vindplaats in het dossier. Nu het dossier omvangrijk en complex is, is het voor de verdediging niet duidelijk waar de in de tenlastelegging genoemde bewoording ‘ (contante) geldbedragen’ op ziet. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de tenlastelegging ten aanzien van feit 4 nietig te verklaren.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging duidelijk is. Ten aanzien van de geldbedragen hebben de officieren van justitie verwezen naar de overzichten met moneytransfers.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de tekst van het onder 4 ten laste gelegde gewoontewitwassen zijn de voorwerpen waarop dit feit ziet omschreven als
een of meer (contante) geldbedrag(en) en/of voorwerpen.Dit is vervolgens nader geconcretiseerd als:
een groot deel van de verdiensten uit de door [persoon 3] en/of [persoon 1] en/of [persoon 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in samenhang met het onderliggende dossier voldoet aan de vereisten die in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld. Uit het dossier (onder meer de financiële overzichten en de verklaringen van de slachtoffers) blijkt welke specifieke financiële transacties en welke geldbedragen in verband kunnen worden gebracht met verdachte en haar medeverdachten. Derhalve is de tenlastelegging met het oog op de te voeren verdediging voldoende feitelijk en bepaald.
De dagvaarding is ook voor het overige geldig.
3.2.
Bevoegdheid van de rechtbank
De raadsvrouw heeft - kort gezegd - betoogd dat wegens het ontbreken van rechtsmacht, de rechtbank ten aanzien van bepaalde onderdelen van de tenlastelegging niet bevoegd is. Dit betoog raakt echter niet de bevoegdheid van de rechtbank, maar de vraag naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie (HR 11 september 1990, NJ 1991/250). De rechtbank zal het verweer hieronder bij de vraag naar de ontvankelijkheid bespreken.
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.3.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1.
Beslissingen van de rechtbank ter terechtzitting van 21 september 2016
3.3.1.1. Overlevering/specialiteitsbeginsel
De raadsvrouw heeft betoogd dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte vanwege gebreken die kleven aan de overlevering vanuit Hongarije.
Toetsingskader
Uit het in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel vloeit voort dat de opgeëiste persoon het recht toekomt om niet te worden vervolgd, bestraft of van zijn vrijheid te worden beroofd wegens een ander vóór de overlevering gepleegd feit dan dat waarvoor de overlevering is toegestaan. Het derde lid van voornoemde bepaling bevat een aantal uitzonderingsgronden op dat specialiteitsbeginsel. Uit het bepaalde onder c volgt dat strafrechtelijke vervolging voor een ander feit is toegestaan, voor zover tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbenemende maatregelen worden toegepast. Daarbij geldt wel dat indien die vervolging heeft geresulteerd in de oplegging van een (onherroepelijke) vrijheidsbenemende straf of maatregel, deze slechts ten uitvoer kan worden gelegd nadat alsnog aanvullende toestemming wordt verleend. Verder volgt uit het bepaalde onder g dat vervolging ook is toegestaan indien de uitvoerende Lidstaat daarvoor (alsnog) toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat bij de toetsing of sprake is (geweest) van schending van het specialiteitsbeginsel thans slechts de feitsomschrijving op de vordering inbewaringstelling en de daarop gebaseerde en opvolgende tot vrijheidsbeneming strekkende beslissingen van belang zijn (vergelijk: Gerechtshof Amsterdam 27 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3123). De door de verdachte ondergane vrijheidsbeneming tijdens de vervolging in Nederland, de voorlopige hechtenis, die inmiddels is opgeheven inzake 13Shogun en is geschorst inzake 13Overloon, was immers gegrond op de feitsomschrijving op de vordering inbewaringstelling en de daarop gebaseerde vervolgbeslissingen. De feitsomschrijving in de tenlasteleggingen op de dagvaardingen is in dit kader niet van belang, nu die tot op heden niet de grondslag is geweest voor vrijheidsbeneming van de verdachten.
Verder is van belang dat in het arrest van het Europese Hof van Justitie van 1 december 2008 in de zaak C-388/08 PPU, Leymann en Pustovarov (hierna: Leymann en Pustovarov-arrest), is overwogen dat om uit te maken of al dan niet sprake is van “enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan
  • of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en
  • of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling
en dat wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits
  • zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen,
  • zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en
  • zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het KEAB.
Toetsing specialiteitsbeginsel
Ten aanzien van verdachte geldt dat zij inzake Overloon is overgeleverd voor – kort samengevat – mensenhandel te Amsterdam, Brussel en Zürich ten aanzien van [persoon 1] gedurende de periode van augustus 2011 tot februari 2015 en voor witwassen van geldbedragen verdiend door deze prostituee. In de vorderingen in bewaringstelling van verdachte is vervolgens vermeld – kort samengevat – mensenhandel ten aanzien van [persoon 1] en/of ‘één of meer andere vrouwen’ te Amsterdam en/of Nederland en/of Hongarije en/of Brussel en/of België en/of Zwitserland gedurende de periode van 5 augustus 2011 tot en met 10 februari 2015 en witwassen te Amsterdam en/of Nederland en/of Hongarije en/of België en/of Zwitserland van geldbedragen afkomstig uit enig misdrijf gedurende de periode van 5 augustus 2011 tot en met 3 februari 2015.
Aanvullende toestemming inzake 13Shogun en 13Overloon
De officier van justitie heeft bij Europese arrestatiebevel van 13 juli 2016 aanvullende toestemming gevraagd aan de Hongaarse autoriteiten met betrekking tot de vervolging van verdachte in Nederland. De Hongaarse overleveringsrechter heeft hierop bij beslissing van 1 september 2016 vervolging van deze verdachte (ook) toegestaan voor, kort samengevat:
  • mensenhandel en witwassen te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Nyíregyháza en/of Zürich en/of Frankfurt en/of Brussel en/of Canada ten aanzien van prostituee [persoon 3] gedurende de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 januari 2011;
  • mensenhandel en witwassen te Amsterdam en/of Alkmaar en/of Zürich en/of Frankfurt en/of Brussel ten aanzien van prostituee [persoon 2] gedurende de periode van 1 september 2011 tot en met 1 februari 2012
  • mensenhandel en witwassen ten aanzien van prostituee [persoon 1] voor zover gepleegd in Zürich en Brussel.
Conclusies
Ten aanzien van verdachte concludeert de rechtbank dat vergelijking van de feitsomschrijving waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen met de feitsomschrijving waarvoor de overlevering is toegestaan, een uitbreiding oplevert ten aanzien van de slachtoffers. In de feitsomschrijving in de beslissing van de Hongaarse overleveringsrechter is immers slechts [persoon 1] als slachtoffer vermeld, terwijl in de feitsomschrijving op de vordering in bewaringstelling daarnaast ook ‘één of meer andere vrouwen’ als vermeende slachtoffers zijn vermeld. Dit levert – formeel gezien – een schending van het specialiteitsbeginsel op. De rechtbank ziet echter geen aanleiding aan dit verzuim gevolgen te verbinden en dus ook niet de bepleite niet-ontvankelijkheid. Van belang is dat verdachte niet in haar belangen is geschaad nu aannemelijk is dat de voorlopige hechtenis ook indien in de feitsomschrijving op de vordering in bewaringstelling geen melding was gemaakt van ‘één of meer andere vrouwen’ zou zijn bevolen. De rechtbank merkt daarbij - volledigheidshalve - op dat de aanvullende toestemming van de Hongaarse uitvoerende justitiële autoriteit geen terugwerkende kracht heeft.
Te late verstrekking vereiste stukken
Met de raadsvrouw stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie de beslissingen van de Hongaarse overleveringsrechter laat, namelijk kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, heeft verstrekt aan de raadslieden en de rechtbank. In dit verband is van belang dat, zoals volgt uit het voorgaande, deze beslissingen van belang zijn met het oog op de toetsing van het specialiteitsbeginsel door de Nederlandse rechter(-commissaris) bij de te nemen beslissingen over de voorlopige hechtenis. De officier van justitie heeft in dit kader ter terechtzitting gewezen op artikel 22 van het Kaderbesluit EAB, waarin is bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in kennis stelt van de beslissing inzake het aan het Europees aanhoudingsbevel gegeven gevolg. Mogelijk kan hieruit worden afgeleid dat de uitvoerende Hongaarse autoriteiten de overleveringsbeslissingen niet behoeven over te leggen. Gelet op het specialiteitsbeginsel en de omstandigheid dat ten aanzien van de verdachten dit beginsel dient te worden toegepast en zij daarvan geen afstand hebben gedaan, hadden de Hongaarse autoriteiten tenminste (desgevraagd) mededeling moeten doen van het feitencomplex waarvoor de overlevering is toegestaan. Een dergelijke mededeling maakte, tot aan het beschikbaar stellen van de overleveringsbeslissingen, echter geen deel uit van het dossier. Geconcludeerd moet worden dat de vereiste informatie voor de toetsing aan het specialiteitsbeginsel niet beschikbaar was ten tijde van de (toenmalige) beslissingen over toepassing van de voorlopige hechtenis. Inmiddels is het verzuim hersteld doordat de vereiste informatie ten behoeve van de toetsing van de specialiteit alsnog is verstrekt, en heeft, gelet op het bovenstaande, toetsing kunnen plaatsvinden.
De raadsvrouw heeft voorts gesteld dat de late verstrekking van de overleveringsbeslissingen het haar onmogelijk maakt in contact te treden met een Hongaarse advocaat teneinde de beslissingen van de Hongaarse overleveringsrechter te kunnen controleren dan wel betwisten. Dit betoog gaat uit van het uitgangspunt dat de overleveringsbeslissing van de Hongaarse rechtbank in de onderhavige procedure zonder meer ter toetsing staat. Dit standpunt is onjuist. De rechtbank dient op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en het vertrouwensbeginsel uit te gaan van de rechtmatigheid van de Hongaarse beslissingen en de procedure die tot die beslissingen heeft geleid. Er zijn geen feiten dan wel omstandigheden aannemelijk geworden die maken dat in onderhavig geval van dat beginsel zou moeten worden afgeweken.
De conclusie is dat hetgeen de raadsvrouw met betrekking tot de overlevering van verdachte heeft aangevoerd de ontvankelijkheid van de officieren van justitie niet aantast.
3.3.1.2 Overschrijding redelijke termijn
Voor zover de raadsvrouw van verdachte heeft willen stellen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 13Overloon, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 19 februari 2015 in verzekering is gesteld. De behandeling van de strafzaak tegen verdachte is aangevangen binnen een termijn van twee jaar en er is volgens de rechtbank reeds daarom dan ook geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de zaak 13Overloon. Evenmin is aannemelijk geworden dat de zaak 13Overloon feitelijk identiek is aan 13Shogun en slechts is gestart ter sauvering van de schending van de redelijke termijn in 13Shogun.
3.3.1.3. Stukken/informatie te laat ontvangen
Ten aanzien van de door de raadsvrouw van verdachte gemaakte opmerkingen over het niet (tijdig) verstrekken van een aantal stukken - en de daaraan te verbinden consequenties aangaande de ontvankelijkheid van de officier van justitie - overweegt de rechtbank het volgende.
SFO – stukken
Het door de officier van justitie verstrekte SFO-dossier maakt naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel uit van het dossier 13Overloon, en de rechtbank zal hier bij haar beraadslaging dan ook geen acht op slaan. De rechtbank verwijst in dat kader naar de correspondentie van de voorzitter met de officier van justitie omtrent die stukken.
Correspondentie Liaison Officer Hongarije
Uit het overzicht van de handelingen van de liaison officer zoals dat door de officier van justitie aan de raadslieden en de rechtbank is toegezonden blijkt niet dat de liaison officer Van Maasdam in Hongarije betrokken is geweest bij de start van de onderzoeken 13Shogun en/of 13Overloon, maar dat hij alleen in een later stadium, na de start, in het kader van de onderzoeken als ‘contactpersoon’ heeft gefungeerd bij de informatie (uit) wisseling tussen de Hongaarse en Nederlandse autoriteiten. De stelling van de raadsvrouw van verdachte dat de verdediging de start van de onderzoeken niet heeft kunnen toetsen doordat het correspondentieoverzicht van de liaison officer in een te laat stadium en onvolledig is verstrekt, mist daarom feitelijke grondslag.
Bewijsmateriaal uit Hongarije
De stelling van de raadsvrouw van verdachte dat zij de rechtmatigheid van de overdracht van bewijsmateriaal van de Hongaarse aan de Nederlandse autoriteiten niet heeft kunnen toetsen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
3.3.1.4. Ne bis in idem
De rechtbank heeft op grond van de tenlasteleggingen in de zaken 13Shogun (parketnummer 13/525357-08) en 13Overloon (parketnummer 13/730019-15) vastgesteld dat ten aanzien van verdachte sprake is van een overlap. Met betrekking tot het slachtoffer [persoon 3] is het zelfde feit gedurende een periode in 2008 tenlastegelegd in zowel 13Shogun als 13Overloon. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de tenlastelegging in 13Overloon, nu deze later in tijd is uitgebracht, valt aan te merken als een zogenoemde ‘inhaaldagvaarding’.
Uitgangspunt is dat zogenaamde inhaaldagvaardingen niet geoorloofd zijn, omdat het uitbrengen van een dagvaarding ter zake van een feitelijk gebeuren waarvoor eerder een dagvaarding is uitgebracht waarop nog niet onherroepelijk is beslist, in strijd is met het systeem van de wet (HR 15 februari 1949, NJ 1949/305). Corstens (8e druk, p. 217) spreekt van een wetssystematisch vervolgingsbeletsel. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen redenen om hier van af te wijken. De rechtbank zal daarom de officieren van justitie niet ontvankelijk verklaren in hun vervolging in de zaak in 13Overloon jegens verdachte met betrekking tot de inleidende dagvaarding, voor zover deze dagvaarding ziet op uitbuiting van het slachtoffer [persoon 3] gedurende de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008 en het witwassen van door haar verdiend geld. Het verweer dat strekt tot een ruimere niet ontvankelijkheid in 13Overloon vanwege de overlap met 13Shogun wordt afgewezen, aangezien het vervolgingsbeletsel niet verder strekt dan hierboven omschreven.
Voorgaande beslissing is genomen op grond van de inleidende dagvaarding in de zaak tegen verdachte inzake 13Overloon.
3.3.2.
Ten aanzien van de bij pleidooi gevoerde verweren van de raadsvrouw
3.3.2.1 Recht op een eerlijk proces
Bij pleidooi heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een eerlijk proces waarin de belangen van de verdediging voldoende zijn gewaarborgd. Zij heeft hierbij verwezen naar de eerder door haar ingenomen standpunten. De stukken uit het SFO-dossier zijn volgens de raadsvrouw te laat aangeleverd en de rechtmatigheid van de uit Hongarije verkregen informatie en de inzet van dwangmiddelen aldaar kan niet worden getoetst. Ook of het openbaar ministerie zich wel aan de internationaal strafrechtelijke regels heeft gehouden kan niet worden getoetst. Daar komt bij dat het voor verdachte onmogelijk is om adequaat antwoord te geven op vragen van de rechtbank vanwege het grote tijdsverloop. Voor de verdediging is het vrijwel onmogelijk om adequaat verweer te voeren ten aanzien van de beschuldigingen met betrekking tot [persoon 3] , nu deze beschuldigingen op een gekunstelde manier aan verdachte ten laste zijn gelegd.
De officieren van justitie hebben aangegeven geen enkel stuk uit het SFO-dossier te hebben aangevoerd als bewijsmiddel. Als de verdediging de rechtmatigheid van de inzet van dwangmiddelen (al dan niet ingezet in Hongarije) aan de kaak had willen stellen, heeft zij hiervoor ruimschoots de tijd gehad. Dat verdachte zich niets meer kan herinneren van hetgeen acht jaar geleden zou hebben plaatsgevonden, kan niet algemeen gesteld worden. De beslissing van [persoon 3] om na zeven jaar aangifte te doen is juist ingegeven door het tijdsverloop. Nu zij reeds geruime tijd uit de ‘greep’ van de familie bevrijd was, heeft zij het aangedurfd om aangifte te doen. Volgens de officieren van justitie hadden veel van de bezwaren van de verdediging ondervangen kunnen worden als verdachte op alle terechtzittingen aanwezig was geweest.
De rechtbank overweegt als volgt.
Feitelijk komt het er op neer dat de raadsvrouw de beslissingen van de rechtbank betwist en daarbij nogmaals heeft toegelicht waarom een en ander in haar visie heeft geleid tot schending van de verdedigingsrechten. De rechtbank ziet in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Onder verwijzing naar de overwegingen die tot de beslissingen hebben geleid, komt de rechtbank tot het oordeel dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat, nu verdachte - mede in het licht van de door verdachte van meet af aan gekozen proceshouding - ervoor heeft gekozen geen vragen van de rechtbank te beantwoorden, onvoldoende is onderbouwd dat door het tijdsverloop het nu voor verdachte niet mogelijk is om de vragen van de rechtbank adequaat te beantwoorden. De rechtbank ziet niet in dat het voeren van verweer met betrekking tot de vermeende uitbuiting van [persoon 3] zodanig is bemoeilijkt dat het recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden. In dit verband is van belang dat de stukken die zien op de uitbuiting van [persoon 3] in beide zaken over en weer zijn gevoegd. De verdediging kan dus in beide zaken op basis van alle relevante stukken verweer voeren.
Gezien het voorgaande verwerpt de rechtbank het bij pleidooi gevoerde ontvankelijkheidsverweer.
3.3.2.2 Ne bis in idem
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van het aan verdachte onder 3 tenlastegelegde. De beschuldigen met betrekking tot het slachtoffer [persoon 3] hebben betrekking op ‘hetzelfde feit’ als de beschuldigingen in de zaak 13Shogun. De juridische aard van de feiten en de gedragingen van verdachte zijn gelijk. De enige verschillen zitten in het tijdstip van de gedragingen, de toevoeging van de pleegplaats ‘Canada’ en de toevoeging van sub 2. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. In de optiek van de verdediging kan gelet hierop in casu niet gesproken worden van twee verschillende feiten.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat geen sprake is van een eerdere dagvaarding waarop door een rechter onherroepelijk is beslist. Bovendien heeft de rechtbank reeds in een eerder stadium beslist ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dit punt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het ne bis in idem beginsel is in het Nederlands recht gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voor zover hier van belang kan - behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn - ingevolge dit artikel niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland (...) onherroepelijk is beslist. Art. 68 Sr is in het onderhavige geval al niet van toepassing, omdat geen sprake is van een onherroepelijke beslissing van de strafrechter in de zaak 13Shogun.
3.3.2.3 Rechtsmacht
De raadsvrouw heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat in bepaalde ten laste gelegde periodes sprake is van een volledig vertrek van alle betrokkenen naar het buitenland om zich aldaar te vestigen. Omdat in die gevallen telkens sprake is van een nieuw feitencomplex, is er geen rechtsmacht en is de rechtbank in de visie van de verdediging onbevoegd over die periodes en locaties te oordelen. Dit heeft betrekking op de periode dat [persoon 3] vóór haar komst naar Nederland in Hongarije gevestigd was en zichzelf aldaar zou hebben geprostitueerd, en ook in de periode dat zij in Canada zou hebben gewerkt. Hetzelfde geldt voor de perioden dat [persoon 1] en [persoon 2] in België, Zwitserland en Duitsland verbleven.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat het slachtoffer [persoon 3] in de periode dat zij nog minderjarig was op enigerlei wijze is uitgebuit in enig ander land dan Hongarije. Aldus heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ten aanzien van de aan verdachte tenlastegelegde feiten waarin specifiek de minderjarigheid is opgenomen, nu deze zich slechts in Hongarije hebben afgespeeld en alle betrokkenen ten tijde van het plegen van het delict zich ook in Hongarije bevonden. Het openbaar ministerie dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard voor de tenlastegelegde uitbuiting van [persoon 3] in de periode van 1 januari 2005 tot 4 november 2005, zoals omschreven in subonderdelen 2, 5 en 8 van feit 3. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde gedragingen hebben de officieren van justitie aangevoerd dat zij wel deel uitmaken van het strafbare feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd. Er is telkens sprake van het gebruik van dezelfde dwangmiddelen en uitvoeringshandelingen, die samengenomen de uitbuiting vormen. Die situatie van uitbuiting wordt niet opeens anders, als verdachte of haar medeverdachten door omstandigheden buiten hen zelf gelegen, hun slachtoffers meenemen naar een ander land. Niet gesteld kan worden dat dan feitelijk sprake is van een heel nieuw feit. [persoon 3] heeft verklaard in verschillende landen te hebben gewerkt, dit heeft allemaal betrekking op hetzelfde feitencomplex. Daar maken dus zowel Hongarije, Nederland als Canada deel van uit. Dat het gaat om twee strafrechtelijke onderzoeken voor wat betreft de periode waarin [persoon 3] is uitgebuit maakt dat niet anders, nu in beide onderzoeken hetzelfde dossier met betrekking tot [persoon 3] voorhanden is.
De rechtbank stelt voorop dat zich niet een van de situaties als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 8 Sr voordoet. Onderzocht dient te worden of rechtsmacht bestaat op grond van artikel 2 Sr. Volgens vaste jurisprudentie kunnen gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden op grond van artikel 2 Sr ook in Nederland worden vervolgd, mits deze gedragingen deel uitmaken van een strafbaar feit dat zowel in Nederland als in het buitenland is gepleegd (HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328). De rechtsmacht geldt in dat geval voor het gehele feitencomplex. Om rechtsmacht te kunnen aannemen moet het dus gaan om feiten die op grond van de tenlastelegging en bewezenverklaring van hetzelfde feitencomplex deel uitmaken.
Ten aanzien van de gedragingen die zich in het buitenland hebben voorgedaan ten aanzien waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, is de rechtbank van oordeel dat deze behoren tot hetzelfde feitencomplex, waarvan zich onderdelen ook in Nederland hebben voorgedaan. Dit geldt voor de handelingen ten aanzien van alle drie de vrouwen die zich in Hongarije hebben voorgedaan en de handelingen betreffende [persoon 1] en [persoon 2] die zich in Zwitserland hebben voorgedaan.
Anders dan de verdediging heeft betoogd ziet de rechtbank deze handelingen als onderdelen van het tenlastegelegde complex van mensenhandel, waarvan de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich daaraan samen met haar medeverdachten heeft schuldig gemaakt. In de periodes waarin de betreffende vrouwen zich in de genoemde buitenlanden bevonden, zijn zij evenals in Nederland door verdachte en haar medeverdachten uitgebuit in de prostitutie. Hierbij hebben zij gebruik gemaakt van dezelfde dwangmiddelen als in de periodes die zich in Nederland hebben afgespeeld. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, geldt dit laatste ook voor de handelingen tegen [persoon 3] die zich in de periode van 1 januari 2005 tot 4 november 2005 in Hongarije hebben voorgedaan. De rechtbank acht bewezen dat ook in deze periode dezelfde dwangmiddelen tegen haar zijn ingezet die haar ertoe hebben bewogen zich in een later stadium in Nederland beschikbaar te stellen voor prostitutiewerkzaamheden. Dat aan deze periode geen handelingen in Nederland zijn voorafgegaan maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze periode in Hongarije als afzonderlijk feitencomplex zou moeten worden beschouwd.
Ten aanzien van de tenlastegelegde handelingen in het buitenland die de rechtbank niet bewezen acht, behoeft de rechtsmachtkwestie geen verdere bespreking.
3.3.3.
Slotsom ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De rechtbank komt tot de slotsom dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging van verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, met uitzondering van de uitbuiting van het slachtoffer [persoon 3] gedurende de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008.
Ten aanzien van het witwassen van de prostitutieverdiensten van [persoon 3] geldt – uitgaande van de periodes in de gewijzigde tenlasteleggingen – dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is voor de tenlastegelegde periode van 1 november 2006 tot en met 3 december 2008. In zoverre is namelijk eveneens overlap met feit 2 op de eerder uitgebrachte tenlastelegging inzake Shogun.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] )
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 tenlastegelegde bewezen verklaard kan worden. Zij hebben daarbij verwezen naar de verklaringen van [persoon 1] , de observaties, de mutaties en de kamerverhuurgegevens, waaruit blijkt dat [persoon 1] sinds augustus 2011 bijna dagelijks werkzaam is geweest als prostituee in Amsterdam. Door de opgevraagde moneytransfers en bankgegevens is een geldstroom in beeld gebracht vanuit Nederland naar banknummers van verdachte en de medeverdachten en diverse aan hen gelieerde ontvangers van moneytransfers in Hongarije. Deze geldstroom valt niet te verklaren door eigen inkomsten of andere financiële transacties van verdachte en de medeverdachten. De vele tienduizenden euro’s die in de loop der jaren zijn weggesluisd naar verdachte en medeverdachten staan in schril contrast met de luttele overboekingen die door [persoon 1] naar haar (ex-schoon)familie zijn gedaan. Zowel [persoon 4] , [persoon 3] , [persoon 2] en [persoon 5] hebben verklaard dat [persoon 1] het door haar verdiende geld afgaf aan medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ). Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het volgens hem duidelijk was dat [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) het geld van [persoon 1] kregen. Hij heeft bovendien in opdracht van [medeverdachte 3] geld naar Hongarije overgeboekt. Ook uit de vele tapgesprekken blijkt dat de verdiensten van [persoon 1] in opdracht van verdachte en de medeverdachten naar hen werd weggesluisd en niet bij haar of haar (ex-schoon)familie terecht kwam. Er werd versluierd gesproken over keitjes, stenen en kilo’s brood.
Verdachte heeft [persoon 1] meerdere malen met anderen medegenomen naar een ander land (Nederland en Zwitserland) om haar in de prostitutie te laten werken. Verdachte heeft samen en in vereniging met anderen misbruik gemaakt van de kwetsbare positie en/of uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht van [persoon 1] en haar in Zwitserland gehuisvest met het doel haar in de prostitutie te brengen, en vervolgens samen met haar een vergunning aangevraagd en haar bewogen in de prostitutie te blijven werken. Verdachte is medeplichtig aan het onder sub 1 en sub 4 tenlastegelegde voor de periode dat [persoon 1] in Nederland werd uitgebuit. Uit het dossier komt immers naar voren dat [persoon 1] werkte voor en emotioneel afhankelijk was van [medeverdachte 1] . Al het door [persoon 1] verdiende geld werd in Zwitserland afgenomen door verdachte en bewezen kan dan ook worden dat verdachte samen met anderen voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] in Zwitserland en Nederland. Door het ter beschikking stellen van haar bankrekening is verdachte medeplichtig aan het met dwang bevoordelen van haar en haar medeverdachten uit de opbrengst in Nederland.
Ten aanzien van feit 2 (mensenhandel t.a.v. [persoon 2] )
Het onder 2 tenlastegelegde kan volgens de officieren van justitie ook bewezen worden verklaard. De aangifte van [persoon 2] wordt allereerst ondersteund door de resultaten van het financiële onderzoek. Voor de gelden die verdwenen in de handen van verdachte en de medeverdachten bevat het dossier geen andere verklaring dan dat dit buitgemaakte prostitutieverdiensten betreffen. De verklaring van [persoon 4] dat [medeverdachte 1] sprak over het risico om gepakt te worden, waarop ze teruggegaan zijn naar Hongarije, komt naadloos overeen met de verklaring van [persoon 2] over het plotselinge vertrek uit Nederland. Ook kan ondersteuning gevonden worden in de mutatie van 16 november 2011, waarbij verdachte en [medeverdachte 3] samen Nederland in reizen met [persoon 2] , [persoon 1] en [persoon 9] . Ook de bevindingen over de vergunning tot straatprostitutie van verdachte en [persoon 1] in Zwitserland komen overeen met de verklaringen van [persoon 2] . De gang van zaken die [persoon 2] beschrijft omtrent de huisvesting in Nederland komt overeen met hetgeen medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) hierover heeft verklaard. Haar beschrijving van de indeling van de woning aan de [adres 1] blijkt juist. De verklaring van [persoon 2] dat ze, nadat ze door verdachte en [medeverdachte 3] is uitgebuit, is overgedragen aan hun zoon [zoon verdachte] , komt overeen met de informatie van de Belgische autoriteiten en de verklaring van getuige [getuige 2] .
Blijkens de verklaringen van [persoon 2] hebben verdachte en [medeverdachte 3] haar geworven voor de prostitutie en zijn zij met dat doel meerdere malen met haar naar Nederland, Duitsland en Zwitserland gereisd. Uit haar verklaringen komt naar voren dat zij door hen is misleid en dat verdachten misbruik hebben gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en van haar kwetsbare positie. Verdachten oefenden dwang uit door tegen haar te schreeuwen en haar voor te houden dat zij een schuld moest afbetalen. Zij werd door verdachte gehuisvest en in de prostitutie aan het werk gezet. [persoon 2] moest al haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte 3] afstaan. Het medeplegen wordt bewezen geacht op grond van de verklaring van [persoon 2] , die betrouwbaar wordt geacht omdat die op details steun vindt in andere bewijsmiddelen. De beschrijving van [persoon 2] over de werkwijze van verdachte en [medeverdachte 3] komt bovendien overeen met de verklaringen van eerdere slachtoffers. De uitbuiting wordt bewezen geacht tot en met februari 2012, omdat [persoon 2] daarna overgenomen is door de zoon van verdachte, [zoon verdachte] .
Ten aanzien van feit 3 (mensenhandel t.a.v. [persoon 3] )
Bewezen kan worden dat verdachte in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 maart 2008 en van 12 maart 2009 tot en met 31 december 2010 te Nyíregyháza, Alkmaar, Amsterdam en in Canada tezamen en in vereniging met anderen door dwang, geweld, dreiging met geweld, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van [persoon 3] (sub 1). Ook de als sub 3, 4, 6 en 9 cumulatief tenlastegelegde vormen van medeplegen van mensenhandel kunnen ten aanzien van [persoon 3] bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 4 (gewoontewitwassen)
De aangehaalde bewijsmiddelen betreffende de uitbuiting van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] leiden tot de conclusie dat het tenlastegelegde gewoontewitwassen bewezen kan worden voor de periode tussen 3 november 2005 en 15 februari 2015.
Medeplegen
Bij het verplaatsen van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] naar andere landen zijn verdachte en [medeverdachte 3] zeer actief betrokken geweest. Hetgeen aan verdachte onder 1 is tenlastegelegd, met uitzondering van sub 1, 4 en 9 voor de periode dat [persoon 1] in Nederland werd uitgebuit, en hetgeen aan haar onder 2, 3 en 4 is tenlastegelegd, heeft een zodanige gewichtige bijdrage geleverd, dat sprake is geweest van medeplegen. Men zou kunnen stellen dat bij een voortdurend delict – waarvan bij mensenhandel en gewoontewitwassen haast per definitie sprake is – eenvoudiger tot de conclusie kan worden gekomen dat er sprake is van opzet op het gronddelict, aangezien men gedurende het plegen van het delict telkens zelf op uiteenlopende momenten en op uiteenlopende wijzen een handeling verricht die weer bijdraagt aan het complex van handelingen dat uiteindelijk het delict mensenhandel dan wel witwassen oplevert. En waar sprake is van elkaar in rol afwisselende daders is ook duidelijk dat de mate van samenwerking wel nauw en bewust zal moeten zijn, omdat anders niet het beoogde effect wordt bereikt.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] )
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de bewijsmiddelen op zichzelf en in onderlinge samenhang onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, en dat verdachte aldus dient te worden vrijgesproken.
[persoon 1] blijft, nadat zij meerdere malen intensief is verhoord en is geconfronteerd met volgens het openbaar ministerie belastend bewijsmateriaal, ontkennen dat zij door verdachte en medeverdachten is uitgebuit of is gedwongen om in de prostitutie te werken. Zij heeft geen dwang ervaren.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte niet één van de dwangmiddelen uit artikel 273f, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft gebruikt jegens [persoon 1] . Volgens een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2013 (gepubliceerd onder LJN:BZ7893) levert het hebben van twee relaties geen misleiding in de zin van de wet op. Bovendien wisten [persoon 1] en [persoon 10] van elkaars bestaan en was [persoon 1] op de hoogte van de zwangerschap van [persoon 10] .
Volgens de verdediging kunnen de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [persoon 1] geen ondersteuning vormen voor de stelling dat [persoon 1] zou worden uitgebuit. Deze tapgesprekken zijn voor meerdere interpretaties vatbaar en deze dienen in het licht te worden bezien van de relatie-context. Ook blijkt dat [persoon 1] een pittige en mondige dame is, die precies weet wat ze wel en niet wil. Er zijn voldoende tapgesprekken waaruit blijkt dat [persoon 1] en [medeverdachte 1] verliefd op elkaar zijn en dat ze een normale relatie hebben. Het dilemma van [medeverdachte 1] om te kiezen tussen zijn leven in Hongarije bij zijn gezin en zijn leven in Nederland komt ook duidelijk uit de tapgesprekken naar voren.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] en [persoon 1] de afspraak hadden om de verdiensten van [persoon 1] tussen hen te verdelen. De verdediging acht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Den Haag (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHDHA:2016:923) het hebben van een dergelijke afspraak niet strafbaar, nu [persoon 1] hier zelf mee heeft ingestemd. Het enkele aansporen om meer te verdienen levert geen uitbuiting op.
Uit het dossier blijkt dat [persoon 1] haar eigen verdiende geld tot haar beschikking had. Ze had geld voor cadeaus, kleding en de zonnebank. [persoon 1] heeft zelf verklaard het geld door [medeverdachte 2] te laten versturen en [persoon 10] te hebben gemachtigd het geld aan haar familie te geven. Aan de verklaringen van [medeverdachte 2] dient geen waarde te worden gehecht, nu deze innerlijk tegenstrijdig en onbetrouwbaar zijn. Ook aan de verklaringen van [persoon 3] dient geen waarde te worden gehecht. De verklaring van [persoon 5] dat ze heeft gezien dat [persoon 1] geld afdroeg aan [medeverdachte 1] en dat [medeverdachte 1] haar veel belde tijdens haar werk, is in het licht van de relatie tussen [persoon 1] en [medeverdachte 1] niet voldoende voor de aanname van een uitbuitingssituatie.
Het dossier bevat ook ontlastend bewijsmateriaal. Verschillende getuigen hebben geen signalen van gedwongen prostitutie waargenomen.
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de uitbuiting van [persoon 1] . Uit niets blijkt dat verdachte zich heeft bemoeid met de reis van [persoon 1] naar Nederland, het voornemen om in de prostitutie te werken, de woning, het wegwijs maken op de Wallen, het maken van werkafspraken, het innen van haar verdiensten en het controleren van haar werkzaamheden. Het dossier geeft geen blijk van een taakverdeling of samenwerking en er is dan ook onvoldoende om te spreken van een bewuste en nauwe samenwerking. De raadsvrouw heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 15 juni 2016 (gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2016:2435).
Ook is niet gebleken dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest of dat zij inlichtingen, middelen of gelegenheid heeft verschaft om de vermeende uitbuiting te plegen. Verdachte heeft [persoon 1] nooit gecontroleerd of achtervolgd of handelingen in opdracht van iemand verricht. De handelingen die verdachte zou hebben verricht zijn in de visie van de verdediging onvoldoende om te spreken van medeplichtigheid.
Ten aanzien van feit 2 (mensenhandel t.a.v. [persoon 2] )
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen perioden die zien op uitbuiting in Zwitserland, Duitsland en België, is er naast de verklaring van [persoon 2] geen steunbewijs. Volgens [persoon 2] was er de derde keer dat zij naar Zwitserland reisde met [zoon verdachte] een afspraak over de verdeling van het door haar verdiende geld. Er was aldus sprake van een legale werkafspraak. [persoon 2] rept overigens niet over enige betrokkenheid van verdachte bij de derde en vierde keer dat zij naar Zwitserland en de keer dat zijn naar België afreisde om te gaan werken.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen periode die ziet op de uitbuiting in Amsterdam, is er naast de verklaring van [persoon 2] geen steunbewijs. De mutatie dat zij samen met verdachte, [medeverdachte 3] , [persoon 1] en [persoon 9] is gezien op Eindhoven Airport, zegt nog niets over een mogelijke uitbuitingssituatie.
Daar komt bij dat [persoon 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat [persoon 2] een drugsgebruiker is en liegt.
Ten aanzien van feit 3 (mensenhandel t.a.v. [persoon 3] )
De raadsvrouw heeft in haar pleitnota haar standpunt ten aanzien van de vermeende uitbuiting van [persoon 3] weergegeven met betrekking tot de gehele periode zoals die is opgenomen in de tenlasteleggingen in de onderhavige zaak en de zaak met parketnummer 13/525357-08 (13Shogun). Hieronder is weergegeven wat (ook) van belang is ten aanzien van de periode in de tenlastelegging in de onderhavige zaak.
Primair moet verdachte worden vrijgesproken van de tenlastegelegde uitbuiting van [persoon 3] , nu haar belastende verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden uitgesloten van het bewijs. In 2008 heeft [persoon 3] een aantal verklaringen afgelegd die erop neerkomen dat zij zelf niet is uitgebuit en evenmin zelf vrouwen heeft uitgebuit. Dat zij dan ineens in 2015 belastend verklaart over onder meer verdachte, doet afbreuk aan haar betrouwbaarheid. Verder heeft zij op meerdere onderdelen aantoonbaar in strijd met de waarheid verklaard. Zo heeft zij leugenachtige verklaringen afgelegd met betrekking tot werktijden, haar bemoeienis met andere meisjes en het uitvoeren van controle op andere meisjes. Ook spreekt zij zichzelf tegen, soms zelfs in één en hetzelfde verhoor. Het beeld van willoos slachtoffer dat zij van zichzelf neerzet, komt voorts niet overeen met het beeld van [persoon 3] dat naar voren komt uit verklaringen van verschillende personen. Hierbij verdient opmerking dat op 14 juli 2010 door mevrouw [persoon 6] juist tegen verdachte en haar toenmalige vriend aangifte is gedaan van uitbuiting.
Ook volgt uit het dossier dat [persoon 7] , een oud-klant van [persoon 3] , over de jaren 27.000 euro naar verdachte, haar broer en de toenmalige partner van [persoon 3] heeft overgeboekt. [persoon 3] zou volgens [persoon 7] het geld terugbetalen zodra zij in de onderhavige zaak geld zou hebben ontvangen. In de visie van de verdediging is hierin een duidelijk motief voor [persoon 3] gelegen om in deze zaak alsnog aangifte te doen tegen onder meer verdachte.
Tot slot is van belang dat de broer van [persoon 3] en [persoon 8] bij de rechter-commissaris slechts hebben verklaard wat zij van [persoon 3] hebben gehoord. De indruk bestaat verder dat zij [persoon 3] graag behulpzaam zijn bij het verkrijgen van schadevergoeding in de onderhavige zaak.
Voor het geval de rechtbank het primaire verweer verwerpt, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat ten aanzien van de vermeende uitbuiting in Hongarije en Alkmaar voor wat betreft de periode 2005-maart 2008 enig bewijs ter ondersteuning van de verklaringen van [persoon 3] ontbreekt en dient verdachte te worden vrijgesproken. De verklaring van [persoon 3] ten aanzien van het vertrek naar Canada en het afstaan van geld aldaar wordt ook niet ondersteund door enig ander bewijs. Uit de verklaringen van de heer [persoon 7] en [persoon 6] kan worden afgeleid dat [persoon 3] na haar vrijlating in de zaak 13Shogun niet meer voor de familie heeft gewerkt.
Ten aanzien van feit 4 (gewoontewitwassen)
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van het onder 4 tenlastegelegde, nu zij heeft bepleit dat niet vast is komen te staan dat de gelden een criminele herkomst hebben. Er is door het openbaar ministerie geen nader onderzoek verricht naar de mogelijkheid dat verdachte zelf inkomsten heeft gegenereerd uit prostitutiewerkzaamheden. Ook gaat het openbaar ministerie te gemakkelijk voorbij aan het feit dat in ieder geval een deel van de dames in het gezin van verdachte woonden. De dames zouden dan deel uitmaken van het ‘familiebedrijf’ zoals dat door het openbaar ministerie wordt omschreven. Nergens blijkt uit dat de dames zelf geen geld hebben ontvangen.
Er is geen deugdelijk onderzoek gedaan naar bezittingen van de vermeende slachtoffers. Het is bovendien niet aannemelijk dat er steeds grote bedragen vanuit Nederland fysiek mee naar Hongarije zijn genomen, omdat strikt wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van cash geld bij buitenlanders.
Niet duidelijk is wanneer de overboekingen illegaal worden in de zin dat dit gelden zijn uit uitbuiting, nu het openbaar ministerie niet heeft aan kunnen tonen welke kosten verdachte heeft moeten maken om de dames in de prostitutie te brengen en welke terugbetaald moesten worden.
De raadsvrouw heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat er door verdachte geen verhullende handelingen zijn verricht. Verdachte zou gelden onder zich hebben gehad die waren verkregen door een door haar zelf gepleegd delict. Het enkele in bezit hebben van het geld en het overbrengen naar Hongarije op zich is nog geen verhullende gedraging. Wat er na het versturen van het geld naar Hongarije met het geld is gebeurd is niet bekend. Ook om die reden dient verdachte te worden vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde gewoontewitwassen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Uitgangspunten bewijswaardering ten aanzien van feit 1, 2 en 3
Bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr wordt gekeken naar drie bestanddelen, te weten een aantal dwangmiddelen, een aantal handelingen en het oogmerk van uitbuiting. Niet ten aanzien van ieder subonderdeel is de vaststelling van al deze bestanddelen nodig om tot een bewezenverklaring te komen.
Ten aanzien van het bewijzen van de feitelijke gedragingen geldt het volgende. Het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang.
De rechtbank merkt op dat zowel verdachte als haar medeverdachten er voor hebben gekozen om ter zake van de jegens hen bestaande verdenking geen verklaring af te leggen en op vragen van de rechtbank zich integraal te zullen beroepen op hun zwijgrecht.
4.3.2.
Ten aanzien van feit 1 (mensenhandel t.a.v. [persoon 1] )
Algemene beschouwing ten aanzien van de bewezenverklaarde mensenhandel
De rechtbank maakt uit het dossier het volgende op met betrekking tot het verloop van de uitbuiting van [persoon 1] door verdachte en de medeverdachten.
De uitbuiting is begonnen in de zomer van 2011 in Hongarije, waar [persoon 1] destijds in contact kwam met de medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn partner [persoon 10] . [persoon 1] had net een kind gekregen en verkeerde in een financieel slechte positie. Aan [persoon 1] werd voorgespiegeld dat zij in Amsterdam veel geld in de prostitutie kon verdienen, en dat zij de helft van haar verdiensten mocht houden. Vanaf augustus 2011 heeft de uitbuiting zich in Nederland voortgezet, in die zin dat [persoon 1] toen in Amsterdam in de prostitutie is gaan werken.
Toen [persoon 1] een aantal maanden in Nederland werkte, ontstond er een liefdesrelatie tussen haar en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft zijn relatie met [persoon 10] echter nooit geheel beëindigd, waar [persoon 1] van op de hoogte was. Vanaf haar aankomst in Nederland heeft [persoon 1] haar verdiensten afgestaan aan [medeverdachte 1] . [persoon 1] hield niets tot weinig van haar verdiende geld over om haar eigen familie en ex-schoonfamilie in Hongarije van te onderhouden.
Deze gang van zaken heeft zich gedurende een aantal jaren voortgezet. Nadat [persoon 1] eind 2011 een aantal maanden in Zürich in de prostitutie had gewerkt samen met verdachte, is zij teruggekeerd naar Amsterdam om daar bijna onafgebroken tot aan 2015 in de prostitutie te werken. Uit het dossier blijkt dat gedurende de gehele periode onder meer door medeverdachte [medeverdachte 2] grote geldbedragen via bankrekeningen en Western Union zijn overgemaakt naar verdachte, [medeverdachte 3] en aan hen gelieerde personen in Hongarije. Niet aannemelijk is geworden dat deze geldbedragen aan de ex-schoonfamilie en de zoon van [persoon 1] , die in behoeftige en soms nijpende financiële omstandigheden verkeerden, ten goede zijn gekomen.
Dwangmiddelen
Ten aanzien van verdachte kan een onderscheid gemaakt worden wat betreft haar betrokkenheid bij de uitbuiting van [persoon 1] in Nederland en de uitbuiting in Zürich. De rechtbank is van oordeel dat verdachte enkel als medeplichtige kan worden gekwalificeerd ten aanzien van de periode dat [persoon 1] in Nederland werd uitgebuit, zoals hieronder overwogen. De uitzondering hierop heeft betrekking op het onder sub 3 en sub 6 tenlastegelegde, het naar Nederland vervoeren en het voordeel trekken uit de uitbuiting van [persoon 1] in Nederland. Ten aanzien van deze subonderdelen kan wel worden bewezen dat verdachte medepleger was. Ook ten aanzien van de uitbuiting van [persoon 1] in Zürich is de rechtbank van oordeel dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.
Nu ten aanzien van de subonderdelen 3 en 6 niet is vereist dat dwangmiddelen zijn toegepast, dient door de rechtbank enkel te worden vastgesteld dat er door verdachte dwangmiddelen zijn aangewend in de periode dat [persoon 1] in Zürich werd uitgebuit. Er dient echter - ook waar het subonderdeel 3 betreft - wel sprake te zijn van een uitbuitingssituatie. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich in die periode heeft bediend van de dwangmiddelen dwang, andere feitelijkheden, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, en [persoon 1] daarmee heeft bewogen zich beschikbaar te stellen als prostituee en haar uit de opbrengst daarvan te bevoordelen.
Uit de verklaringen van [persoon 1] , [persoon 4] en [persoon 10] komt naar voren dat het feit dat [persoon 1] op jonge leeftijd een zoon had gekregen terwijl zij in een slechte financiële situatie verkeerde, haar motiveerde om in het buitenland in de prostitutie geld te gaan verdienen. [persoon 1] bevond zich aldus in een kwetsbare positie waar verdachte misbruik van heeft gemaakt door haar in de prostitutie te brengen en te houden.
Omtrent het door verdachte op [persoon 1] uitgeoefende overwicht is het volgende gebleken. Verdachte en de medeverdachten waren, in tegenstelling tot [persoon 1] , reeds langere tijd bekend in de prostitutiewereld. [persoon 1] was slechts sinds enkele maanden als prostituee werkzaam in Amsterdam geweest onder de hoede van [medeverdachte 1] . Verdachte heeft samen met [persoon 1] in Zürich een vergunning voor de straatprostitutie aangevraagd. Zij hebben samen verbleven op een hotelkamer. Meerdere getuigen hebben verklaard dat [persoon 1] haar geld afgaf aan verdachte. Verdachte wist bovendien, als moeder van [medeverdachte 1] , dat [persoon 1] een liefdesrelatie met haar zoon onderhield en zich aldus in een afhankelijkheidspositie van hem bevond.
De rechtbank acht gelet op het bovenstaande ondanks de ontkenning door [persoon 1] en de mededeling van een aantal getuigen dat hen niets was opgevallen, voldoende redengevend bewijs voorhanden.
Handelingen
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte de handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Oogmerk van uitbuiting
In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie HR 5 februari 2002, LJN: AD5235, waarin wordt verwezen naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel waarmee art. 250ter (oud) Sr werd geïntroduceerd. Art. 250ter (oud) en art. 250a (oud) Sr zijn voorlopers van het huidige art. 273f Sr.) De aard van het te verrichten werk is in deze uitleg van groot gewicht. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie is per definitie sprake van uitbuiting, de lichamelijke integriteit is dan altijd in het geding.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat [persoon 1] onder dwang door verdachte (met toepassing van een aantal van de in artikel 273f Sr vermelde dwangmiddelen) prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Reeds hierom kan uitbuiting worden bewezen. Dat verdachte het oogmerk op uitbuiting had volgt uit de omstandigheid dat zij zelf degene was die vervolgens haar onder haar dwang de prostitutiewerkzaamheden liet verrichten. Dat [persoon 1] mogelijk in een eerder stadium vrijwillig voor de prostitutie had gekozen, maakt een en ander niet anders.
Medeplegen
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Zoals hiervoor overwogen kan ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de uitbuiting van [persoon 1] een onderscheid gemaakt worden in de periode dat zij in Nederland werd uitgebuit en de periode dat zij in Zwitserland werd uitgebuit.
De betrokkenheid van verdachte bij de uitbuiting van [persoon 1] in Nederland blijkt uit een observatie op Eindhoven Airport, waaruit volgt dat zij samen met [persoon 1] uit een vliegtuig is gestapt. Daarnaast kan worden bewezen dat verdachte haar bankrekeningnummer ter beschikking heeft gesteld, waar de prostitutieverdiensten van [persoon 1] naartoe werden overgeboekt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte als medepleger ten aanzien van de uitbuiting van [persoon 1] in Nederland kan worden aangemerkt voor zover dit ziet op het onder sub 3 en sub 6 tenlastegelegde.
Door het ter beschikking stellen van haar bankrekening waar de afgenomen prostitutieverdiensten van [persoon 1] naartoe overgeboekt konden worden, kan het handelen van verdachte verder worden gekwalificeerd als medeplichtigheid aan het onder sub 1, sub 4 en sub 9 tenlastegelegde. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte op de hoogte was van de uitbuitingssituatie waarin [persoon 1] zich in Nederland bevond, nu zij werd uitgebuit door haar zoon [medeverdachte 1] , op eenzelfde wijze als de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde uitbuiting van [persoon 3] en [persoon 2] , en haar eigen rol als uitbuiter toen zij met [persoon 1] in Zwitserland was. Haar rol bij de uitbuiting van [persoon 1] was echter niet van dien aard dat kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen.
Ten aanzien van de uitbuiting van [persoon 1] in België en Duitsland is van enige betrokkenheid van verdachte niet gebleken.
4.3.3.
Ten aanzien van feit 2 (mensenhandel t.a.v. [persoon 2] )
Algemene beschouwing ten aanzien van de bewezenverklaarde mensenhandel
De rechtbank maakt uit het dossier het volgende op met betrekking tot het verloop van de uitbuiting van [persoon 2] door verdachte en de medeverdachte.
De uitbuiting is begonnen in de zomer van 2011 in Hongarije, waar [persoon 2] destijds in contact kwam met verdachte en [medeverdachte 3] . [persoon 2] had familieproblemen en verkeerde in een financieel slechte positie. Aan haar werd voorgespiegeld dat zij in Amsterdam veel geld in de prostitutie kon verdienen, en dat zij de helft van haar verdiensten mocht houden. Vanaf augustus 2011 heeft de uitbuiting zich in Nederland voortgezet, in die zin dat [persoon 2] toen in Amsterdam in de prostitutie is gaan werken. Verdachte en [medeverdachte 3] schoten haar vliegticket voor en regelden huisvesting in Nederland.
[persoon 2] heeft haar verdiensten steeds afgedragen aan verdachte en [medeverdachte 3] , omdat haar voorgehouden werd dat zij een schuld bij hen had. Deze gang van zaken heeft zich gedurende een aantal maanden voortgezet. [persoon 2] is in die periode een aantal keren naar Zürich en Amsterdam gereisd om op die locaties in de prostitutie te werken. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat zij uiteindelijk door verdachte en [medeverdachte 3] is ‘overgedragen’ aan de zoon van verdachte, [zoon verdachte] .
Bewijswaardering
Bij de bewezenverklaring is de rechtbank uitgegaan van de verklaring van [persoon 2] , waarin zij beschrijft hoe zij door verdachte en [medeverdachte 3] is uitgebuit. Deze verklaring vindt steun in een aantal andere bewijsmiddelen en wordt derhalve betrouwbaar geacht.
Allereerst heeft [persoon 1] verklaard dat zij [persoon 2] heeft leren kennen in Zürich, toen zij daar allebei, evenals verdachte, als prostituee werkzaam waren. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat [persoon 2] in Zürich als prostituee had gewerkt en dat verdachte hier ook aanwezig was. Uit bij de Zwitserse autoriteiten opgevraagde gegevens blijkt dat [persoon 2] op 24 en 25 oktober 2011 aanvragen voor werkvergunningen als prostituee heeft gedaan in Zürich. Bij één van de aanvragen heeft zij het woonadres van verdachte en [medeverdachte 3] in Hongarije opgegeven. Als verblijfadres heeft zij hotel [hotel] opgegeven. Verdachte heeft eveneens op 25 oktober 2011 een werkvergunning aangevraagd waarbij zij haar woonadres in Hongarije en als verblijfadres hotel [hotel] heeft opgegeven. [medeverdachte 3] heeft zelf verklaard in die bewuste periode in Zürich te zijn geweest.
Op 16 november 2011 is verdachte geobserveerd op Eindhoven Airport, toen zij samen met [persoon 2] , [persoon 1] en [persoon 9] uit een vliegtuig stapte en contact maakte met [medeverdachte 3] .
Daar komt bij dat uit het dossier kan worden afgeleid dat in de periode van 2011 tot en met maart 2014 vele geldbedragen via bankrekeningen en Western Union zijn overgeboekt naar de bankrekeningen van verdachte, [medeverdachte 3] en aan hen gelieerde personen in Hongarije. Deze geldstromen zijn niet te verklaren door eigen inkomsten of andere financiële transacties van verdachte en [medeverdachte 3] , terwijl verdachte (ook ten aanzien van deze bevindingen) geen verklaring heeft willen geven.
[persoon 2] heeft kunnen beschrijven hoe de woning aan de [adres 2] in Amsterdam er van binnen uitzag.
De verklaring van [persoon 2] dat zij in 2015 onder druk is gezet om haar belastende verklaringen in te trekken, wordt bevestigd door haar partner [persoon 11] .
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de verklaring van [persoon 2] ook steun vindt in de wijze waarop verdachte en haar medeverdachten plachten om te gaan met andere (potentiële) slachtoffers. Nu in ieder geval kan worden vastgesteld dat [persoon 2] in de tenlastegelegde periode ook in het gezelschap van verdachte en [medeverdachte 3] heeft verkeerd, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon 2] .
Verdachte en [medeverdachte 3] hebben verklaard [persoon 2] niet te kennen. Gelet op de genoemde bewijsmiddelen gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nu verdachte geen nadere verklaring heeft willen afleggen over haar betrokkenheid bij de uitbuiting van [persoon 2] , gaat de rechtbank uit van het hiervoor geschetste beeld dat uit het dossier naar voren komt.
Dwangmiddelen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich heeft bediend van de dwangmiddelen dwang, andere feitelijkheden, dreiging met geweld en andere feitelijkheden, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, en [persoon 2] daarmee heeft bewogen zich beschikbaar te stellen als prostituee en haar uit de opbrengst daarvan te bevoordelen.
Uit de verklaring van [persoon 2] komt naar voren dat het feit dat zij grote familieproblemen had en zij bovendien in een slechte financiële situatie verkeerde, haar motiveerde om in het buitenland in de prostitutie geld te gaan verdienen. [persoon 2] bevond zich aldus in een kwetsbare positie waar verdachte misbruik van heeft gemaakt door haar in Nederland en Zwitserland in de prostitutie te brengen en te houden.
Door aan [persoon 2] voor te houden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en de helft van haar verdiensten mocht houden, is zij misleid.
Omtrent het overwicht dat verdachte had op [persoon 2] is het volgende gebleken. Verdachte en [medeverdachte 3] waren, in tegenstelling tot [persoon 2] , al bekend in de prostitutiewereld. Zij hebben haar in Amsterdam en Zürich gehuisvest en haar wegwijs gemaakt. Verdachte heeft samen met [persoon 2] in Zwitserland een werkvergunning aangevraagd. [persoon 2] moest haar verdiensten steeds aan verdachte en [medeverdachte 3] afstaan. Haar reiskosten en huisvesting werden betaald en aan haar werd voorgehouden dat zij daardoor een schuld had bij verdachte en [medeverdachte 3] . De omstandigheid dat [persoon 2] op enig moment slechts een klein bedrag kreeg om naar huis te reizen, maakte dat [persoon 2] ervoor koos om toch door te gaan met haar prostitutiewerkzaamheden.
Tegen [persoon 2] werd gezegd dat zij eerst de schuld die ze bij verdachte en [medeverdachte 3] had moest aflossen alvorens zij haar kinderen mocht opzoeken. Tegen haar werd gezegd of geschreeuwd dat zij te weinig verdiende en zij durfde niet voor zichzelf op te komen.
[persoon 2] moest telkens doorgeven wat haar verdiensten waren. Ook doordat [persoon 2] door verdachte en [medeverdachte 3] zowel in Amsterdam als in Zürich werd gehuisvest, hadden zij controle over haar.
Handelingen
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte met haar medeverdachte de handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Oogmerk van uitbuiting
In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie HR 5 februari 2002, LJN: AD5235, waarin wordt verwezen naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel waarmee art. 250ter (oud) Sr werd geïntroduceerd. Art. 250ter (oud) en art. 250a (oud) Sr zijn voorlopers van het huidige art. 273f Sr.) De aard van het te verrichten werk is in deze uitleg van groot gewicht. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie is per definitie sprake van uitbuiting, de lichamelijke integriteit is dan altijd in het geding.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat [persoon 2] onder dwang door verdachte (met toepassing van een aantal van de in artikel 273f Sr vermelde dwangmiddelen) prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Reeds hierom kan uitbuiting worden bewezen. Dat verdachte het oogmerk op uitbuiting had volgt uit de omstandigheid dat zij zelf degene was die vervolgens, met haar medeverdachte, haar onder haar dwang de prostitutiewerkzaamheden liet verrichten. Dat [persoon 2] mogelijk in een eerder stadium vrijwillig voor de prostitutie had gekozen, maakt een en ander niet anders.
Medeplegen
Wat betreft de algemene overwegingen ten aanzien van het leerstuk van het medeplegen, verwijst de rechtbank naar het onder 4.4.2. overwogene.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten en de beschrijving van de bewezenverklaarde dwangmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte en [medeverdachte 3] in zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.
Ten aanzien van de uitbuiting van [persoon 2] in België en in Duitsland is van enige betrokkenheid van verdachte niet gebleken.
4.3.4.
Ten aanzien van feit 3 (mensenhandel t.a.v. [persoon 3] )
Algemene beschouwingen ten aanzien van de bewezenverklaarde mensenhandel
De rechtbank stelt aan de hand van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van [persoon 3] , het volgende vast ten aanzien van het verloop van de bewezenverklaarde mensenhandel.
[persoon 3] is als scholier in Hongarije in contact gekomen met [persoon 12] , de dochter van verdachte. Tijdens het begin van de middelbare schooltijd, zo rond 2000, is de moeder van [persoon 3] overleden. Haar broer is destijds in een instelling terecht gekomen en de verstandhouding met haar vader was niet goed. [persoon 3] is bevriend geraakt met [persoon 12] , waardoor zij regelmatig bij het gezin thuis kwam. Uiteindelijk is zij in Hongarije bij het gezin ingetrokken. Zij is vervolgens door het gezin ingezet om geld te verdienen. Zo moest zij als minderjarige stelen. Vanaf voorjaar 2005 is zij, vooral onder invloed van [medeverdachte 1] , met wie zij toen ook een liefdesrelatie had, in Hongarije in de prostitutie gaan werken. Tot november 2005 heeft zij vervolgens in Hongarije als prostituee gewerkt. In november 2005 is zij vervolgens vooral door toedoen van verdachte en [medeverdachte 3] naar Nederland gegaan en is zij gaan werken in Alkmaar tot eind december 2005. Vervolgens heeft zij weer een korte periode in Hongarije als prostituee gewerkt om in januari 2006 weer naar Nederland te gaan. Van januari 2006 tot februari/maart 2006 heeft zij vervolgens weer in Alkmaar als prostituee gewerkt. In maart 2006 is zij in Amsterdam gaan werken als prostituee. De rechtbank maakt uit de verklaringen van [persoon 3] op dat zij telkens een periode van tweeëneenhalve maand werken in Amsterdam afwisselde met een periode van een halve maand verblijven thuis in Hongarije. Dat heeft geduurd tot 3 december 2008, toen [persoon 3] als verdachte van mensenhandel in Nederland is aangehouden en in voorlopige hechtenis is genomen. Na haar invrijheidstelling in maart 2009 is [persoon 3] weer in Amsterdam als prostituee gaan werken. Uit de verklaringen van [persoon 3] volgt dat zij in die periode geld moest verdienen om met verdachte en [medeverdachte 3] naar Canada te kunnen gaan om aldaar werkzaamheden te gaan verrichten. In mei 2009 is [persoon 3] naar Canada gegaan met verdachte en [medeverdachte 3] en zij zijn daar gebleven tot juli 2009. Van juli 2009 tot mei 2010 heeft [persoon 3] vervolgens in Hongarije verbleven. In deze periode heeft zij niet gewerkt als prostituee. In mei 2010 is zij weer naar Amsterdam gegaan om daar te gaan werken in de prostitutie. In die periode kreeg zij een relatie met [persoon 8] . Uiteindelijk is zij met hulp van deze [persoon 8] in december 2010 gestopt met het werken in de prostitutie voor verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
Bewijswaardering
[persoon 3] , die medeverdachte is van verdachte in de zaak 13Shogun wat betreft mensenhandel met betrekking tot een aantal slachtoffers, heeft aanvankelijk ontlastend verklaard over zichzelf en haar medeverdachten. Pas in maart 2015 heeft zij belastend verklaard voor verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . Daarbij heeft zij ook gesteld zelf te zijn uitgebuit door deze personen.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de belastende verklaringen van [persoon 3] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Van belang is dat de door haar in 2008 afgelegde verklaringen dat zij niet werd uitgebuit niet strookten met de inhoud van de telefoontapgesprekken destijds. De door [persoon 3] later afgelegde belastende verklaringen tegen verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] komen daarentegen wel overeen met de inhoud van de tapgesprekken. Verder vinden die belastende verklaringen ondersteuning in de verklaringen van [persoon 13] en [persoon 14] , slachtoffers van onder meer verdachte in het onderzoek 13Shogun. Ook de verklaring van [persoon 2] biedt ondersteuning. Zij heeft verklaard van [medeverdachte 1] te hebben gehoord dat [persoon 3] ook voor de familie heeft gewerkt. Ook de verklaringen van getuigen [persoon 15] , [persoon 8] en [persoon 7] ondersteunen de betrouwbaarheid van [persoon 3] . Dat een deel van de inhoud daarvan informatie betreft die zij van [persoon 3] hebben vernomen, doet daar niet aan af. Verder passen de belastende verklaringen van [persoon 3] bij de financiële gegevens in het dossier.
Dwangmiddelen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan uitbuiting van [persoon 3] . Zij hebben aanvankelijk misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [persoon 3] verkeerde toen haar moeder overleed en zij niet kon terugvallen op haar vader en broer. Zij hebben haar opgenomen in hun gezin en daarmee een afhankelijkheidsrelatie gecreëerd die zij vervolgens hebben gebruikt om haar geld te laten verdienen voor het gezin. In eerste instantie moest [persoon 3] stelen en vanaf het voorjaar van 2005 moest zij in de prostitutie gaan werken. Uit de verklaringen van [persoon 3] volgt dat [medeverdachte 1] een belangrijke rol heeft gehad bij het brengen van [persoon 3] in de prostitutie in Hongarije. Daarbij was ook sprake van misleiding, in die zin dat hij gebruik maakte van de omstandigheid dat [persoon 3] verliefd op hem was. [persoon 3] werd (later) ook misleid doordat haar – in strijd met de waarheid – werd voorgehouden dat zij haar verdiensten als prostituee afstond aan “het gezin” om daar later ook zelf (financieel) van te kunnen profiteren. Daarnaast werd [persoon 3] vooral door verdachte en [medeverdachte 3] gecontroleerd bij haar prostitutiewerkzaamheden en werd zij een enkele keer ook bedreigd met geweld in het kader van haar uitbuiting, zoals volgt uit de taps.
Vooral de beginperiode van de tenlastelegging is van belang met het oog op bewezenverklaring van de dwangmiddelen ‘misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’. Uit het voorgaande volgt dat die misleiding en dat misbruik is aangevangen toen [persoon 3] in het gezin van (onder meer) verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] werd opgenomen zo rond 2000. De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van deze dwangmiddelen, mede nu [persoon 3] volgens haar verklaringen gedurende de gehele periode onderdeel van het gezin is blijven uitmaken, een voortdurend karakter heeft en dus ook aan de orde is gedurende de gehele tenlastegelegde periode.
Wat betreft de dwangmiddelen ‘dwang’, ‘andere feitelijkheden’ en ‘dreiging met geweld en feitelijkheden’ geldt dat daarvoor in de bewijsmiddelen concrete onderbouwing moet worden gevonden, in die zin dat daarvan in de tenlastegelegde periode sprake moet zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Zo volgt niet alleen uit haar verklaring maar ook uit telefoontaps in het onderzoek 13Shogun dat sprake is geweest van controle van [persoon 3] tijdens haar werkzaamheden en dat er in dat verband bedreigingen zijn geuit.
De rechtbank acht niet bewezen dat door verdachte of de medeverdachten daadwerkelijk geweld is gebruikt ten aanzien van [persoon 3] . Hoewel in sommige gevallen, zoals hierboven beschreven, op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging kan worden bewezen, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [persoon 3] over de mishandeling jegens haar op zichzelf staat. Hier acht de rechtbank enkel de verklaring van [persoon 3] niet voldoende voor een bewezenverklaring van het dwangmiddel ‘geweld’.
Handelingen
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte de handelingen heeft verricht zoals opgenomen in de bewezenverklaring.
Medeplegen
Wat betreft de algemene overwegingen ten aanzien van het leerstuk van het medeplegen, verwijst de rechtbank naar het onder 4.4.2. overwogene.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
Op basis van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten en de beschrijving van de dwangmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] in zodanige mate aan de uitbuitingssituatie hebben bijgedragen, dat van bewuste en nauwe samenwerking – in de zin van medeplegen – sprake is.
Ten aanzien van de uitbuiting van [persoon 3] in Canada is van enige betrokkenheid van verdachte niet gebleken.
4.3.5.
Ten aanzien van feit 4 (gewoontewitwassen)
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden bewezen dat verdachte zich tezamen en in vereniging met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een deel van de verdiensten uit de door [persoon 3] , [persoon 1] en [persoon 2] verrichte prostitutiewerkzaamheden.
De rechtbank overweegt nog als volgt.
Gelet op het feit dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – de uitbuiting in de prostitutie van voornoemde vrouwen, gaat het om gelden uit eigen misdrijf en moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van gedragingen die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter hebben.
De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte en de medeverdachten het geld onder andere hebben gebruikt om in Nederland en in Hongarije in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte en medeverdachten met de prostitutie inkomsten andere (luxe)goederen zoals een auto en een woning hebben aangeschaft. Op basis van de stukken is aannemelijk geworden dat zij over dergelijke goederen beschikken en ook overigens in relatieve luxe leven. Nergens kan uit worden afgeleid dat zij in de tenlastegelegde periode zelf een andere bestendige bron van inkomsten hadden en daarvan in hun eigen levensonderhoud konden voorzien of goederen konden kopen. Met deze uitgaven hebben verdachte en medeverdachten de geldbedragen die uit misdrijf afkomstig waren het legale betalingscircuit ingebracht en daarmee veilig gesteld. Door het geld aldus over een langere periode en bij een reeks van gelegenheden om te zetten en te gebruiken hebben verdachte en de medeverdachten de criminele herkomst ervan verhuld en zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.4.
Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Bewezenverklaring

De bewezenverklaring is als bijlage II aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1.
De eis van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeseneenhalf jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde en aldus aan haar geen straf op te leggen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om bij een eventuele bewezenverklaring bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat niet alle tenlastegelegde periodes en pleegplaatsen bewezen kunnen worden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich met haar medeverdachten, allen familieleden, schuldig gemaakt aan de uitbuiting van meerdere vrouwen gedurende een periode variërend van een half jaar tot meerdere jaren. Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
Vooropgesteld wordt dat mensenhandel en het voordeeltrekken uit uitbuiting ernstige strafbare feiten zijn, waarmee inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van een ander wordt gemaakt en de persoonlijke vrijheid van die ander ernstig wordt geschaad.
Kern van het handelen was de constante dwang jegens de slachtoffers, misleiding van deze jonge vrouwen, het misbruik van de kwetsbare positie van die vrouwen en het emotionele overwicht dat verdachte en haar medeverdachten hadden op de vrouwen.
Opvallend is de kennelijke vanzelfsprekendheid waarmee verdachte en haar medeverdachten onderling en jegens hun slachtoffers opereerden. De samenwerking van de verdachten binnen hun familieverband was van een vanzelfsprekendheid die alleen op die manier gestalte kan krijgen wanneer alle daarbij betrokkenen bekend zijn met de werkelijke gang van zaken en hun belangen en doelen - de uitbuiting van vrouwen in de prostitutie - identiek zijn. Dat was bij verdachte en haar medeverdachten evident het geval. Die samenwerking was structureel en systematisch. Weliswaar lijkt wel sprake te zijn van enige vorm van hiërarchie tussen verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte 3] en kinderen waarbij de ouders aanvankelijk mogelijk het laatste woord hadden maar ook dat de kinderen, waaronder medeverdachte en zoon [zoon medeverdachte] , alle ruimte kregen en gebruikten om zich als mede uitbuiter te manifesteren. De zoon en medeverdachte heeft zich in deze zaak uitdrukkelijk als uitbuiter gemanifesteerd met en met behulp van verdachte en zijn stiefvader en medeverdachte [medeverdachte 3] .
Daarbij is ook van belang dat gebruik werd gemaakt van - kennelijk - door verdachte en medeverdachten ontwikkelde codetaal, die zag op klantenaantallen en verdiensten.
Het optreden van verdachte en medeverdachten getuigt van het ontbreken van elk respect jegens de slachtoffers die zij slechts als productiemiddelen beschouwden en met voorbijgaan aan hun belangen. Zij veinsden dat hun slachtoffers al deel uitmaakten van hun familie of het gezin zoals in het geval van [persoon 3] of mogelijk deel van dat familie- of gezinsverband zouden kunnen uitmaken met de daaraan verbonden (voorkeurs) behandelingen. Tekenend is het feit dat verdachte ‘mama’ werd genoemd, en dat de slachtoffers “thuis” konden komen (nadat zij voldoende hadden verdiend) terwijl in werkelijkheid slechts de eigen belangen werden nagestreefd. Er werd een vorm van loyaliteit ten opzichte van de “familie” gekweekt waarbij de slachtoffers als het ware medeverantwoordelijk werden gemaakt voor het welbevinden van de familie en de inkomsten van het gezin en daarop mochten worden aangesproken. Er werd een betere toekomst voorgespiegeld waar aan zou worden gewerkt met het verdiende geld, terwijl daarvan in het geheel geen sprake was. De verdiensten van de slachtoffers kwamen voor een overgroot deel, mogelijk geheel ten goede aan verdachte en de medeverdachten dan wel hun (echte) familie en verwanten.
De bejegening van de slachtoffers, was commanderend, denigrerend en schofferend. B
Niet aannemelijk is geworden dat verdachte en haar medeverdachten zelf op enige legale wijze bijdroegen aan het “familie- of gezinsinkomen”. Verdachte en zijn medeverdachten hebben tijdens hun verhoren veelvuldig melding gemaakt van hun werkzaamheden in de autobranche, de handel in kleding en activiteiten op de markt. Op geen enkel moment tijdens de verhoren of de behandeling ter zitting zijn deze stellingen voorzien van enige daadwerkelijke feitelijke en verifieerbare onderbouwing. Ook aan de mededeling van verdachte dat zij zelf actief werkzaam was in de prostitutie in de in geding zijnde periode kan ernstig worden getwijfeld. Het beeld dat uit het dossier naar voren komt is van een familie die (nagenoeg) volledig afhankelijk was van de werkzaamheden en de prostitutie-inkomsten van de slachtoffers.
Uit de in het dossier beschikbare mutaties blijkt sprake van aanwezigheid van (leden van) de familie in het Wallengebied gedurende een reeks van jaren terwijl zij in wisselende samenstelling in het gezelschap verkeren van personen die verdacht en soms veroordeeld zijn ter zake van mensenhandel.
Het geheel maakt de indruk van een goed geolied familiebedrijf, waarin zelfs over de opvolging werd nagedacht. Vader en moeder leiden het bedrijf en de kinderen kunnen hen te zijner tijd opvolgen, daarvan getuigt deze zaak.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen. Door haar handelen heeft de verdachte opbrengsten uit misdrijf aan het zicht van justitie onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst verschaft. De rechtbank rekent de verdachte aan dat zij daardoor de integriteit van het economische verkeer heeft geschaad.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het voorgaande uit een oogpunt van vergelding, speciale en algemene preventie bij de bepaling van de omvang van de aan verdachte op leggen straf alleen worden volstaan met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van langere duur. De rechtbank zal, nu zij tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie en de rechtbank in verband met de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn tot een grotere korting op de door aanvankelijk beoogde straf komt, wel in voor verdachte gunstige zin afwijken van de door de officier van justitie gevorderde vrijheidsstraf.

9.De benadeelde partijen

9.1.
[persoon 2]
9.1.1.
De vordering
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 175.000,- aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft de rechtbank verzocht de twee verdachten hoofdelijk te veroordelen tot het totaalbedrag en het schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
9.1.2.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 16.000,-, bestaande uit € 6.000,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. Bewezen kan worden dat [persoon 2] gedurende zes maanden werkzaam is geweest, waarbij kan worden aangenomen dat zij gedurende minimaal 60 dagen minimaal € 100,- heeft verdiend.
9.1.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde, en dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen dan wel niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Indien de rechtbank tot een veroordeling mocht komen, heeft de verdediging zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Het betreft een complexe strafzaak en de vordering is exceptioneel hoog. Nu de vordering niet uitgebreid onderbouwd is, zal de rechtbank nader onderzoek moeten doen naar hetgeen partijen stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de omvang en de complexiteit van de vordering een reden kunnen zijn om de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren.
Meer subsidiair stelt de verdediging dat de vordering niet deugdelijk is onderbouwd, nu het dossier geen duidelijkheid biedt over de werkzaamheden en de verdiensten van [persoon 2] . Daarnaast is de inhoud en de opbouw van de vordering volstrekt onbegrijpelijk en juridisch onzuiver. Er wordt een bedrag genoemd dat [persoon 2] mogelijk had kunnen verdienen. Niet of althans onvoldoende is gebleken dat daadwerkelijk sprake zou zijn van psychische schade dan wel afdoende zou zijn gebleken dat die schade een rechtstreeks gevolg is van het strafbare feit. De vordering dient om deze reden te worden afgewezen.
Indien de rechtbank tot een toewijzen van een bedrag mocht komen, heeft de raadsvrouw verzocht het gevorderde bedrag substantieel te matigen tot maximaal een bedrag van € 100,- per dag.
9.1.4.
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Die schade kan op na te melden wijze worden gewaardeerd. De vordering is – anders dan gesteld door de raadsvrouw – in zoverre voldoende onderbouwd en de behandeling van dat deel van de vordering levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Ten aanzien van de materiële schade
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de benadeelde partij door verdachte is uitgebuit in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 1 maart 2012. Op grond van het dossier is een precieze berekening ten aanzien van de in die periode door de benadeelde partij gewerkte dagen en haar gemiddelde verdiensten per dag niet te maken. De rechtbank is van oordeel dat er op grond van het dossier en de omvang van de pleegperiode schattenderwijs van kan worden uitgegaan dat de benadeelde partij gemiddeld minimaal € 100, - per dag aan verdiensten afstond en dat zij minimaal 100 dagen heeft gewerkt. De materiële schade wordt aldus gewaardeerd op een bedrag van € 10.000,-.
Ten aanzien van de immateriële schade
Met de officier van justitie acht de rechtbank € 10.000, - immateriële schadevergoeding toewijsbaar. Het bewezenverklaarde brengt mee dat zij op grove wijze is aangetast in haar lichamelijke en geestelijke integriteit. De rechtbank acht aannemelijk dat zij hiervan de gevolgen heeft ondervonden en nog ondervindt. De rechtbank acht het genoemde bedrag naar maatstaven van billijkheid als tot op heden geleden schade van immateriële aard toewijsbaar. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen wat in vergelijkbare zaken is toegewezen.
Slotsom
Verdachte is tot vergoeding van een totaal schadebedrag van € 10.000, - + € 10.000, - =
€ 20.000, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Hierbij bepaalt de rechtbank dat verdachte en haar mededader ( [medeverdachte 3] ) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
9.2
[persoon 3]
9.2.1
De vordering
Gestelde materiële schade
De benadeelde partij [persoon 3] heeft middels één formulier schadevergoeding gevorderd in zowel de onderhavige zaak als de zaak met parketnummer 13/525357-08 (13Shogun) voor de gehele periode waarin zij zou zijn uitgebuit door verdachte en medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
Zij heeft in verband met het ontnemen van door haar verdiende inkomsten met prostitutiewerkzaamheden een bedrag van € 1.626.000,- materiële schadevergoeding gevorderd. Dit bedrag is als volgt berekend:
Hongarije, 2003 tot en met 2005 (2003 en 2005 deels, 2004 geheel)
320 dagen x 2 jaar x € 400,- (per dag)= € 256.000,-
Alkmaar, 2005 (40 dagen)
40 dagen x € 250,- (per dag) = € 10.000,-
Amsterdam, 2005 tot en met 2010
320 dagen x 5 jaren x € 850,- (per dag) = € 1.360.000,-
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de benadeelde partij, mr. J. Rammelt, het volgende aangevoerd. Het gedeelte van de vordering dat ziet op de materiële schade is gebaseerd op de verklaringen van [persoon 3] . De genoemde bedragen zijn gebaseerd op haar herinneringen over het aantal gewerkte dagen en de gemiddelde opbrengst per dag. De periode dat zij in Hongarije voor de verdachten heeft gewerkt, is ook betrokken in de vordering. Zij heeft hetgeen zij in Hongarije zou hebben verdiend omgerekend in euro’s. De periode dat zij in Canada heeft verbleven is niet meegerekend, omdat zij daar niet gewerkt zou hebben. De berekeningen van de Belastingdienst kwamen redelijk overeen met hetgeen [persoon 3] heeft verteld omtrent haar verdiensten.
De raadsman heeft de vordering ter zitting aangepast in die zin dat geen materiële schadevergoeding wordt gevorderd over de jaren 2003 en 2004. De raadsman heeft echter niet duidelijk gemaakt welk bedrag hierdoor in mindering moet worden gebracht op de ingediende vordering.
Gestelde immateriële schade
De benadeelde partij heeft tevens immateriële schadevergoeding van € 400.000,- gevorderd, bestaande uit € 50.000,- per jaar (periode 2003 tot en met 2010). De raadsman heeft aangevoerd dat zijn cliënte van haar vrijheid was beroofd gedurende een lange periode en dat zij talloze keren per dag seksueel werd misbruikt. Ter terechtzitting heeft hij daaraan toegevoegd dat het gedeelte van de vordering dat ziet op de immateriële schade een schatting is, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat zijn cliënte extreem lange dagen van 16 uur werkte gedurende een lange periode. De periode dat zij in Canada heeft verbleven is door de raadsman wel betrokken bij het gedeelte dat ziet op de immateriële schade.
Verzoek hoofdelijke veroordeling en wettelijke rente
De benadeelde partij heeft de rechtbank verzocht de drie verdachten hoofdelijk te veroordelen tot het totaalbedrag en het schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
9.2.2.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 277.000,-, bestaande uit € 262.000,- aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade. De verdiensten in Alkmaar worden ingeschat op € 4.000,- Ten aanzien van de eerste periode dat [persoon 3] in Amsterdam heeft gewerkt wordt uitgegaan van een gemiddelde verdienste van € 300,- per dag gedurende 320 dagen per jaar. De verdiensten in de weken voorafgaand aan het vertrek naar Canada in mei 2009 worden geschat op € 5.400,-. Het is aannemelijk dat [persoon 3] in de tweede periode dat zij in Amsterdam heeft gewerkt, te weten van 1 mei 2010 tot 1 december 2010, minimaal € 54.600,- heeft afgestaan. Wat betreft de immateriële schade wordt, gelet op de jurisprudentie, een bedrag van € 15.000,- redelijk geacht.
9.2.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde, en dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen dan wel niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Indien de rechtbank tot een veroordeling mocht komen, heeft de verdediging zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. Het betreft een complexe strafzaak en de vordering is exceptioneel hoog. Nu de vordering niet uitgebreid onderbouwd is, zal de rechtbank nader onderzoek moeten doen naar hetgeen partijen stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de omvang en de complexiteit van de vordering een reden kunnen zijn om de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is. Aan de berekening van de inkomsten ligt geen enkel stuk ten grondslag en deze is ter terechtzitting ook niet nader onderbouwd. In de optiek van de verdediging kan aan de hand van het dossier niet worden vastgesteld welk bedrag aannemelijk zou zijn met betrekking tot de verdiensten van [persoon 3] . Uit het dossier blijkt bovendien geen enkele objectieve onderbouwing ten aanzien van werkzaamheden in Hongarije en Alkmaar. Het strafdossier kan dan ook geen basis vormen voor de onderbouwing van de vordering en de vordering dient ten aanzien van de materiële schade dan ook te worden afgewezen.
Uiterst subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om het bedrag ter zake de gederfde inkomsten substantieel te matigen tot maximaal een bedrag van € 100,- per dag.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van de vordering op geen enkele wijze is onderbouwd. De verdediging meent dat niet of althans onvoldoende is gebleken dat daadwerkelijk sprake zou zijn van psychische schade dan wel dat afdoende zou zijn gebleken dat die schade een rechtstreeks gevolg is van hetgeen verdachte wordt verweten. De vordering ten aanzien van de immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen dan wel niet ontvankelijk te worden verklaard.
9.2.4.
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De rechtbank zal bij dit vonnis beslissen over het deel van de vordering dat betrekking heeft op de materiële en immateriële schade die voortkomt uit de bij dit vonnis bewezenverklaarde feiten. Op het deel van de vordering dat betrekking heeft op de periode die aan de orde is in de zaak 13Shogun wordt in die zaak beslist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Die schade kan op na te melden wijze worden gewaardeerd. De vordering is – anders dan gesteld door de raadsvrouw – in zoverre voldoende onderbouwd en de behandeling van dat deel van de vordering levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Ten aanzien van de materiële schade
De rechtbank zal op grond van de stukken, waaronder de verklaringen van de benadeelde partij en de telefoontaps, de volgende uitgangspunten hanteren bij het bepalen van de materiële schade die de benadeelde partij heeft geleden door het moeten afstaan aan verdachte en haar mededaders van haar verdiensten als prostituee gedurende in de tenlastelegging genoemde periode.
In de periode dat de benadeelde partij begon met haar prostitutiewerkzaamheden in Hongarije, te weten vanaf 1 januari 2005, gaat de rechtbank er vanuit dat zij gemiddeld minimaal € 100,- per dag aan verdiensten afstond. Uitgaande van de stelling dat 320 dagen per jaar werden gewerkt, heeft de benadeelde partij in 2005 160 dagen in Hongarije gewerkt en aldus in die periode € 16.000,- afgestaan.
Ook voor de periode dat de benadeelde partij in Alkmaar heeft gewerkt, te weten in november en december 2005 en in januari 2006, wordt uitgegaan van een minimale verdienste van € 100,- per dag die moest worden afgestaan. De rechtbank is hier uitgegaan van de in de vordering genoemde 40 werkdagen en komt aldus uit op een bedrag van € 4.000,-.
De benadeelde partij heeft in de perioden dat zij in Amsterdam als prostituee werkte, telkens gedurende een periode van tweeëneenhalve maand als prostituee gewerkt om vervolgens een halve maand naar huis (in Hongarije) te gaan, waar zij niet werkte. Zij heeft zes dagen per week gewerkt in Amsterdam. Het aantal werkdagen in Amsterdam gedurende de werkperiode van tweeëneenhalve maand bepaalt de rechtbank op 10 weken x 6 dagen = 60 werkdagen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de benadeelde partij in de eerste periode dat zij in Amsterdam werkzaam was, te weten van 1 februari 2006 tot 1 maart 2008, 8 perioden van tweeëneenhalve maand (8 x 60 werkdagen) en een periode van een maand (24 werkdagen) in Amsterdam heeft gewerkt. Voorgaand levert in totaal 504 werkdagen op. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de benadeelde partij in Amsterdam gemiddeld minimaal € 300, - per dag afstond.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de materiële schade voor deze periode vast op 504 werkdagen x € 300, - = € 151.200, -
De benadeelde partij heeft gedetineerd gezeten in de periode van 3 december 2008 tot 12 maart 2009.
Daarna heeft de benadeelde partij drie weken moeten werken alvorens zij met verdachte en de medeverdachte naar Canada vertrok. In die drie weken in Amsterdam heeft zij 18 x € 300,- = € 5.400,- verdiend en af moeten staan.
Ten aanzien van de periode dat de benadeelde partij weer werkzaam was in Amsterdam, te weten van mei 2010 tot en met december 2010, gaat de rechtbank weer uit van de situatie dat zij tweeënhalve maand werkte en vervolgens een halve maand naar Hongarije terugkeerde. Dit betekent dat zij in deze periode twee perioden van 60 werkdagen heeft gewerkt en een periode van twee maanden, oftewel 8 weken à 6 werkdagen. Dit komt neer op een totaal van 168 werkdagen, waarbij zij elke dag gemiddeld € 300,- verdiende. Voor deze periode zal de rechtbank dan ook een bedrag toekennen van € 50.400,-.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank, deels schattenderwijs, de materiële schade met betrekking tot het in het onderhavige vonnis bewezenverklaarde vast op een bedrag van € 227.000,-.
Ten aanzien van de immateriële schade
Met de officier van justitie acht de rechtbank met betrekking tot het in het onderhavige vonnis bewezenverklaarde € 15.000, - immateriële schadevergoeding toewijsbaar. Het bewezenverklaarde brengt mee dat zij op grove wijze is aangetast in haar lichamelijke en geestelijke integriteit. De rechtbank acht aannemelijk dat zij hiervan de gevolgen heeft ondervonden en nog ondervindt. De rechtbank acht het genoemde bedrag naar maatstaven van billijkheid toewijsbaar. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen wat in vergelijkbare zaken is toegewezen.
Slotsom
Verdachte is tot vergoeding van een totaal schadebedrag van € 227.000, - + € 15.000, - =
€ 242.000, -, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Hierbij bepaalt de rechtbank dat verdachte en haar mededaders ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 273f en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot de tenlastegelegde mensenhandel ten aanzien van ‘één of meer andere vrouwen’ en het onder 4 ten laste gelegde gewoontewitwassen van de opbrengsten uit prostitutiewerkzaamheden verricht door ‘één of meer andere vrouwen’ nietig.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van de onder 3 ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [persoon 3] gedurende de periode van 1 maart 2008 tot en met 3 december 2008 en het witwassen van door haar verdiend geld in de periode van 1 november 2006 tot en met 3 december 2008, tenlastegelegd onder 4.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
en
Medeplichtigheid aan mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van feit 2 en 3:
Mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4:
Medeplegen van gewoontewitwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
6,5 (zeseneenhalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Benadeelde partij [persoon 2]
Wijst de vordering van [persoon 2] toe tot € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] , € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 135 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [persoon 3]
Wijst de vordering van [persoon 3] toe tot € 242.000,- (zegge: tweehonderd tweeënveertigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 3] , € 242.000,- (zegge: tweehonderd tweeënveertigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 365 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Namens verdachte is op daartoe aangevoerde gronden verzocht om de door de rechtbank tot aan haar einduitspraak bevolen schorsing van de voorlopige hechtenis voort te laten duren tot de einduitspraak in hoger beroep. De rechtbank wijst dat verzoek af. De rechtbank heeft verdachte bij haar uitspraak van heden veroordeeld tot een gevangenisstraf van langere duur ter zake van betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten terwijl zij voorts van oordeel is dat nog steeds sprake is van recidivegevaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R.R. Eijsten en R. Stockmann, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2016.