Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Op de zaak betrekking hebbende stukken
16. Eiseres stelt dat verweerder het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Eiseres stelt dat verweerder de stukken/correspondentie tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, de stukken over het opvragen van informatie bij derden (banken en dergelijke), de stukken over derdenonderzoeken en de gegevens van renseignementen van de Nederlandse bankrekeningen dient in te brengen.
17. Eiseres heeft haar stelling niet nader geconcretiseerd. Verweerder heeft echter verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van eiseres bevinden en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, heeft overgelegd. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen, temeer niet nu eiseres niet nader heeft geconcretiseerd welke stukken volgens haar ontbreken. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt voorts niet mee dat verweerder stukken moet indienen waarover hij niet beschikt.[2] Van schending van artikel 8:42 van de Awb is dan ook geen sprake.
18. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belanghebbende die niet heeft voldaan aan een uitnodiging tot het doen van aangifte, kan niet aan omkering van de bewijslast ontkomen door alsnog aan die uitnodiging te voldoen nadat verweerder bij gebreke van de benodigde gegevens een belastingaanslag naar een geschat bedrag heeft vastgesteld. Dit is wel mogelijk door in plaats van het doen van aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom heffing niet verschuldigd zou zijn. Dat geldt echter niet als een dergelijke mededeling pas in de bezwaarfase wordt gedaan.[3]
19. Vast staat dat eiseres voor de jaren 2015 tot en met 2017 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend, ook niet nadat zij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiseres betwist dit ook niet.
20. De stelling van eiseres dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - het fair play beginsel, het “maatwerk”-beginsel en het evenredigheidsbeginsel - heeft gehandeld door de uitstelverzoeken van eiseres voor het doen van de aangiften af te wijzen, faalt. Verweerder heeft op dit punt immers een discretionaire bevoegdheid om al dan niet uitstel te verlenen. Verweerder mocht, gelet ook op de uit de gedingstukken naar voren komende historie van eiseres, de verzoeken om uitstel van eiseres afwijzen. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dan wel artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) is dan ook geen sprake. Dat, naar eiseres stelt, verweerder met het blokkeren van uitstel oneigenlijke druk op haar heeft uitgeoefend, heeft eiseres evenmin aannemelijk gemaakt.
21. Eiseres stelt verder dat sprake is van een ondoorzichtig dossier en dat het voor haar als gevolg van de beslagleggingen op alle rekeningen en panden, de strafzaak van haar echtgenoot, de weigering van buitenlandse banken om gegevens te verstrekken en dat haar echtgenoot door zijn onafgebroken verblijf in [buitenland] in de jaren 2015 tot en met 2017 in de onderhavige jaren niet binnenlands belastingplichtig was, onmogelijk was om stellig en zonder voorbehoud aangifte te doen. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiseres aldus dat zij zich op overmacht beroept. Dit beroep slaagt echter niet. Zonder nadere toelichting van eiseres, die ontbreekt, valt niet in te zien dat in het onderhavige geval sprake is geweest van bijzondere omstandigheden waardoor het voor eiseres volstrekt onmogelijk was om (tijdig) de aangiften IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 in te dienen. Eiseres kan bovendien op dit punt niet volstaan met de enkele, blote stelling dat haar echtgenoot in de onderhavige jaren niet binnenlands belastingplichtig was. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een fiscale woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.[4] Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot niet binnenlands belastingplichtig was. Eiseres heeft haar beroep op overmacht dan ook niet aannemelijk gemaakt.
22. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte gedaan. In de omstandigheden van het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 27e van de Awr de bewijslast om te keren en te verzwaren. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
23. Bij de beoordeling of de berekening of schatting van een aanslag redelijk en derhalve niet willekeurig is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre verweerder beschikt over gegevens voor het opleggen van die aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.[5] Daarvan uitgaande zal verweerder op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten moeten verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Verweerder hoeft dan niet steeds te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt.[6]
24. Verweerder heeft voor de vaststelling van de onderhavige aanslagen aansluiting gezocht bij de inmiddels - na cassatie - onherroepelijk vaststaande aanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij gebrek aan enig inzicht in de omvang van het inkomen en vermogen van eiseres over de jaren 2015 tot en met 2017 heeft mogen aansluiten bij voormelde onherroepelijk vaststaande aanslagen. De rechtbank acht hiertoe van doorslaggevend belang dat eiseres nimmer, ook niet na ontvangst van de herinnering en de aanmaning daartoe, een aangifte IB/PVV heeft ingediend en zij ook in bezwaar en beroep geen enkele onderbouwing heeft gegeven van haar inkomen en vermogen in de jaren 2015 tot en met 2017. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken - de uitspraken van het gerechtshof en de arresten van de Hoge Raad over de jaren 2008, 2009, 2011 tot en met 2013 - dat eiseres, anders dan zij ter zitting heeft gesteld, in ieder geval ook over deze jaren geen aangifte heeft gedaan en zij ook voor die jaren geen enkel inzicht in haar inkomen en vermogen heeft gegeven. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiseres bewust geen opening van zaken heeft gegeven. Gesteld noch gebleken is dat eiseres hiertoe niet in staat zou zijn geweest. Nu verweerder voor zijn schatting is uitgegaan van hetzelfde inkomen en vermogen als voor de jaren 2012 en 2013, heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat het inkomen en vermogen voor de onderhavige jaren gelijk is aan die van de jaren 2012 en 2013.
25. Eiseres heeft niet overtuigend aangetoond dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Voor wat betreft de ROW-inkomsten heeft zij slechts volstaan met blote stellingen. Dit acht de rechtbank onvoldoende, aangezien het, gelet op de omkering van de bewijslast, op de weg van eiseres ligt om haar stellingen nader met objectieve en verifieerbare gegevens te onderbouwen.
26. Ook hetgeen eiseres omtrent het box 3-inkomen heeft aangevoerd, faalt. Eiseres heeft niet aangetoond dat haar vermogen op 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 verbeurd is verklaard. Weliswaar blijkt uit het strafvonnis van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019 van de echtgenoot dat diverse panden en diverse bankrekeningen verbeurd zijn verklaard, maar dit leidt er niet toe dat in de onderhavige jaren geen rekening met dit vermogen zou mogen worden gehouden. Uit voormeld strafvonnis van het gerechtshof en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2021[7] blijkt dat het strafvonnis van de rechtbank op de peildata 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 nog niet onherroepelijk was. De verbeurdverklaring was dus op 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zodat daarmee nog geen rekening wordt gehouden. Ook bestaat geen aanleiding om een tegenover het bezit van de bedoelde vermogensbestanddelen staande verplichting als schuld op te nemen.[8]
27. Eiseres heeft evenmin aangetoond dat zij en haar echtgenoot dan wel andere familieleden voor hetzelfde vermogen zijn aangeslagen en dat sprake is van (drie) dubbele heffing. Dit kan niet uit de door eiseres ingebrachte stukken en de overige gedingstukken worden opgemaakt. Ook de stelling van eiseres ter zitting dat sprake is van dubbele heffing, omdat zowel de inkomsten uit verhuur in box 1 worden belast terwijl ook de (verhuurde) panden in box 3 worden belast, faalt. Eiseres heeft namelijk geen opening van zaken over haar inkomen en vermogen gegeven, zodat niet is aangetoond dat sprake is van een eventuele dubbele heffing.
28. Ook de stelling van eiseres ter zitting dat de aanslagen over eerdere jaren niet juist zijn, omdat zij, mede gelet op de lopende strafzaak, zich niet goed heeft kunnen verweren, faalt. Dit valt namelijk buiten de omvang van dit geschil en bovendien staan deze aanslagen onherroepelijk vast.
29. De stelling van eiseres dat bij de vaststelling van het box 3-inkomen rekening moet worden gehouden met de door haar verstrekte overzichten van de beslagleggingen van het Openbaar Ministerie, faalt eveneens. Indien op een zaak conservatoir beslag is gelegd ter verzekering van de rechten uit een schuldvordering, beïnvloedt dit de waarde in het economisch verkeer van die zaak immers niet. Evenmin kan het beslag in aanmerking worden genomen als een schuld.[9]
30. Ook het beroep van eiseres voor het jaar 2017 op het kerstarrest[10] faalt. Eiseres heeft haar enkele, blote stelling dat zij in 2017 een werkelijk rendement van € 0 heeft genoten, niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond. Eiseres heeft namelijk geen bewijsstukken ingebracht, waaruit de waardeontwikkeling van haar vermogen in 2017 blijkt.
31. Eiseres heeft verder nog verzocht om een bedrag van € 50.000 (2 x € 25.000 heffingsvrij vermogen) als rendementsgrondslag aan haar toe te rekenen. Eiseres kan hierin echter niet worden gevolgd, aangezien zij over de onderhavige jaren geen openheid van zaken over haar vermogen heeft gegeven. Bovendien kan een herverdeling op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 alleen plaatsvinden indien eiseres en haar echtgenoot daar gezamenlijk om verzoeken. Van een dergelijk gezamenlijk verzoek is geen sprake. Dit betekent dat verweerder terecht 50% van de rendementsgrondslag aan eiseres heeft toegerekend.
32. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanslagen IB/PVV en Zvw naar de juiste bedragen opgelegd. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
33. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige aanslagen geen doel treffen, blijven de rentebeschikkingen in stand.
34. Verweerder heeft op grond van artikel 67d, vijfde lid, van de Awr en paragraaf 8 en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiseres vergrijpboetes opgelegd op de grond dat eiseres opzettelijk haar aangiftes niet heeft ingediend. Verweerder heeft vergrijpboetes opgelegd van 100% van de verschuldigde box 1-belasting en 300% van de verschuldigde box 3-belasting.
35. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder erin geslaagd te doen blijken dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat zij in de onderhavige jaren geen aangifte heeft gedaan. Uit de tot de gedingstukken behorende onherroepelijke gerechtelijke uitspraken over de aanslagen over de jaren 2008, 2009 en 2011 tot en met 2013 blijkt dat eiseres in die jaren geen aangiften IB/PVV heeft ingediend. Eiseres heeft ook geen aangiften over de jaren 2014 tot en met 2017 ingediend. Uit het vorenstaande kan dan ook worden geconcludeerd dat eiseres in ieder geval al sinds 2011 structureel de aangiften IB/PVV niet heeft ingediend. Eiseres is verder meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de aangiften over de jaren 2015 tot en met 2017 in te dienen, waarbij duidelijke termijnen zijn gesteld. Eiseres is daarbij nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van het niet nakomen van de aangifteplicht. Eiseres heeft door over de jaren 2015 tot en met 2017 geen aangiften in te dienen daarmee dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Eiseres beschikt, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 18 tot en met 32 is overwogen, over inkomen en vermogen en inmiddels weet zij dat zij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is haar via het opleggen van ambtshalve aanslagen en vergrijpboetes - weliswaar vergeefs - ingescherpt. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht de onderhavige vergrijpboetes opgelegd. De stelling van eiseres dat zij wel aangifte wilde doen maar dat zij meer tijd nodig had en verweerder aan haar geen uitstel heeft verleend, maakt dit niet anders. Feit blijft dat zij tot op heden geen aangifte over de onderhavige jaren heeft ingediend. De rechtbank acht vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde box 1-belasting en 300% van de verschuldigde box 3-belasting, gelet op het structurele karakter van de handelswijze van eiseres, in dit geval passend en geboden.
36. In de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen.
37. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor zover aan de omstandigheid dat verweerder in eerste instantie voor het jaar 2015 een vergrijpboete van 50% heeft aangekondigd, enig in rechte te beschermen vertrouwen bij eiseres zou zijn gewekt, dan heeft verweerder dat vertrouwen met zijn brief van 14 november 2018 weggenomen door in die brief aan te geven dat hij een vergrijpboete van 100% voor de verschuldigde box 1-belasting en 300% voor de verschuldigde box 3-belasting zal gaan opleggen.
38. Van schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk is evenmin sprake. Uit de gedingstukken valt op te maken dat verweerder de onderhavige aanslagen en vergrijpboetes in de brieven van 14 november 2018 en 23 november 2018 heeft aangekondigd en dat daarin uitgebreid de boetegronden staan vermeld.
39. De rechtbank ziet verder aanleiding om de vergrijpboetes te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.[11] Verweerder heeft voor het eerst bij brieven van 15 oktober 2018 (2015) en 23 november 2018 (2016 en 2017) de onderhavige vergrijpboetes aangekondigd. Sinds deze data tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vijf jaar en zeven maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met drie jaar en zeven maanden is overschreden. De rechtbank ziet aanleiding voor het in aanmerking nemen van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiseres meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat eiseres in de bezwaarfase meerdere malen om uitstel heeft verzocht, dat zij meerdere malen niet op hoorzittingen is verschenen en dat partijen in de bezwaarfase hebben geprobeerd om een integrale regeling voor de aanslagen tot en met 2021 te treffen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de helft van de bezwaarfase, zijnde de helft van de periode vanaf 10 januari 2019 (ontvangst oudste bezwaarschrift) tot aan 15 november 2022, aan eiseres toe te rekenen. Aldus dient van voornoemde periode van drie jaar en tien maanden de helft, zijnde één jaar en elf maanden, aan eiseres te worden toegerekend. Het vorenstaande brengt mee dat alsdan een termijnoverschrijding van één jaar en vijf maanden resteert. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de vergrijpboetes te matigen met 15%.[12]
40. Voor een verdere matiging van de vergrijpboetes ziet de rechtbank geen aanleiding. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken.
41. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond te worden verklaard. De beroepen dienen voor het overige ongegrond te worden verklaard.
42. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om een dwangsom af. Op grond van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bericht alleen elektronisch naar een bestuursorgaan worden gezonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De Belastingdienst heeft de verzending per e-mail niet opengesteld voor ingebrekestellingen, zodat de via elektronische weg verzonden ingebrekestelling niet geldig is.[13] Verweerder heeft eiseres, conform haar beleidsregel,[14] na ontvangst van de elektronische ingebrekestelling erop gewezen dat deze niet op de juiste wijze is verzonden en haar in de gelegenheid gesteld om dit alsnog op de juiste wijze te doen. Nu verweerder op 1 november 2022 de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen, heeft hij tijdig uitspraak op bezwaar gedaan. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat de elektronische weg in dit geval voor het verzenden van een ingebrekestelling wel openstond. De enkele verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2022[15] acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, aangezien in die zaak, anders dan in het onderhavige geval, niet in geschil was of de elektronische weg wel openstond voor het verzenden van een ingebrekestelling. Ook de omstandigheid dat partijen per e-mail hebben gecorrespondeerd, maakt dit niet anders. Verweerder heeft namelijk steeds de officiële berichten per brief verzonden.
43. Voor zover eiseres nog heeft bedoeld te stellen dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord, faalt dit. Nu de voormalige gemachtigde door de ingebrekestelling van 24 oktober 2022 verweerder heeft aangemaand binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen, mocht verweerder er verder van uitgaan dat eiseres geen behoefte meer had aan een hoorzitting.[16] Hierbij acht de rechtbank van belang dat de voormalige gemachtigde van eiseres in de ingebrekestelling niet meer heeft aangegeven dat eiseres (ondanks de ingebrekestelling) gehoord wilde worden.
44. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016.[17] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
45. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het oudste (pro forma) bezwaarschrift (tegen de aanslag over het jaar 2015) op 10 januari 2019. Verweerder heeft op 15 november 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 30 april 2024 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer vijf jaar en vier maanden verstreken. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de behandeling van de zaak op verzoek van eiseres meerdere malen is uitgesteld wat heeft geleid tot een vertraging van drie maanden tot de mondelinge behandeling op 19 maart 2024. Daarnaast blijkt uit de uit de gedingstukken dat eiseres in de bezwaarfase meerdere malen om uitstel heeft verzocht, dat zij meerdere malen niet op hoorzittingen is verschenen en dat partijen in de bezwaarfase hebben geprobeerd om een integrale regeling voor de aanslagen tot en met 2021 te treffen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de helft van de bezwaarfase, zijnde de helft van de periode vanaf 10 januari 2019 (ontvangst oudste bezwaarschrift) tot aan 15 november 2022, aan eiseres toe te rekenen. Aldus dient van voornoemde periode van drie jaar en tien maanden de helft, zijnde één jaar en elf maanden, aan eiseres te worden toegerekend. Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval met twee jaar en één maand dient te worden verlengd. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
46. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.090 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang).
[10] vgl. Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:2021:1963
[13] vgl. Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:90 en de voorliggende uitspraak gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:GHARL:2019:6884 [14] paragraaf 6, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht