In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De belanghebbende, die een coffeeshop exploiteert, had aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.886 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.571. Na het opleggen van de aanslag kwam de Inspecteur echter ter kennis dat er in de periode tussen oktober en november 2007 aanzienlijke contante stortingen op de bankrekening van de coffeeshop waren gedaan, in totaal € 415.000. Deze stortingen leidden tot een verhoging van het belastbaar inkomen met dat bedrag in de navorderingsaanslag.
De belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslag bezwaar gemaakt, maar de Inspecteur stelde dat de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat het aan de belanghebbende was om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. De belanghebbende betwistte dat de Inspecteur niet hoefde aan te tonen welke bron van inkomen aan de navorderingsaanslag ten grondslag lag. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende falen, omdat de Inspecteur voldoende aanknopingspunten had verschaft voor de hoogte van de correctie van € 415.000, die was gebaseerd op de door de belanghebbende zelf gedane stortingen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de Inspecteur niet altijd expliciet hoeft aan te tonen welke bron van inkomen aan de navorderingsaanslag ten grondslag ligt, mits de berekening van het nagevorderde bedrag redelijk is en niet willekeurig.