In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016. Belanghebbende had eerder, op 3 december 2018, verzocht om wijziging van de aangifte, maar de Inspecteur had pas op 9 januari 2019 een aanslag opgelegd. Na herhaalde verzoeken om wijziging, waaronder een e-mail van 13 juni 2019, heeft belanghebbende een dwangsom verzocht op basis van artikel 4:17 Awb, omdat er niet tijdig op het bezwaar was beslist.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de e-mail van 13 juni 2019 niet voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling, omdat deze niet voldoende duidelijk zou maken op welke aanvraag het betrekking had. Belanghebbende ging in cassatie tegen dit oordeel. De Hoge Raad oordeelde dat de e-mail van belanghebbende wel degelijk als ingebrekestelling kan worden aangemerkt, omdat deze duidelijk verwees naar het eerdere verzoek en dat er voldoende druk werd uitgeoefend om een beslissing te nemen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en stelde vast dat de Inspecteur een dwangsom van € 1.442 verschuldigd was, met wettelijke rente vanaf 25 juli 2019. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën opgedragen om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie in belastingzaken en de rechten van belastingplichtigen om tijdig een beslissing te ontvangen op hun verzoeken.