Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft belanghebbende, [X] te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, nummer 18/00031. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, nummer LEE 17/1534, waarin het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar werd behandeld. Daarnaast ging het om een beslissing van de Inspecteur over de vergoeding van kosten, zoals bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) hebben gereageerd op het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021 door de vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.