ECLI:NL:GHDHA:2016:4374

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
BK-14/01197, BK-14/01198, BK-14/01206 en BK-14/01207
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboete met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot belastingaanslagen en een vergrijpboete. De belanghebbende, een ondernemer die samen met zijn echtgenote betrokken is bij de handel in onroerende zaken, heeft geen aangifte gedaan voor de jaren 2008 en 2009. De Inspecteur heeft ambtshalve aanslagen opgelegd, die door de rechtbank deels zijn vernietigd en deels zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagen niet berusten op een redelijke schatting en heeft de belastbare inkomens vastgesteld op lagere bedragen dan door de Inspecteur was voorgesteld. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn vastgesteld en dat de vergrijpboete terecht is opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat de rechtbank de aanslagen ten onrechte heeft verminderd. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende opzettelijk geen aangifte heeft gedaan en dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die de opgelegde boete rechtvaardigen. Het Hof bevestigt de uitspraken van de Inspecteur en vernietigt de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/1197, BK-14/1198, BK-14/1206 en BK-14/1207

Uitspraak van 9 december 2016

in de gedingen tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2014, nr. SGR 12/10891, en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2014, nr. SGR 13/10534.

Bezwaren en beroepen

1.1.1.
Voor het jaar 2008 zijn aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.642.113 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0 en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 31.231 opgelegd, bij welke laatste aanslag bij beschikking € 132 aan heffingsrente in rekening is gebracht.
1.1.2.
Voor het jaar 2009 zijn aan belanghebbende een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000 en bij beschikking een boete van € 304.621 opgelegd en is bij beschikking € 27.301 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 (SGR 12/10891) en een griffierecht van € 44 (SGR 13/10534) zijn geheven.
1.4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het jaar 2008 (SGR 12/10891) het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag IB/PVV, gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 702.945 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 188.000, het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag Zvw, ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 42 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het jaar 2009 (SGR 13/10534) het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 970.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 188.000, de Inspecteur gelast de boete en de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.

Hoger beroepen

2.1.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is aan griffierecht 2 maal € 122 geheven.
2.2.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op elkaars geschriften.
2.3.
Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof, ook omdat niet is uit te sluiten dat belanghebbende niet (meer) over alle stukken beschikt, afschriften van alle door de Inspecteur in eerste aanleg overgelegde stukken, een en ander in weerwil van het overwogene in punt 14 van de rechtbankuitspraken, overhandigd, conform afspraak met belanghebbende, aan zijn dochter en deze daarvoor laten tekenen.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juni 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.5.
Ter zitting zijn ook de hogerberoepszaken in de gedingen tussen belanghebbendes echtgenote mevrouw [Y] en de Inspecteur, met de nummers BK-14/1195, BK-14/1196, BK-14/1204 en BK-14/1205, behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht geldt, voor zover nodig en mogelijk, voor alle zaken.
2.6.
Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De Inspecteur heeft gereageerd op de pleitnota. Daarna is met partijen afgesproken: 1. dat de Inspecteur diens pleitnota niet voordraagt en overlegt, maar de pleitnota, met eventuele aanpassingen en aanvullingen, naar het Hof toezendt, waarna belanghebbende de gelegenheid krijgt schriftelijk te reageren zowel op de door de Inspecteur ter zitting gemaakte opmerkingen als op de pleitnota van de Inspecteur, 2. dat geen van de partijen nog stukken of nieuwe verzoeken in het geding brengt, 3. dat het aan het Hof is te bezien of het nodig is dat de Inspecteur reageert op de schriftelijke opmerkingen van belanghebbende, 4. dat dan, zo het Hof dat niet nodig oordeelt, het onderzoek wordt gesloten en 5. dat het Hof vervolgens beziet of aanleiding bestaat, bijvoorbeeld in de sfeer van het bewijsaanbod door middel van getuigen, het onderzoek te heropenen.
2.7.
De pleitnota van de Inspecteur is 5 juli 2016 binnengekomen. De schriftelijke reactie van belanghebbende is 21 juli 2016 binnengekomen.
2.8.
Op de nadien ingekomen stukken van belanghebbende slaat het Hof, gelet op de ter zitting gemaakte afspraak, geen acht.

Feiten

In hoger beroep is - een en ander met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld - op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote mevrouw [Y] zijn betrokken bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken. Belanghebbende is op of omstreeks 28 februari 2009 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 en 2009. Met dagtekening 25 oktober 2010 is hem een herinnering tot het doen van aangifte voor het jaar 2008 gestuurd en met dagtekening 1 december 2010 is hem voor dat jaar een aanmaning gezonden. Met dagtekening 24 februari 2011 is hem een herinnering tot het doen van aangifte voor het jaar 2009 gestuurd en met dagtekening 1 september 2011 is hem voor dat jaar een aanmaning gezonden. Belanghebbende heeft, ook na de aanmaningen, voor de betrokken jaren geen aangifte ingediend.
3.2.1.
Met dagtekening 30 november 2011 zijn aan belanghebbende voor het jaar 2008 de in 1.1.1 vermelde, ambtshalve vastgestelde, aanslagen opgelegd.
3.2.2.
Met dagtekening 28 december 2012 is aan belanghebbende voor het jaar 2009 de in 1.1.2 vermelde, ambtshalve vastgestelde, aanslag opgelegd.
3.3.
Op 10 januari 2012 zijn belanghebbende en diens echtgenote aangehouden op verdenking van onder andere witwassen, valsheid in geschrifte, gebruik van valse geschriften en oplichting, tezamen en in vereniging met anderen. Die anderen zijn een of meer kinderen van belanghebbende en diens echtgenote.
3.4.
Voorts zijn op 10 januari 2012 huiszoekingen gehouden in diverse panden. Een grote hoeveelheid administratieve bescheiden, behorend tot de administratie van belanghebbende, is in beslag genomen.
3.5.
Naar aanleiding van het politieonderzoek is het vermoeden ontstaan dat belanghebbende en diens echtgenote voor hun activiteiten gebruik hebben gemaakt van stromannen. Bij de huiszoekingen zijn 47 volmachten aangetroffen. De volmachten zijn onder andere gebruikt voor de aan- en verkoop van panden. Ook zijn diverse bankbescheiden aangetroffen die niet op naam van belanghebbende of diens familie staan, maar waaruit blijkt dat belanghebbende en/of diens familieleden zijn gemachtigd. Voorts zijn verschillende koopovereenkomsten aangetroffen en huurovereenkomsten op naam van derden, sleutels met bijbehorende adreslabels en kwitantieboekjes met betrekking tot ontvangen huren.
3.6.
Tot de gedingstukken behoren een memo van 15 april 2013 en een memo van 17 april 2014, opgesteld door ambtenaren van de Belastingdienst. De memo’s zijn geschreven om het minimuminkomen van belanghebbende, diens echtgenote en hun drie kinderen, in de memo’s aangeduid als [X] c.s., in de jaren 2008 en 2009 vast te stellen. Om de inkomenspositie te bepalen is gebruik gemaakt van onder meer bij de huiszoekingen aangetroffen bescheiden:
- kwitantieboekjes;
- huurovereenkomsten;
- koopovereenkomsten;
- uitgeschreven nota’s;
- adreslabels aan sleutels;
- brieven.
Gegevens uit de systemen van de Belastingdienst zijn gebruikt om de informatie aan te vullen.
3.7.1.
Aan de hand van al die stukken, informatie en gegevens hebben controleurs van de Belastingdienst het minimuminkomen uit werk en woning en het minimuminkomen uit sparen en beleggen van [X] c.s. voor het jaar 2008 als volgt berekend:
inkomen uit verhuur: € 366.785
inkomen uit verkoop: € 270.380
inkomen uit bemiddeling: € 259.200
totaal inkomen uit werk en woning: € 896.365
inkomen uit sparen en beleggen: € 376.000.
3.7.2.
Aan de hand van al die stukken, informatie en gegevens hebben controleurs van de Belastingdienst het minimuminkomen uit werk en woning en het minimuminkomen uit sparen en beleggen van [X] c.s. voor het jaar 2009 als volgt berekend:
inkomen uit verhuur: € 427.750
inkomen uit verkoop: € 508.276
inkomen uit bemiddeling: € 259.200
totaal inkomen uit werk en woning: € 1.195.226
inkomen uit sparen en beleggen: € 376.000.
3.8.
Voor het jaar 2004 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een inkomen (box 1) van € 1.000.000; het box 3-inkomen is vastgesteld op € 0. Belanghebbende is niet in bezwaar en beroep gekomen tegen die aanslag. Voor het jaar 2005 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een inkomen (box 1) van € 1.000.000; het box 3-inkomen is vastgesteld op € 0. Belanghebbende is niet in bezwaar en beroep gekomen tegen die aanslag. Voor het jaar 2006 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een inkomen (box 1) van € 200.000; het box 3-inkomen is vastgesteld op € 0. Belanghebbende is in bezwaar en beroep gekomen tegen die aanslag. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. Voor het jaar 2007 is aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een inkomen (box 1) van € 1.650.000; het box 3-inkomen is vastgesteld op € 5.199. Na afwijzing van het bezwaar, is belanghebbende niet in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur.

De rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft overwogen in de zaak SGR 12/10891 (jaar 2008):
"(…)
Stukken van het geding
13. Op 14 februari 2013 heeft [de Inspecteur] een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot de aanslag IB 2008 ingediend. Deze stukken zijn op 15 februari 2013 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. [Belanghebbende] heeft ter zitting erkend deze stukken te hebben ontvangen. Vervolgens heeft [de Inspecteur] op 2 mei 2013 het verweerschrift inzake de aanslag IB 2008 ingediend, alsmede vijf ordners met bijlagen. Deze stukken zijn volgens het postregistratiesysteem van de rechtbank op 3 mei 2013 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Met betrekking tot het beroep inzake de aanslag IB 2009 heeft [de Inspecteur] op 18 april 2014 het verweerschrift en een aantal bijlagen ingediend. Deze zijn op 22 april 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Op 1 mei 2014 heeft [de Inspecteur] voor het beroep inzake de aanslag IB 2009 eveneens vijf orders met bijlagen ingediend. Het betreft nagenoeg dezelfde bijlagen als voor het jaar 2008. Deze bijlagen zijn op 2 mei 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden.
14. [ Belanghebbende] heeft eerst op de zitting van 3 juni 2014 gesteld dat hij minder stukken heeft ontvangen dan de grote stapel stukken die de voorzitter en de leden van de rechtbank voor zich hebben liggen. Hij zou slechts twee kleine pakketten met stukken (één ten name van hemzelf en één ten name van zijn echtgenote, beide verzonden door de rechtbank op 15 februari 2013) hebben ontvangen. De rechtbank kan [belanghebbende] hierin niet volgen. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat [belanghebbende] tot twee maal toe de vijf ordners met bijlagen niet heeft ontvangen, terwijl overige stukken, waaronder de uitnodigingen voor de zittingen, wel op de door [belanghebbende] opgegeven adressen [A] en [B] zijn bezorgd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij niet aannemelijk acht dat [belanghebbende] in het ontbreken van een verweerschrift over het jaar 2008 en/of nadere stukken van het geding geen aanleiding zou hebben gezien om voorafgaand aan de zitting van 8 oktober 2013 bij de rechtbank te informeren of deze waren ingediend. Ook op de zitting van 8 oktober 2013 heeft [belanghebbende] niets gezegd over de stukken, terwijl hij toen heeft kunnen zien dat de rechtbank over een omvangrijke hoeveelheid stukken beschikte in vergelijking met het bescheiden stapeltje dat hij thans stelt te hebben ontvangen. De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat [belanghebbende] nadien in het ontbreken van een verweerschrift over het jaar 2009 en stukken van het geding wederom geen aanleiding zou hebben gezien om bij de rechtbank daarnaar te informeren. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat [belanghebbende] niet alle stukken van het geding heeft ontvangen.
Getuigenaanbod
15. In de uitnodigingen voor de zittingen van 8 oktober 2013, 15 april 2014 en 3 juni 2014 wordt vermeld dat [belanghebbende] getuigen mee mag nemen naar de zitting of op mag roepen om op de zitting te verschijnen. [Belanghebbende] heeft eerst bij faxbericht van 27 mei 2014 verzocht om eenendertig getuigen te horen. Als reden voor het late moment waarop [belanghebbende] dit getuigenaanbod heeft gedaan, heeft hij ter zitting van 3 juni 2014 aangevoerd dat hij zich niet eerder had gerealiseerd dat hij het bewijs door middel van getuigen zou moeten leveren, nu hij, naar hij stelt, nog niet de gehele administratie van de Officier van Justitie heeft teruggekregen.
16. De rechtbank wijst [belanghebbendes] verzoek om de eenendertig getuigen te horen af. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2012, welk proces-verbaal in kopie tot de gedingstukken behoort, is de administratie reeds op 14 november 2012 aan [belanghebbende] teruggegeven. In de brief van de Officier van Justitie van 24 januari 2013 wordt nog eens bevestigd dat de politie geen administratie van [belanghebbende] meer in bezit heeft. De rechtbank ziet in de door [belanghebbende] opgegeven reden dan ook geen aanleiding om de getuigen te horen. Mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen is er ook anderszins geen aanleiding de zaak te schorsen om [belanghebbende] de gelegenheid te bieden de getuigen op te roepen voor een nadere zitting. [Belanghebbende] is immers tot drie maal toe gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen en daarmee in de gelegenheid gesteld uitvoering te geven aan een bewijsaanbod. Dat [belanghebbende] van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor zijn rekening, nu de zitting overigens geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
17. Vaststaat dat [belanghebbende], ook nadat hij daartoe is aangemaand, geen aangifte heeft gedaan voor de IB en Zvw voor het jaar 2008. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
18. Nu [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Met hetgeen hij heeft aangevoerd en de door hem overgelegde stukken heeft [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. In het beroepschrift heeft [belanghebbende] slechts gesteld dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Ter zitting van 3 juni 2014 heeft [belanghebbende] voorts gesteld dat er in 2008 vier, hooguit vijf transacties met onroerend goed hebben plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft evenwel geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat een en ander daartoe beperkt is gebleven.
Redelijke schatting
19. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
20. [ Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er een (aanzienlijk) familiekapitaal is en dat hij dat beheert. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat hij in dat kader allerlei transacties heeft verricht. Dat [belanghebbende] en ook zijn echtgenote transacties hebben verricht, zoals aan- en verkoop van en bemiddeling in onroerend goed, blijkt ook uit de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden waaronder de aan [belanghebbende] en zijn echtgenote verleende volmachten, de aangetroffen huurovereenkomsten, koopovereenkomsten, kwitantieboekjes en uitgeschreven nota’s. Voorts staat vast dat uit die activiteiten inkomsten voortvloeien. Het is aan [belanghebbende], die stelt dat hij het vermogen niet voor zichzelf maar voor zijn familie beheert, om deze stelling met enig bewijs te onderbouwen. Nu [belanghebbende] - in het licht van wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd en ingebracht - heeft nagelaten ook maar een begin van inzicht te verschaffen in de aard en omvang van het familiekapitaal en - ondanks de inhoud van het dossier waaruit zijn verregaande betrokkenheid blijkt - evenmin inzicht heeft verschaft in de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de handel in en de exploitatie van de onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank terecht de inkomsten aan [belanghebbende] toegerekend.
21. De aanslag IB is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.642.113. In het memo van 15 april 2013 is het inkomen uit werk en woning van [ [X] ] c.s. berekend op € 896.365 en is het inkomen uit sparen en beleggen berekend op € 376.000. Tussen het verzamelinkomen volgens de aanslag en het verzamelinkomen volgens het memo zit een verschil van € 369.748. [De Inspecteur] heeft voor dit verschil geen afdoende verklaring kunnen geven. [De Inspecteur] is niettemin van mening dat er méér vermogen moet zijn en dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Daartoe voert hij in het verweerschrift het volgende aan:
'Nu bij de Belastingdienst een vermogen van € 9,4 miljoen bekend is, schat ik dat dit een derde is van het vermogen van [belanghebbende]. Dus zijn totale vermogen zal zo’n 30 miljoen zijn. Gezien de wijze waarop [belanghebbende] zijn vermogen rendabel maakt doormiddel van allerlei transacties en activiteiten rondom vastgoed, is een rendement van een 10% voor het jaar 2008 niet onredelijk. Een deel van het vermogen is naar mijn mening box-3 vermogen, een deel van het vermogen is vermogen dat rendabel wordt gemaakt op een wijze die het normale vermogensbeheer te boven gaat.'
22. [ De Inspecteur] heeft voor zijn stelling dat het totale vermogen zo’n € 30 miljoen zal zijn en dat een rendement van 10% niet onredelijk is, geen enkel bewijs bijgebracht. Nu [de Inspecteur] ook anderszins geen verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen het verzamelinkomen van de aanslag IB en het verzamelinkomen zoals berekend in het memo van 15 april 2013 is de rechtbank van oordeel dat de aanslag IB niet berust op een redelijke schatting.
23. Nu de berekening in het memo van 15 april 2013 is gebaseerd op bij de huiszoekingen in beslag genomen administratieve bescheiden zoals kwitantieboekjes, huurovereenkomsten, koopovereenkomsten en uitgeschreven nota’s zal de rechtbank voor de redelijke schatting aansluiten bij de berekening in het memo. Dit lijdt evenwel uitzondering voor zover het de berekende inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur betreft.
24. In het memo wordt over de inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur het volgende vermeld:
'Uit de bescheiden blijkt dat [ [X] ] c.s. zich op grote schaal bezig houdt met bemiddeling in (ver)huur dan wel aan/verkoop. Aangezien geen administratie is gevoerd, is het voor ons zeer lastig te bepalen wat de inkomsten uit bemiddeling zijn. Voor de bemiddeling in de aan/verkoop van panden bijvoorbeeld, hebben we voor de periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts 13 zogenoemde courtagenota’s aangetroffen. Dit staat echter niet in verhouding tot de grote hoeveelheid aantekeningen die wij hebben aangetroffen in de inbeslaggenomen bescheiden welke betrekking hebben op bemiddeling. Pas de laatste jaren vanaf medio 2010 is men begonnen met het opmaken van bemiddelingsovereenkomsten. Het is echter niet na te gaan of dit voor alle bemiddelingsactiviteiten is gebeurd. Als voorbeeld voeg ik een bemiddelingsopdracht bij (bijlage 14). Naast de bemiddeling in de aan/verkoop, heeft tevens bemiddeling in (ver)huur plaatsgevonden. Huurders verklaarden dat zij bij het sluiten van een huurovereenkomst 2 maanden huur extra betaalden. 1 maand als zijnde borg en 1 maand als bemiddelingskosten. Tussen de administratieve bescheiden zijn 143 huurcontracten aangetroffen die in 2008 zijn gesloten. 1 maand huur van deze 143 contracten samen bedraagt € 54.980. Dit bedrag kan echter ook hoger zijn. Zoals ook bij inkomsten uit verhuur opgemerkt, zijn we huurovereenkomsten tegengekomen welke niet in het overzicht van de politie zijn opgenomen. Verder is geen enkele garantie dat alle huurovereenkomsten bewaard zijn gebleven en dat er geen huurovereenkomsten zijn weggegooid. Ook valt niet uit te sluiten dat verhuurd is zonder dat een schriftelijke huurovereenkomst is opgemaakt. Om het inkomen te bepalen met betrekking tot de bemiddelingsactiviteiten hebben we een gemiddelde berekend van de aangetroffen courtagenota’s. Het gemiddelde bedrag is € 2.160. Uitgaande van een gesteld aantal succesvolle bemiddelingen in (ver)huur dan wel verkoop van 10 per maand, komt het inkomen op een bedrag van € 259.200 (10 x 12 x € 2.160). Mocht ons uitgangspunt van 10 verkopen per maand te hoog blijken, dan nog is het inkomen een reële schatting omdat de huurcourtage immers al een bedrag van minimaal € 54.980 vertegenwoordigd.'
25. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bedrag van € 259.200 niet op een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor de berekening van de totale inkomsten uit bemiddeling is uitgegaan van het gemiddelde bedrag op de aangetroffen courtagenota’s van € 2.160, terwijl de bemiddelingskosten bij verhuur slechts één maand huur bedragen. Bovendien zijn voor de gehele periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts dertien courtagenota’s aangetroffen. Niet duidelijk is of één of meerdere van deze nota’s betrekking heeft/hebben op 2008. Voor de inkomsten uit bemiddeling bij aan- en verkoop zal de rechtbank daarom aansluiten bij de verklaring van [belanghebbende] ter zitting dat er in 2008 vier, hooguit vijf transacties met onroerend goed hebben plaatsgevonden. Uitgaande van een gemiddelde courtage van € 2.160 bedraagt de correctie dan 5 x € 2.160 = € 10.800. Voor de inkomsten uit bemiddeling bij (ver)huur zal de rechtbank aansluiten bij het bedrag dat is gebaseerd op de aangetroffen huurcontracten die in 2008 zijn afgesloten. De rechtbank stelt de inkomsten uit bemiddeling bij (ver)huur vast op € 54.980. Het totaalbedrag van de inkomsten uit bemiddeling bedraagt derhalve € 65.780 (€ 54.980 + € 10.800).
26. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag te hoog is vastgesteld en dient te worden verminderd tot € 702.945. De rechtbank acht het daarbij redelijk dat [de Inspecteur] de correctie inkomen uit werk en woning ter behoud van rechten de facto zowel bij [belanghebbende] als bij diens echtgenote voor het geheel in aanmerking heeft genomen, nu [belanghebbende] noch zijn echtgenote enig inzicht heeft verschaft in de omvang of verdeling van de genoten inkomsten, terwijl aannemelijk is geworden dat zij beiden in verregaande mate bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken betrokken zijn geweest. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is te laag vastgesteld. De rechtbank stelt dit inkomen conform het memo van 15 april 2013 vast op € 376.000 (4% van 9,4 miljoen). Dit bedrag zal op grond van het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor de helft aan [belanghebbende] worden toegerekend. In zoverre slaagt [Inspecteurs] beroep op interne compensatie. Het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw van € 31.231 wijzigt hierdoor niet. De aanslag Zvw is mitsdien niet te hoog vastgesteld.
Heffingsrente
27. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Nu bij de aanslag IB geen heffingsrente in rekening is gebracht en het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw niet wijzigt, blijft de beschikking heffingsrente bij de aanslag Zvw in stand.
28. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 21 tot en met 26 heeft overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)"
4.2.
De rechtbank heeft overwogen in de zaak SGR 13/10534 (jaar 2009):
"(…)
Stukken van het geding
13. Op 2 mei 2013 heeft [de Inspecteur] met betrekking tot het beroep inzake de aanslag IB 2008 het verweerschrift ingediend, alsmede vijf ordners met bijlagen. Deze stukken zijn volgens het postregistratiesysteem van de rechtbank op 3 mei 2013 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Met betrekking tot het onderhavige beroep heeft [de Inspecteur] op 18 april 2014 het verweerschrift en een aantal bijlagen ingediend. Deze zijn op 22 april 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Op 1 mei 2014 heeft [de Inspecteur] voor het onderhavige beroep eveneens vijf ordners met bijlagen ingediend. Het betreft nagenoeg dezelfde bijlagen als voor het jaar 2008. Deze bijlagen zijn op 2 mei 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden.
14. [ Belanghebbend] heeft op de zitting gesteld dat hij minder stukken heeft ontvangen dan de grote stapel stukken die de voorzitter en de leden van de rechtbank voor zich hebben liggen. Hij zou slechts twee kleine pakketten met stukken (één ten name van [belanghebbende] en één ten name van zijn echtgenote) hebben ontvangen. De rechtbank kan [belanghebbende] hierin niet volgen. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat [belanghebbende] tot twee maal toe de vijf ordners met bijlagen niet heeft ontvangen, terwijl overige stukken, waaronder de uitnodiging voor de zitting, wel op de door [belanghebbende] opgegeven adressen [A] en [B] zijn bezorgd. Daar komt bij dat [belanghebbende] ook tijdens de mondelinge behandeling van het beroep inzake 2008 op 8 oktober 2013 niets heeft gezegd over de stukken, terwijl hij toen al heeft kunnen zien dat de rechtbank over een omvangrijke hoeveelheid stukken beschikte in vergelijking met het bescheiden stapeltje dat hij thans stelt te hebben ontvangen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat [belanghebbende] niet alle stukken van het geding heeft ontvangen.
Getuigenaanbod
15. In de uitnodiging voor de zitting, die reeds op 24 april 2014 aan [belanghebbende] is toegezonden, wordt vermeld dat [belanghebbende] getuigen mee mag nemen naar de zitting of op mag roepen om op de zitting te verschijnen. [Belanghebbende] heeft pas bij faxbericht van 27 mei 2014, derhalve vlak voor de zitting, verzocht om eenendertig getuigen te horen. Als reden voor het late moment waarop [belanghebbende] dit getuigenaanbod heeft gedaan, heeft [belanghebbende] ter zitting aangevoerd dat hij zich niet eerder had gerealiseerd dat hij het bewijs door middel van getuigen zou moeten leveren, nu hij, naar hij stelt, nog niet de gehele administratie van de Officier van Justitie heeft teruggekregen.
16. De rechtbank wijst [belanghebbendes] verzoek om de eenendertig getuigen te horen af. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2012, welk proces-verbaal in kopie tot de gedingstukken behoort, is de administratie reeds op 14 november 2012 aan [belanghebbende] teruggegeven. In de brief van de Officier van Justitie van 24 januari 2013 wordt nog eens bevestigd dat de politie geen administratie van [belanghebbende] meer in bezit heeft. De rechtbank ziet in de door [belanghebbende] opgegeven reden dan ook geen aanleiding om de getuigen te horen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
17. Vaststaat dat [belanghebbende], ook nadat hij daartoe is aangemaand, geen aangifte heeft gedaan voor de IB en Zvw voor het jaar 2009. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
18. Nu [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft slechts gesteld dat de aanslag te hoog is vastgesteld maar heeft dit niet nader gemotiveerd en ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Redelijke schatting
19. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
20. [ Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er een (aanzienlijk) familiekapitaal is en dat hij dat beheert. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat hij in dat kader allerlei transacties heeft verricht. Dat [belanghebbende] en ook zijn echtgenote transacties hebben verricht zoals aan- en verkoop van en bemiddeling in onroerend goed blijkt ook uit de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden waaronder de aan [belanghebbende] en zijn echtgenote verleende volmachten, de aangetroffen huurovereenkomsten, koopovereenkomsten, kwitantieboekjes en uitgeschreven nota’s. Voorts staat vast dat uit die activiteiten inkomsten voortvloeien. Het is aan [belanghebbende], die stelt dat hij het vermogen niet voor zichzelf maar voor zijn familie beheert, om deze stelling met enig bewijs te onderbouwen. Nu [belanghebbende] - in het licht van wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd en ingebracht - heeft nagelaten ook maar een begin van inzicht te verschaffen in de aard en omvang van het familiekapitaal en - ondanks de inhoud van het dossier waaruit zijn verregaande betrokkenheid blijkt - evenmin inzicht heeft verschaft in de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de handel in en de exploitatie van de onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank terecht de inkomsten aan [belanghebbende] toegerekend.
21. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000. In het memo van 17 april 2014 is het inkomen uit werk en woning van [ [X] ] c.s. berekend op € 1.195.226 en is het inkomen uit sparen en beleggen berekend op € 376.000. Tussen het verzamelinkomen volgens de aanslag en het verzamelinkomen volgens het memo zit een verschil van € 828.774. [De Inspecteur] heeft voor dit verschil geen afdoende verklaring kunnen geven. [De Inspecteur] is niettemin van mening dat er méér vermogen moet zijn en dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Daartoe voert hij in het verweerschrift het volgende aan:
'Nu bij de Belastingdienst een vermogen van € 9,4 miljoen bekend is, schat ik dat dit een derde is van het vermogen van [belanghebbende]. Dus zijn totale vermogen zal zo’n 30 miljoen zijn. Gezien de wijze waarop [belanghebbende] zijn vermogen rendabel maakt doormiddel van allerlei transacties en activiteiten rondom vastgoed, is een rendement van een 10% voor het jaar 2008 (de rechtbank begrijpt: 2009) niet onredelijk. Een deel van het vermogen is naar mijn mening box-3 vermogen, een deel van het vermogen is vermogen dat rendabel wordt gemaakt op een wijze die het normale vermogensbeheer te boven gaat.'
22. [ De Inspecteur] heeft voor zijn stelling dat het totale vermogen zo’n € 30 miljoen zal zijn en dat een rendement van 10% niet onredelijk is, geen enkel bewijs bijgebracht. Nu [de Inspecteur] ook anderszins geen verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen het verzamelinkomen van de aanslag en het verzamelinkomen zoals berekend in het memo van 17 april 2014 is de rechtbank van oordeel dat de aanslag niet berust op een redelijke schatting.
23. Nu de berekening in het memo van 17 april 2014 is gebaseerd op bij de huiszoekingen in beslag genomen administratieve bescheiden zoals kwitantieboekjes, huurovereenkomsten, koopovereenkomsten en uitgeschreven nota’s zal de rechtbank voor de redelijke schatting aansluiten bij de berekening in het memo. Dit lijdt evenwel uitzondering voor zover het de berekende inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur betreft.
24. In het memo wordt over de inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur het volgende vermeld:
'Uit de bescheiden blijkt dat [ [X] ] c.s. zich op grote schaal bezig houdt met bemiddeling in (ver)huur dan wel aan/verkoop. Aangezien geen administratie is gevoerd, is het voor ons zeer lastig te bepalen wat de inkomsten uit bemiddeling zijn. Voor de bemiddeling in de aan/verkoop van panden bijvoorbeeld, hebben we voor de periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts 13 zogenoemde courtagenota’s aangetroffen. Dit staat echter niet in verhouding tot de grote hoeveelheid aantekeningen die wij hebben aangetroffen in de inbeslaggenomen bescheiden welke betrekking hebben op bemiddeling. Pas de laatste jaren vanaf medio 2010 is men begonnen met het opmaken van bemiddelingsovereenkomsten. Het is echter niet na te gaan of dit voor alle bemiddelingsactiviteiten is gebeurd. Als voorbeeld voeg ik een bemiddelingsopdracht bij (bijlage 14). Naast de bemiddeling in de aan/verkoop, heeft tevens bemiddeling in (ver)huur plaatsgevonden. Huurders verklaarden dat zij bij het sluiten van een huurovereenkomst 2 maanden huur extra betaalden. 1 maand als zijnde borg en 1 maand als bemiddelingskosten. Tussen de administratieve bescheiden zijn 82 huurcontracten aangetroffen die in 2009 zijn gesloten. 1 maand huur van deze 93 contracten samen bedraagt € 34.750. Dit bedrag kan echter ook hoger zijn. Zoals ook bij inkomsten uit verhuur opgemerkt, zijn we huurovereenkomsten tegengekomen welke niet in het overzicht van de politie zijn opgenomen. Verder is geen enkele garantie dat alle huurovereenkomsten bewaard zijn gebleven en dat er geen huurovereenkomsten zijn weggegooid. Ook valt niet uit te sluiten dat verhuurd is zonder dat een schriftelijke huurovereenkomst is opgemaakt. Om het inkomen te bepalen met betrekking tot de bemiddelingsactiviteiten hebben we een gemiddelde berekend van de aangetroffen courtagenota’s. Het gemiddelde bedrag is € 2.160. Uitgaande van een gesteld aantal succesvolle bemiddelingen in (ver)huur dan wel verkoop van 10 per maand, komt het inkomen op een bedrag van € 259.200 (10*12*€ 2.160). Mocht ons uitgangspunt van 10 verkopen per maand te hoog blijken, dan nog is het inkomen een reële schatting omdat de huurcourtage immers al een bedrag van minimaal € 34.750 vertegenwoordigd.'
25. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bedrag van € 259.200 niet op een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor de berekening van de totale inkomsten uit bemiddeling is uitgegaan van het gemiddelde bedrag op de aangetroffen courtagenota’s van € 2.160, terwijl de bemiddelingskosten bij verhuur slechts één maand huur bedragen. Bovendien zijn voor de gehele periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts dertien courtagenota’s aangetroffen. Niet duidelijk is of één of meerdere van deze nota’s betrekking heeft/hebben op 2009. De rechtbank zal daarom voor de inkomsten uit bemiddeling aansluiten bij het bedrag dat is gebaseerd op de aangetroffen huurcontracten die in 2009 zijn afgesloten en stelt de inkomsten uit bemiddeling vast op € 34.750.
26. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag te hoog is vastgesteld en dient te worden verminderd tot € 970.776. De rechtbank acht het daarbij redelijk dat [de Inspecteur] de correctie inkomen uit werk en woning ter behoud van rechten de facto zowel bij [belanghebbende] als bij diens echtgenote voor het geheel in aanmerking heeft genomen, nu [belanghebbende] noch zijn echtgenote enig inzicht heeft verschaft in de omvang of verdeling van de genoten inkomsten, terwijl aannemelijk is geworden dat zij beiden in verregaande mate bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken betrokken zijn geweest. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is eveneens te hoog vastgesteld. De rechtbank stelt dit inkomen conform het memo van 17 april 2014 vast op € 376.000 (4% van 9,4 miljoen). Dit bedrag zal op grond van het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor de helft aan [belanghebbende] worden toegerekend.
Vergrijpboete
27. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de vergrijpboete. Echter, op grond van het bepaalde in art. 26b, tweede lid, Awr in verbinding met artikel 24a Awr wordt het beroepschrift geacht mede te zijn gericht tegen de boete. De rechtbank zal daarom tevens ingaan op de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete.
28. Artikel 67d van de Awr luidt voor zover hier van belang, als volgt:
'Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.'
29. [ De Inspecteur], op wie voor dit punt de bewijslast rust, stelt dat [belanghebbende] opzettelijk geen aangifte voor het jaar 2009 heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft dit niet weersproken.
30. In de brief van 7 december 2012, waarbij [de Inspecteur] [belanghebbende] in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om een boete op te leggen, heeft [de Inspecteur] zijn voornemen als volgt gemotiveerd:
'Ik ben van plan om bij de aanslag inkomstenbelasting een vergrijpboete op te leggen. Ik ben namelijk van mening dat u uw aangifte opzettelijk niet heeft ingediend. Ik ben tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
- U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om uw aangifte in te dienen:
- Daarbij zijn duidelijke termijnen gesteld en bent u nadrukkelijk gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan de aangifteplicht;
- U heeft voor de jaren 1995 - 2009 de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing
volksverzekeringen/zvw niet of niet tijdig ingediend, dan wel structureel te laat, dat wil zeggen na de uiterste data welke in de diverse aanmaningen gesteld zijn, ingediend.
- Het bedrag dat, indien er geen aanslagen naar een geschat bedrag zouden worden opgelegd, buiten de belastingheffing zou blijven is aanzienlijk;
- Op 3 februari 2009 bent u ook door de rechtbank [Z] veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van aangifte over het jaar 2002.
Gelet op het feit dat u ten aanzien van de van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering/inkomensafhankelijke bijdrage zvw 2009 meerdere malen bent gewezen op de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte, alsmede gelet op het feit dat u de voorgaande jaren eveneens geen (tijdige) aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend ondanks ook voor die jaren verzonden waarschuwings- en aanmaningsbrieven, ben ik van mening dat u bewust kiest voor het niet doen van aangifte inkomstenbelasting. Ik merk dit aan als het opzettelijk niet indienen van de van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering/inkomensafhankelijke bijdrage zvw 2009.'
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] opzettelijk geen aangifte voor 2009 heeft gedaan. Derhalve heeft [de Inspecteur] bij de vaststelling van de aanslag terecht een vergrijpboete opgelegd. Gelet op het feit dat [belanghebbende] in 2009 strafrechtelijk is veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van aangifte voor het jaar 2002, is sprake van recidive als bedoeld in paragraaf 8, vierde lid, van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2012). De rechtbank acht daarom een boete van 100 percent van de boetegrondslag passend en geboden. In de omstandigheid dat de boetegrondslag is bepaald met toepassing van omkering van de bewijslast ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te verminderen. Overige feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen, zijn gesteld noch gebleken. Wel dient, nu de aanslag wordt verminderd, de vergrijpboete dienovereenkomstig te worden verminderd.
Heffingsrente
32. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de aanslag wordt verminderd, dient de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
33. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 21 tot en met 26, 31 en 32 heeft overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)"

Geschil en standpunten

5.1.
In hoger beroep houdt partijen specifiek het antwoord op de vraag verdeeld of de rechtbank de aanslagen IB/PVV tot de juiste bedragen heeft vastgesteld, welke vraag zowel door belanghebbende als de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord, met dien verstande dat de Inspecteur, zo begrijpt het Hof, zich primair op het standpunt stelt dat de uitspraken op bezwaar moeten worden bevestigd en subsidiair dat het Hof de aanslagen vaststelt in goede justitie. Belanghebbende heeft zich ook gekant tegen de boete.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

6.1.
Met de na de zitting binnengekomen pleitnota van de Inspecteur en de schriftelijke reactie van belanghebbende acht het Hof zich ruim voldoende voorgelicht, ook met dien verstande dat het niet nodig wordt geacht de Inspecteur nog te laten reageren. In verband daarmee heeft het Hof, gelet ook op de in 2.6 weergegeven afspraak, besloten het onderzoek te sluiten. Het Hof ziet geen reden tot heropening van het onderzoek (zie 6.6 en 6.7).
6.2.
Het geheel van uit het omvangrijke dossier naar voren komende onderzoeksresultaten, zoals de Inspecteur die heeft weergegeven in de verweerschriften in eerste aanleg en in diens pleitnota (zie 2.7) en door belanghebbende niet of niet afdoende zijn weersproken, laat naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe, ook de overwegingen van de rechtbank in punt 20 van haar uitspraken volgend, dan dat belanghebbende over een reeks van jaren, waaronder de jaren 2008 en 2009, met diverse onroerende zaken frauduleuze activiteiten heeft opgezet, met stromannen, en in nauwe samenwerking met zijn echtgenote heeft uitgevoerd, waardoor hij en zijn echtgenote aanzienlijke inkomsten hebben verworven en aanzienlijke vermogens hebben opgebouwd, en dat zij dit alles opzettelijk en weloverwogen buiten het gezichtsveld van de Belastingdienst hebben gehouden. In het bijzonder ook door de (cijfermatige) uiteenzettingen die de Inspecteur in diens pleitnota heeft gegeven, is het Hof dan ook overtuigd en dus met de Inspecteur van oordeel dat de in geding zijnde aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn opgelegd.
6.3.
Voor dat laatste vindt het Hof bevestiging in de onweersproken stelling van de Inspecteur in de verweerschriften in eerste aanleg: "Tijdens de bespreking van mij en de ontvanger in de penitentiaire inrichting heeft [belanghebbende] in de aanwezigheid van advocaat de heer [C] gezegd dat het vermogen van de hele familie [D] wel een half miljard euro zou kunnen bedragen. Dit is dus niet het vermogen van het gezin [D] ( [X] , [Y] , [E] , [F] en [G] ). Naar mijn idee is de ambtshalve aanslag die ter behoud van rechten is opgelegd dan ook eerder te laag dan te hoog opgelegd."
6.4.
Gelet ook op het overwogene in 6.2, waar het gaat om de bewustheid van belanghebbende bij het niet verantwoorden van de met de frauduleuze activiteiten verworven inkomsten en opgebouwde vermogens, heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel evenzeer voldoende feiten en omstandigheden gesteld en ook aannemelijk gemaakt, ook de overwegingen van de rechtbank in punt 31 van haar uitspraak in zaak SGR 13/10534 volgend, die een boete van € 304.621 rechtvaardigen. Onder de gegeven omstandigheden, nu niets noopt tot een matiging van de boete, acht het Hof de boete passend, gelet op de aard van het vergrijp, en ook alleszins geboden uit een oogpunt van normhandhaving.
6.5.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan met betrekking tot de aanslagen en de boete anders moet worden geoordeeld.
6.6.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, verwerpt het Hof de kennelijke stelling van belanghebbende dat niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken door de Inspecteur zijn overgelegd. Het Hof neemt in aanmerking dat de Inspecteur, naar hij ter zitting heeft gesteld en het Hof ook aannemelijk acht, de aanslagen heeft opgelegd zonder dat hij beschikte over andere gegevens dan die tot de gedingstukken behoren. Geloofwaardig acht het Hof dat de Inspecteur, zoals hij dat verwoordt, in bewijsnood zat, en dus op het moment van het vaststellen van de hier in geding zijnde aanslagen voornamelijk informatie heeft kunnen putten uit - het Hof verwijst in dit verband naar de feiten - het onherroepelijk zijn komen vast te staan van de over de jaren 2004 tot en met 2007 opgelegde aanslagen. Het Hof acht zich gesterkt door het gegeven dat belanghebbende nimmer, ook niet na daartoe herhaaldelijk door de Belastingdienst te zijn uitgenodigd, aangifte heeft gedaan.
6.7.
Het Hof gaat voorbij aan het aanbod van belanghebbende door middel van het horen van getuigen of anderszins bewijs te leveren. Onder verwijzing naar de op dit punt door de rechtbank gedane overwegingen komt het Hof tot een gelijkluidende conclusie. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende, die weet of moet weten dat het bij uitstek op zijn weg ligt en als enige in staat is daartoe actie te ondernemen het vereiste bewijs te leveren, in deze procedure meer dan eens in de gelegenheid is gesteld de nodige informatie te verschaffen en bewijs te leveren van zijn stellingen. Dat hij dit nalaat komt voor zijn rekening. Terecht merkt de Inspecteur dan ook op dat belanghebbende de eigen bewijsnood veroorzaakt. Dienaangaande overweegt het Hof verder dat belanghebbende weliswaar op pagina 11 van de brief van 13 juni 2016 de wens kenbaar maakt "door middel van hetzij mondelinge hetzij schriftelijke getuigenverklaringen van onderstaande getuigen te bewijzen dat hij ten aanzien van de effectenportefeuilles actief vermogensbeheer heeft gevoerd en dat er in de jaren 2008 en 2009 enorme verliezen zijn geleden", maar dat niet kan worden gezegd, zeker in het licht van het overwogene in 6.2, dat dit bewijsaanbod voldoende is gespecificeerd. Diverse personen worden ten tonele gevoerd, doch zonder dat met betrekking tot elk van de personen enig (duidelijk) inzicht wordt verschaft waaromtrent verklaringen kunnen worden afgelegd, nog daargelaten dat belanghebbende op geen enkele wijze duidelijkheid verschaft omtrent de relatie van dit aanbod tot de in geding zijnde aanslagen.
6.8.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat van de Inspecteur gegrond.
6.9.
De ingewikkeldheid van de zaken vormt op zichzelf al een bijzondere omstandigheid die een langere duur van berechting, te weten ten minste één jaar langer dan de gebruikelijk in acht te nemen termijn, rechtvaardigt. Nu zich daarom in dit geval geen overschrijding van de redelijke termijn voordoet, ziet het Hof af van het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank; en
- bevestigt de uitspraken van de Inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 9 december 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH [Z] .

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.