4.2.De rechtbank heeft overwogen in de zaak SGR 13/10534 (jaar 2009):
13. Op 2 mei 2013 heeft [de Inspecteur] met betrekking tot het beroep inzake de aanslag IB 2008 het verweerschrift ingediend, alsmede vijf ordners met bijlagen. Deze stukken zijn volgens het postregistratiesysteem van de rechtbank op 3 mei 2013 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Met betrekking tot het onderhavige beroep heeft [de Inspecteur] op 18 april 2014 het verweerschrift en een aantal bijlagen ingediend. Deze zijn op 22 april 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden. Op 1 mei 2014 heeft [de Inspecteur] voor het onderhavige beroep eveneens vijf ordners met bijlagen ingediend. Het betreft nagenoeg dezelfde bijlagen als voor het jaar 2008. Deze bijlagen zijn op 2 mei 2014 in afschrift aan [belanghebbende] toegezonden.
14. [ Belanghebbend] heeft op de zitting gesteld dat hij minder stukken heeft ontvangen dan de grote stapel stukken die de voorzitter en de leden van de rechtbank voor zich hebben liggen. Hij zou slechts twee kleine pakketten met stukken (één ten name van [belanghebbende] en één ten name van zijn echtgenote) hebben ontvangen. De rechtbank kan [belanghebbende] hierin niet volgen. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat [belanghebbende] tot twee maal toe de vijf ordners met bijlagen niet heeft ontvangen, terwijl overige stukken, waaronder de uitnodiging voor de zitting, wel op de door [belanghebbende] opgegeven adressen [A] en [B] zijn bezorgd. Daar komt bij dat [belanghebbende] ook tijdens de mondelinge behandeling van het beroep inzake 2008 op 8 oktober 2013 niets heeft gezegd over de stukken, terwijl hij toen al heeft kunnen zien dat de rechtbank over een omvangrijke hoeveelheid stukken beschikte in vergelijking met het bescheiden stapeltje dat hij thans stelt te hebben ontvangen. De rechtbank acht derhalve niet aannemelijk dat [belanghebbende] niet alle stukken van het geding heeft ontvangen.
15. In de uitnodiging voor de zitting, die reeds op 24 april 2014 aan [belanghebbende] is toegezonden, wordt vermeld dat [belanghebbende] getuigen mee mag nemen naar de zitting of op mag roepen om op de zitting te verschijnen. [Belanghebbende] heeft pas bij faxbericht van 27 mei 2014, derhalve vlak voor de zitting, verzocht om eenendertig getuigen te horen. Als reden voor het late moment waarop [belanghebbende] dit getuigenaanbod heeft gedaan, heeft [belanghebbende] ter zitting aangevoerd dat hij zich niet eerder had gerealiseerd dat hij het bewijs door middel van getuigen zou moeten leveren, nu hij, naar hij stelt, nog niet de gehele administratie van de Officier van Justitie heeft teruggekregen.
16. De rechtbank wijst [belanghebbendes] verzoek om de eenendertig getuigen te horen af. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 14 november 2012, welk proces-verbaal in kopie tot de gedingstukken behoort, is de administratie reeds op 14 november 2012 aan [belanghebbende] teruggegeven. In de brief van de Officier van Justitie van 24 januari 2013 wordt nog eens bevestigd dat de politie geen administratie van [belanghebbende] meer in bezit heeft. De rechtbank ziet in de door [belanghebbende] opgegeven reden dan ook geen aanleiding om de getuigen te horen.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
17. Vaststaat dat [belanghebbende], ook nadat hij daartoe is aangemaand, geen aangifte heeft gedaan voor de IB en Zvw voor het jaar 2009. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
18. Nu [belanghebbende] de vereiste aangifte niet heeft gedaan, brengt het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft slechts gesteld dat de aanslag te hoog is vastgesteld maar heeft dit niet nader gemotiveerd en ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
19. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
20. [ Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat er een (aanzienlijk) familiekapitaal is en dat hij dat beheert. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat hij in dat kader allerlei transacties heeft verricht. Dat [belanghebbende] en ook zijn echtgenote transacties hebben verricht zoals aan- en verkoop van en bemiddeling in onroerend goed blijkt ook uit de bij de huiszoekingen in beslag genomen bescheiden waaronder de aan [belanghebbende] en zijn echtgenote verleende volmachten, de aangetroffen huurovereenkomsten, koopovereenkomsten, kwitantieboekjes en uitgeschreven nota’s. Voorts staat vast dat uit die activiteiten inkomsten voortvloeien. Het is aan [belanghebbende], die stelt dat hij het vermogen niet voor zichzelf maar voor zijn familie beheert, om deze stelling met enig bewijs te onderbouwen. Nu [belanghebbende] - in het licht van wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd en ingebracht - heeft nagelaten ook maar een begin van inzicht te verschaffen in de aard en omvang van het familiekapitaal en - ondanks de inhoud van het dossier waaruit zijn verregaande betrokkenheid blijkt - evenmin inzicht heeft verschaft in de aard en omvang van zijn betrokkenheid bij de handel in en de exploitatie van de onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank terecht de inkomsten aan [belanghebbende] toegerekend.
21. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400.000. In het memo van 17 april 2014 is het inkomen uit werk en woning van [ [X] ] c.s. berekend op € 1.195.226 en is het inkomen uit sparen en beleggen berekend op € 376.000. Tussen het verzamelinkomen volgens de aanslag en het verzamelinkomen volgens het memo zit een verschil van € 828.774. [De Inspecteur] heeft voor dit verschil geen afdoende verklaring kunnen geven. [De Inspecteur] is niettemin van mening dat er méér vermogen moet zijn en dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Daartoe voert hij in het verweerschrift het volgende aan:
'Nu bij de Belastingdienst een vermogen van € 9,4 miljoen bekend is, schat ik dat dit een derde is van het vermogen van [belanghebbende]. Dus zijn totale vermogen zal zo’n 30 miljoen zijn. Gezien de wijze waarop [belanghebbende] zijn vermogen rendabel maakt doormiddel van allerlei transacties en activiteiten rondom vastgoed, is een rendement van een 10% voor het jaar 2008 (de rechtbank begrijpt: 2009) niet onredelijk. Een deel van het vermogen is naar mijn mening box-3 vermogen, een deel van het vermogen is vermogen dat rendabel wordt gemaakt op een wijze die het normale vermogensbeheer te boven gaat.'
22. [ De Inspecteur] heeft voor zijn stelling dat het totale vermogen zo’n € 30 miljoen zal zijn en dat een rendement van 10% niet onredelijk is, geen enkel bewijs bijgebracht. Nu [de Inspecteur] ook anderszins geen verklaring heeft gegeven voor het verschil tussen het verzamelinkomen van de aanslag en het verzamelinkomen zoals berekend in het memo van 17 april 2014 is de rechtbank van oordeel dat de aanslag niet berust op een redelijke schatting.
23. Nu de berekening in het memo van 17 april 2014 is gebaseerd op bij de huiszoekingen in beslag genomen administratieve bescheiden zoals kwitantieboekjes, huurovereenkomsten, koopovereenkomsten en uitgeschreven nota’s zal de rechtbank voor de redelijke schatting aansluiten bij de berekening in het memo. Dit lijdt evenwel uitzondering voor zover het de berekende inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur betreft.
24. In het memo wordt over de inkomsten uit bemiddeling bij verkoop en verhuur het volgende vermeld:
'Uit de bescheiden blijkt dat [ [X] ] c.s. zich op grote schaal bezig houdt met bemiddeling in (ver)huur dan wel aan/verkoop. Aangezien geen administratie is gevoerd, is het voor ons zeer lastig te bepalen wat de inkomsten uit bemiddeling zijn. Voor de bemiddeling in de aan/verkoop van panden bijvoorbeeld, hebben we voor de periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts 13 zogenoemde courtagenota’s aangetroffen. Dit staat echter niet in verhouding tot de grote hoeveelheid aantekeningen die wij hebben aangetroffen in de inbeslaggenomen bescheiden welke betrekking hebben op bemiddeling. Pas de laatste jaren vanaf medio 2010 is men begonnen met het opmaken van bemiddelingsovereenkomsten. Het is echter niet na te gaan of dit voor alle bemiddelingsactiviteiten is gebeurd. Als voorbeeld voeg ik een bemiddelingsopdracht bij (bijlage 14). Naast de bemiddeling in de aan/verkoop, heeft tevens bemiddeling in (ver)huur plaatsgevonden. Huurders verklaarden dat zij bij het sluiten van een huurovereenkomst 2 maanden huur extra betaalden. 1 maand als zijnde borg en 1 maand als bemiddelingskosten. Tussen de administratieve bescheiden zijn 82 huurcontracten aangetroffen die in 2009 zijn gesloten. 1 maand huur van deze 93 contracten samen bedraagt € 34.750. Dit bedrag kan echter ook hoger zijn. Zoals ook bij inkomsten uit verhuur opgemerkt, zijn we huurovereenkomsten tegengekomen welke niet in het overzicht van de politie zijn opgenomen. Verder is geen enkele garantie dat alle huurovereenkomsten bewaard zijn gebleven en dat er geen huurovereenkomsten zijn weggegooid. Ook valt niet uit te sluiten dat verhuurd is zonder dat een schriftelijke huurovereenkomst is opgemaakt. Om het inkomen te bepalen met betrekking tot de bemiddelingsactiviteiten hebben we een gemiddelde berekend van de aangetroffen courtagenota’s. Het gemiddelde bedrag is € 2.160. Uitgaande van een gesteld aantal succesvolle bemiddelingen in (ver)huur dan wel verkoop van 10 per maand, komt het inkomen op een bedrag van € 259.200 (10*12*€ 2.160). Mocht ons uitgangspunt van 10 verkopen per maand te hoog blijken, dan nog is het inkomen een reële schatting omdat de huurcourtage immers al een bedrag van minimaal € 34.750 vertegenwoordigd.'
25. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bedrag van € 259.200 niet op een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor de berekening van de totale inkomsten uit bemiddeling is uitgegaan van het gemiddelde bedrag op de aangetroffen courtagenota’s van € 2.160, terwijl de bemiddelingskosten bij verhuur slechts één maand huur bedragen. Bovendien zijn voor de gehele periode januari 2006 tot en met december 2011 slechts dertien courtagenota’s aangetroffen. Niet duidelijk is of één of meerdere van deze nota’s betrekking heeft/hebben op 2009. De rechtbank zal daarom voor de inkomsten uit bemiddeling aansluiten bij het bedrag dat is gebaseerd op de aangetroffen huurcontracten die in 2009 zijn afgesloten en stelt de inkomsten uit bemiddeling vast op € 34.750.
26. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag te hoog is vastgesteld en dient te worden verminderd tot € 970.776. De rechtbank acht het daarbij redelijk dat [de Inspecteur] de correctie inkomen uit werk en woning ter behoud van rechten de facto zowel bij [belanghebbende] als bij diens echtgenote voor het geheel in aanmerking heeft genomen, nu [belanghebbende] noch zijn echtgenote enig inzicht heeft verschaft in de omvang of verdeling van de genoten inkomsten, terwijl aannemelijk is geworden dat zij beiden in verregaande mate bij het beheer van, de handel in en de exploitatie van onroerende zaken betrokken zijn geweest. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is eveneens te hoog vastgesteld. De rechtbank stelt dit inkomen conform het memo van 17 april 2014 vast op € 376.000 (4% van 9,4 miljoen). Dit bedrag zal op grond van het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor de helft aan [belanghebbende] worden toegerekend.
27. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de vergrijpboete. Echter, op grond van het bepaalde in art. 26b, tweede lid, Awr in verbinding met artikel 24a Awr wordt het beroepschrift geacht mede te zijn gericht tegen de boete. De rechtbank zal daarom tevens ingaan op de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboete.
28. Artikel 67d van de Awr luidt voor zover hier van belang, als volgt:
'Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.'
29. [ De Inspecteur], op wie voor dit punt de bewijslast rust, stelt dat [belanghebbende] opzettelijk geen aangifte voor het jaar 2009 heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft dit niet weersproken.
30. In de brief van 7 december 2012, waarbij [de Inspecteur] [belanghebbende] in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om een boete op te leggen, heeft [de Inspecteur] zijn voornemen als volgt gemotiveerd:
'Ik ben van plan om bij de aanslag inkomstenbelasting een vergrijpboete op te leggen. Ik ben namelijk van mening dat u uw aangifte opzettelijk niet heeft ingediend. Ik ben tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende feiten en omstandigheden:
- U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om uw aangifte in te dienen:
- Daarbij zijn duidelijke termijnen gesteld en bent u nadrukkelijk gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan de aangifteplicht;
- U heeft voor de jaren 1995 - 2009 de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing
volksverzekeringen/zvw niet of niet tijdig ingediend, dan wel structureel te laat, dat wil zeggen na de uiterste data welke in de diverse aanmaningen gesteld zijn, ingediend.
- Het bedrag dat, indien er geen aanslagen naar een geschat bedrag zouden worden opgelegd, buiten de belastingheffing zou blijven is aanzienlijk;
- Op 3 februari 2009 bent u ook door de rechtbank [Z] veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van aangifte over het jaar 2002.
Gelet op het feit dat u ten aanzien van de van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering/inkomensafhankelijke bijdrage zvw 2009 meerdere malen bent gewezen op de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte, alsmede gelet op het feit dat u de voorgaande jaren eveneens geen (tijdige) aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend ondanks ook voor die jaren verzonden waarschuwings- en aanmaningsbrieven, ben ik van mening dat u bewust kiest voor het niet doen van aangifte inkomstenbelasting. Ik merk dit aan als het opzettelijk niet indienen van de van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering/inkomensafhankelijke bijdrage zvw 2009.'
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] opzettelijk geen aangifte voor 2009 heeft gedaan. Derhalve heeft [de Inspecteur] bij de vaststelling van de aanslag terecht een vergrijpboete opgelegd. Gelet op het feit dat [belanghebbende] in 2009 strafrechtelijk is veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van aangifte voor het jaar 2002, is sprake van recidive als bedoeld in paragraaf 8, vierde lid, van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2012). De rechtbank acht daarom een boete van 100 percent van de boetegrondslag passend en geboden. In de omstandigheid dat de boetegrondslag is bepaald met toepassing van omkering van de bewijslast ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te verminderen. Overige feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om de boete te matigen, zijn gesteld noch gebleken. Wel dient, nu de aanslag wordt verminderd, de vergrijpboete dienovereenkomstig te worden verminderd.
32. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Nu de aanslag wordt verminderd, dient de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
33. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 21 tot en met 26, 31 en 32 heeft overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.