In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit twee besloten vennootschappen, had in haar aangiften voor de omzetbelasting de omzetbelasting in aftrek gebracht die was vermeld op facturen van een autobedrijf. De Inspecteur stelde echter dat de auto’s niet aan de belanghebbende waren geleverd en dat de facturen geen transacties betroffen die werkelijk hadden plaatsgevonden. Dit leidde tot de naheffingsaanslag.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd en dat de auto’s niet aan de belanghebbende waren geleverd. De belanghebbende stelde echter dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet verplicht was om bepaalde facturen over te leggen die mogelijk van belang konden zijn voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie vergoedt aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de verplichting van de Inspecteur om relevante stukken over te leggen en de noodzaak voor het Hof om alle relevante omstandigheden in de beoordeling mee te nemen.