In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingaanslag en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2001, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar de boete gehandhaafd. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank deels vernietigde en de boete verder verminderde.
De belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de Inspecteur een zogenoemde klikbrief niet had overgelegd, die mogelijk van belang was voor de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had beslist dat de klikbrief niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoorde zonder kennis te nemen van de inhoud ervan. Dit oordeel was gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelde verder dat de Inspecteur in hoger beroep nieuwe elementen mocht aanvoeren ter onderbouwing van de belastingaanslag, maar dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet op deze nieuwe elementen mocht worden toegepast.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden sinds de indiening van het beroep in cassatie.