Uitspraak
[X]te
[Z], Zwitserland(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 21 september 2011, nr. BK‑09/00330, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De belanghebbende, gehuwd in gemeenschap van goederen, had een navorderingsaanslag ontvangen over het jaar 2000, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover geen proceskostenvergoeding was toegekend, maar bevestigde de navorderingsaanslag. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de belanghebbende, waarbij onder andere de vraag aan de orde kwam of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was om agenda's van derden over te leggen, indien deze niet ter beschikking stonden van de Inspecteur. Ook werd geoordeeld dat het Hof terecht voorbijging aan het aanbod tot getuigenbewijs, omdat de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten niet tot een ander oordeel zou leiden. Daarnaast werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat dit verzoek niet eerder in de procedure was gedaan.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de bewijsvoering en de verplichtingen van de Inspecteur in belastingzaken.