ECLI:NL:GHDHA:2023:2233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.331.703/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beslissing van de kinderrechter, betoogde dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was en dat de machtiging tot uithuisplaatsing moest worden opgeheven. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, stelde echter dat het opgroeiperspectief van de kinderen niet meer bij de moeder ligt en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging noodzakelijk is om de huidige plaatsing in een gezinshuis te waarborgen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 12 juni 2020 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling en dat zij sinds 11 november 2022 uit huis zijn geplaatst. De moeder heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar opvoedvaardigheden en heeft eerder aangeboden hulpverlening niet geaccepteerd. Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, omdat er geen zicht is op terugkeer van de minderjarigen naar de moeder. De moeder heeft geen stabiele situatie kunnen bieden en er zijn zorgen over haar persoonlijke situatie.

Daarnaast heeft het hof het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarigen. De huidige situatie biedt hen de nodige rust en duidelijkheid, en een nieuw onderzoek zou onrust kunnen veroorzaken. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.331.703/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-863
zaaknummer rechtbank : C/10/656182
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
kantoorhoudende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht, locatie Rotterdam
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 1 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 12 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 19 september 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
 een journaalbericht van de zijde van de moeder van 2 oktober 2023 met bijlage, ingekomen diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool;
 de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger gecertificeerde instelling 1] en mevrouw [vertegenwoordiger gecertificeerde instelling 2] .
2.5
De raad heeft bij brief van 5 oktober 2023 laten weten niet aanwezig te zullen zijn.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn - voor zover hier van belang - geboren:
 [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2012, te [geboorteplaats] ;
 [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2012, te [geboorteplaats] ;
hierna tezamen ook te noemen: de minderjarigen
3.3
De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarigen.
3.4
De minderjarigen staan sinds 12 juni 2020 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 juni 2023.
3.5
De minderjarigen zijn sinds 11 november 2022 op grond van een daartoe strekkende machtiging gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 12 juni 2023
3.6
De minderjarigen verbleven van medio 2021 tot februari 2023 bij de grootouders van moederszijde. Van februari 2023 tot 29 maart 2023 verbleven de minderjarigen in een pleeggezin in [locatie] . Sinds 29 maart 2023 verblijven de minderjarigen in een gezinshuis.
3.7
De gecertificeerde instelling heeft op 16 juni 2023 een perspectiefbesluit genomen inhoudende dat de minderjarigen niet bij de moeder kunnen opgroeien en dat er niet meer kan of moet worden gewerkt aan een thuisplaatsing bij de moeder. Dit perspectiefbesluit heeft de gecertificeerde instelling ter bekrachtiging aan de kinderrechter voorgelegd in het kader van de geschillenregeling op grond van artikel 1:262 BW. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling in haar verzoek bij beschikking van 19 september 2023 in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) niet ontvankelijk verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Deze zaak betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 12 juni 2024 alsmede een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen met ingang van 1 juni 2023 tot 1 juni 2024 verleend.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof:
 primair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verlenging van de ondertoezichtstelling in duur te bekorten en de machtiging tot de uithuisplaatsing van de minderjarigen af te wijzen dan wel in duur te bekorten.
 subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv), in de vorm van een NIFP-onderzoek.
4.3
De gecertificeerde instelling heeft bij haar verweerschrift het volgende verzocht:
 de bestreden beschikking te bekrachtigen, en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van die beschikking, af te wijzen; en
 het subsidiaire verzoek tot het instellen van een contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
Standpunten
5.1
De moeder voert in haar hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. De moeder is het niet eens met de ondertoezichtstelling, omdat volgens haar niet is voldaan aan de grond van artikel 1:255 sub b van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen BW). Immers, de gecertificeerde instelling heeft besloten dat het opvoedperspectief van de minderjarigen niet meer bij de moeder ligt. De moeder meent dat in een dergelijk geval geen plaats is voor verlenging van de ondertoezichtstelling (en de machtiging tot uithuisplaatsing), maar dat door de gecertificeerde instelling om een gezagsbeëindigende maatregel moet worden verzocht. Het opvoedperspectief ligt volgens haar nog open en terugplaatsing is niet uitgesloten. Als de ondertoezichtstelling al moet worden verlengd dan had de rechtbank in de ogen van de moeder de ondertoezichtstelling in duur moeten bekorten om een vinger aan de pols te kunnen houden en de situatie in goede banen te leiden. Het voorgaande brengt met zich mee dat de moeder het ook niet eens is met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. Zij is namelijk wel degelijk in staat om de opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. De moeder meent onvoldoende kansen te hebben gehad om dit te laten zien. De eerder geboden hulpverlening was namelijk niet passend en wegens haar persoonlijke problematiek was het voor haar moeilijk om mee te werken. Terugplaatsing is volgens haar (nog) niet uitgesloten, omdat zij van mening is dat zij wel degelijk in staat is om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. De moeder vindt dat zij alsnog de kans moet krijgen om, met adequate en passende hulpverlening, te laten zien dat de verzorging en opvoeding van de minderjarigen wel op zich kan nemen. De moeder doet een beroep op het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna te noemen: EVRM) en op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (hierna te noemen: IVRK). Het inleidend verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen moet dus alsnog worden afgewezen.
5.2
De gecertificeerde instelling voert in haar verweerschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. De gecertificeerde instelling stelt dat zij nog geen onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel heeft verzocht, omdat, hoewel het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder thuis ligt, het nog niet duidelijk is of een zo ingrijpende maatregel noodzakelijk is. Het staat namelijk nog niet vast dat voortzetting van de juridische familieband schadelijk is voor de minderjarigen. De verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nodig om het duurzame verblijf van de kinderen in het gezinshuis te bestendigen. Hierbij merkt de gecertificeerde instelling op dat de minderjarigen zelf behoefte hebben aan duidelijkheid over waar zij mogen opgroeien. Daarnaast wordt nu een start gemaakt met de individuele hulpverlening voor de minderjarigen.
De gecertificeerde instelling meent dat de moeder voldoende kansen heeft gehad om inzicht te geven in haar eigen problematiek en opvoedvaardigheden, maar dat zij deze niet heeft benut. Ook is zij in de gelegenheid gesteld om met de aangeboden hulp de opvoedsituatie te verbeteren. De gecertificeerde instelling heeft hiervoor Family First, AMZO en een gezinsopname ingezet. Deze hulpverlening gaf onvoldoende resultaat, dan wel is niet geslaagd omdat de moeder geen medewerking verleende. Daarnaast bleven er zorgen over de persoonlijke situatie van de moeder, omdat zij geen zicht gaf en geeft in haar eigen problematiek. Bovendien bleven de politiemeldingen komen. Niet alleen hierom, maar ook om het duurzame verblijf van de minderjarigen in het gezinshuis te bestendigen, acht de gecertificeerde instelling een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk.
Oordeel hof
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260 lid 1 BW in verband met artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Een ondertoezichtstelling kan samengaan met een machtiging tot uithuisplaatsing. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op verzoek van de gecertificeerde instelling met ten hoogste een jaar worden verlengd.
5.4
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen als er geen zicht meer is op terugkeer van de minderjarige naar de ouder, omdat deze niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding te dragen.
5.5
Tijdens de uithuisplaatsing kan de gecertificeerde instelling een perspectiefbesluit nemen. Dit houdt in dat de gecertificeerde instelling van mening is dat het opgroeiperspectief van de minderjarige niet meer thuis ligt en dat dus geen terugplaatsing meer zal plaatsvinden. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat de gecertificeerde instelling in deze situatie zal bekijken of een verzoek tot gezagsbeëindiging op zijn plaats is.
5.6
De gecertificeerde instelling gaat niet altijd over tot het doen van een dergelijk verzoek, ook al wordt wel voldaan aan de voorwaarden. In een dergelijke situatie kan het perspectiefbesluit doorwerken in de praktijk aldus dat de hulpverlening dan niet langer gericht is op het terugkeren van de minderjarige naar huis. Als de ouder(s) en de gecertificeerde instelling verschillend denken over het opgroeiperspectief van de minderjarige kan dit geschil aan de orde komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
5.7
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148) bepaald dat een perspectiefbesluit niet via de geschillenregeling van artikel 1: 262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd. In diezelfde uitspraak overweegt de Hoge Raad over het perspectiefbesluit, voor zover hier van belang, het volgende:
3.3.4
Een verschil van mening tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling over het opgroeiperspectief van de minderjarige zal ook aan de orde kunnen komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (art. 1:260 en 1:265c lid 2 BW). Het verlengen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is immers in beginsel alleen toelaatbaar indien er zicht is op terugkeer naar de ouder(s). In dit kader zal de kinderrechter zich dus een oordeel moeten vormen over het opgroeiperspectief van de minderjarige.
5.8
Het hof overweegt op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dat de kinderrechter terecht de ondertoezichtstelling van de minderjarigen heeft verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. Wat betreft het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling van 16 juni 2023, met welk besluit de moeder het niet eens is, is het hof van oordeel dat het perspectief van de minderjarigen niet meer bij de moeder ligt. Bij de moeder is sprake van persoonlijke problematiek en een beperkte draagkracht om voor de minderjarigen te zorgen. Er kan door de moeder geen stabiele situatie geboden worden aan de minderjarigen. Er is nog steeds sprake van politiemeldingen aan het adres van de moeder en de moeder laat voor haar onbekende daklozen, mensen met een criminele achtergrond, in haar woning overnachten. De moeder heeft onvoldoende inzicht in haar situatie en in haar opvoedvaardigheden gegeven en de eerder bij herhaling aangeboden hulpverlening is niet door de moeder geaccepteerd dan wel benut. Tot op dit moment is het de moeder niet gelukt passende hulpverlening in te schakelen. De moeder heeft ter zitting wel gesteld contact te hebben gehad met een psychiater maar aangegeven dat al haar klachten gerelateerd zijn aan het gemis van de kinderen zodat dit niet heeft geleid tot enige vorm van diagnostiek en behandeling. Er is dan ook geen zicht op verbetering van de situatie van de moeder. De minderjarigen zijn op de hoogte van de instabiele situatie bij de moeder. Sinds de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn er nauwelijks positieve wijzigingen in de opvoedvaardigheden en de thuissituatie van de moeder zichtbaar geworden en de moeder geeft er geen blijk van dat zij inziet dat er grote zorgen zijn over de opvoedsituatie bij haar thuis. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing lijken gelet op al het bovenstaande in beginsel niet meer de geëigende maatregelen te zijn, maar een gezagsbeëindigende maatregel is wat de gecertificeerde instelling betreft op dit moment niet aan de orde. Het is nog onduidelijk of, en zo ja wanneer, een dergelijke maatregel wel aan de orde komt. Het is het hof ook duidelijk geworden dat hulpverlening en uithuisplaatsing in het vrijwillig kader geen haalbaar alternatief is nu moeder de hulpverlening en de uithuisplaatsing niet accepteert. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof daarom, ondanks dat het perspectief niet meer bij de moeder ligt, een verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing toewijsbaar en in het belang van de minderjarigen noodzakelijk om hun huidige plaatsing in het gezinshuis te waarborgen.
5.9
Naar het oordeel van het hof is de bestreden beschikking niet in strijd met het EVRM en het IVRK. Een uithuisplaatsing vormt een inbreuk op het recht op ‘family life’, maar kent een wettelijke grondslag. Wanneer een uithuisplaatsing noodzakelijk en in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind is of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van het kind noodzakelijk is, is deze inbreuk op family life gerechtvaardigd. Dat is hier het geval. Nu lichtere maatregelen niet toereikend zijn, geldt dat de maatregel van uithuisplaatsing niet zwaarder is dan de omstandigheden rechtvaardigen. Van onrechtmatige inmenging als bedoeld in het IVRK is op grond van het bovenstaande evenmin sprake.
5.1
Dit alles maakt naar het oordeel van het hof dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk zijn. Een verkorting van de duur van de ondertoezichtstelling is op grond van het bovenstaande niet in het belang van de minderjarigen.
Verzoek contra-expertise
Standpunten
5.11
De moeder voert in haar hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. De moeder stelt dat een nader onderzoek tot een andere beslissing in de zaak kan leiden. Wanneer uit dit onderzoek volgt dat het perspectief mogelijk wel bij de moeder ligt, dient de machtiging tot uithuisplaatsing niet te worden verleend, althans niet voor de maximale duur. De enkele observaties zullen naar het idee van de moeder niet als (extra) belastend worden ervaren door de minderjarigen.
5.12
De gecertificeerde instelling stelt dat een contra-expertise niet in het belang van de minderjarigen is. Op dit moment is er rust. Een contra-expertise zal opnieuw voor onrust zorgen, omdat de door moeder genoemde observaties een belasting betekenen voor de minderjarigen en omdat de duidelijkheid die zij het afgelopen jaar hebben gekregen over waar zij de komende jaren zullen opgroeien, dan opnieuw een onzekerheid wordt.
Oordeel hof
5.13
Ingevolge artikel 810a lid 2 Rv kan de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.14
Naar het oordeel van het hof is toewijzing van het verzoek van de moeder in strijd met het belang van de minderjarigen. De minderjarigen hebben een turbulent verleden, zodat het belangrijk is dat de inmiddels gecreëerde rust wordt voortgezet en deze huidige situatie wordt bestendigd. Daarbij is het van belang dat de minderjarigen duidelijkheid krijgen over hun plaatsing. Een (nader) onderzoek zal dit in de weg staan en zal opnieuw kunnen zorgen voor verwarring en onduidelijkheid, doordat dan weer wordt gekeken naar een eventuele thuisplaatsing. De observaties die nodig zijn voor het onderzoek zullen ook een belasting vormen voor de minderjarigen. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het belang van de minderjarigen zich verzet tegen het verzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv en wijst om deze reden het verzoek af.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de kinderrechter in de Rechtbank Rotterdam van 1 juni 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.R.J. Mulder en A.S. Mertens – de Jong, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 15 november 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.