Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het boekjaar 2010/2011, waarbij ook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente aan de orde zijn. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020, waarin de boete werd bevestigd, beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de Hoge Raad niet verplicht is om te motiveren waarom hij tot dit oordeel komt, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft echter ambtshalve een grond voor cassatie bijgebracht. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur terecht een vergrijpboete had opgelegd op basis van artikel 67e, lid 1, AWR. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting van het Hof onjuist is, omdat de waarborgen van artikel 6, lid 2, van het EVRM in acht moeten worden genomen. Dit houdt in dat de bewijslast bij de Inspecteur ligt en dat bij twijfel de belanghebbende het voordeel van de twijfel moet krijgen. De Hoge Raad stelt dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de boetebeschikking, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in belastingzaken en de bescherming van de rechten van de belanghebbende.