ECLI:NL:PHR:2024:73

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
23/00623
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Culpoos teweegbrengen van een ontploffing met gevaar voor goederen en personen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1992, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens het medeplegen van het veroorzaken van een ontploffing met gevaar voor goederen en personen. De ontploffing vond plaats op 1 mei 2020 in een portiekwoning, waar de verdachte explosieve stoffen, waaronder ammoniumnitraat en TATP, had opgeslagen. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte onvoldoende veiligheidsmaatregelen hadden getroffen en dat hun handelen als aanmerkelijk onvoorzichtig moest worden aangemerkt. De verdediging voerde aan dat het hof geen keuze had gemaakt uit de alternatieven in de tenlastelegging en dat het arrest innerlijk tegenstrijdig was. Het hof verwierp deze klachten en oordeelde dat er wel degelijk gevaar voor derden was ontstaan door de ontploffing. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep met drie maanden was overschreden, maar dat deze overschrijding niet onredelijk was gezien de complexiteit van de zaak. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00623
Zitting23 januari 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest, wegens 1 subsidiair "medeplegen van aan zijn schuld ontploffing te wijten zijn, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en medeplegen van aan zijn schuld ontploffing te wijten zijn, terwijl daardoor levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat", 2 “medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” en 3 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onderdeel 7°”. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de zes benadeelde partijen en aan de verdachte evenzovele schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak 23/00666. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsmotivering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij op 1 mei 2020 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam in een portiekwoning (gelegen aan de [a-straat 1] ) een hoeveelheid explosieve stoffen, te weten ammoniumnitraat en TATP en (een) overige explosieve stof(fen) in voornoemde woning heeft bewaard ten gevolge waarvan het aan zijn en/of zijn mededader(s) schuld te wijten is geweest, dat er een ontploffing teweeg is gebracht in voornoemde portiekwoning, terwijl daardoor gemeen gevaar voor aangrenzende woningen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die aangrenzende woningen bevindende personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen ontstond;
2.
hij omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot 2 mei 2020 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk teweeg brengen van een ontploffing in een geldautomaat, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, opzettelijk:
- een hoeveelheid explosieve stoffen, te weten ammoniumnitraat en TATP en- een hoeveelheid grondstoffen voor het maken van TATP, te weten waterstofperoxide en aceton en zwavelzuur en zoutzuur en
- daarbij een aantal metalen platen (zogeheten pizzaschuiven) en een hoeveelheid vuurwerk, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
3.
hij in de periode van 1 maart 2020 tot 2 mei 2020 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing voorhanden heeft gehad (niet zijnde explosieven voor civiel gebruik waarvoor erkenning is verleend overeenkomstig de Wet explosieven voor civiel gebruik), te weten ongeveer 400 gram TATP”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit op een zogenaamde promis-wijze als volgt gemotiveerd:
“Inleiding
Op 1 mei 2020 omstreeks 19:34 uur vond er een ontploffing plaats in een portiekwoning aan de [a-straat 1] in de woonwijk [A] in [plaats] (hierna: de woning).
Verdachte was op dat moment de bewoner van deze woning, Hij was op het moment van de ontploffing samen met zijn vriendin, medeverdachte [medeverdachte 1] , in de woning aanwezig. Bij doorzoekingen in de woning door de politie zijn Onder andere de explosieve stoffen triacetontriperoxide (hierna: TATP) en ammoniumnitraat gevonden. Naar aanleiding van het politieonderzoek is verdachte - kort gezegd - verdacht van betrokkenheid bij het (samen met anderen) (opzettelijk dan wel aan zijn schuld te wijten) teweeg brengen van een ontploffing (feit 1), het voorbereiden van een plofkraak (feit 2) en het voorhanden hebben van TATP en ammoniumnitraat (feit 3).
[…]
Oordeel van het hof
Evenals de rechtbank zal het hof, naast de hieronder opgenomen algemene overwegingen met betrekking tot medeplegen van de tenlastegelegde feiten, gelet op het verloop van het (politie)onderzoek achtereenvolgens de feiten 2, 3 en 1 bespreken.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
In de woning van verdachte aan de [a-straat 1] zijn ammoniumnitraat, TATP, benodigde grondstoffen voor het maken van TATP, twee pizzaschuiven en een hoeveelheid vuurwerk aangetroffen. Daarnaast is een groot aantal goederen aangetroffen die nodig zijn voor de vervaardiging van TATP.
Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat een bewoner op de hoogte is van hetgeen er in zijn woning gebeurt. Uit het dossier blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode verbleef en sliep in zijn woning. Vanwege met name de uitbraak van COVID-19 zat hij tijdelijk in de WW, waardoor verdachte ook overdag regelmatig thuis was.
Uit het dossier komt naar voren dat in de woning van verdachte TATP is geproduceerd. Reeds gelet op het feit dat dit een proces is dat de nodige tijd, ruimte en aandacht kost - onder andere doordat de temperatuur constant in de gaten gehouden moet worden, het zuur langzaam toegevoegd moet worden en de explosieven moeten drogen - acht het hof de verklaring van verdachte dat hij van dit hele proces in zijn eigen woning niets heeft gemerkt ongeloofwaardig.
Het hof stelt verder vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] intensief contact met elkaar hadden in de ten laste gelegde periode. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij goed bevriend met elkaar waren en dat zij elkaar dagelijks zagen en/of spraken in de ten laste gelegde periode. Uit het dossier komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 2] een sleutel had van de woning van verdachte aan de [a-straat 1] . [medeverdachte 2] heeft zelf verklaard dat hij in ieder geval eens in de paar dagen in de woning aan de [a-straat 1] kwam. Uit telefoongegevens van medeverdachte [medeverdachte 2] in de periode van 4 februari tot en met 2 mei 2020 blijkt dat [medeverdachte 2] 460 keer telefonisch contact heeft gehad met verdachte, hetgeen bevestigt dat zij in die periode veel contact met elkaar hadden.
In een chatgesprek tussen [naam 1] en [naam 2] (waarvan medeverdachte [medeverdachte 2] heeft aangegeven dat hij dit was), waarin over verschillende samenstellingen van de explosieve stoffen ANNM (het hof begrijpt: ammoniumnitraat) en TATP wordt gesproken, wordt medeverdachte [medeverdachte 2] aangesproken met ‘jullie’. Uit een chatgesprek op Facebook tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] , waarin [medeverdachte 2] aan hem vraagt of hij een plaat kan lassen, spreekt [medeverdachte 2] over ‘we’ en zegt hij: ‘ik ga even overleggen’.
Het hof acht ook van belang dat uit de verklaring van getuige [getuige] naar voren komt dat hij in maart of april 2020 door medeverdachte [medeverdachte 2] werd benaderd met de vraag of hij iemand kende die kon lassen. [getuige] heeft toen zijn oom, [betrokkene 2] , gevraagd. [getuige] heeft voorts verklaard dat hij verdachte met [betrokkene 2] in contact heeft gebracht, waarna verdachte de kosten voor het lassen met [betrokkene 2] heeft besproken. De eerste keer dat er werd gelast, was [getuige] bij zijn oom en waren verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] ook aanwezig. Verdachte was toen met [betrokkene 2] in de garage, terwijl [medeverdachte 2] en [getuige] buiten een sigaret rookten, aldus de verklaring van [getuige] .
Uit het dossier blijkt voorts dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] uitvoeringshandelingen hebben verricht met betrekking tot het verwerven en voorhanden hebben van de onder 2 ten laste gelegde stoffen en voorwerpen. [betrokkene 3] heeft op naam van [B] B.V. op verzoek van verdachte een aantal keren waterstofperoxide besteld voor verdachte bij de website Werken met Merken. De vier door [betrokkene 3] bestelde jerrycans, inhoudende elk 20 liter waterstofperoxide 35%, zijn aangetroffen in de auto van verdachte. Ook [medeverdachte 2] heeft bestellingen gedaan bij deze website. Op 30 maart 2020 heeft hij een fles waterstofperoxide 12% van 1 liter besteld en op 16 april 2020 een jerrycan van 5 liter aceton. Beide bestellingen zijn geleverd op het adres [b-straat 1] in [plaats] , destijds het feitelijke woonadres van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zowel de door hem bestelde waterstofperoxide als de aceton naar (de woning van) verdachte is gegaan. De door [medeverdachte 2] bestelde jerrycan van 5 liter aceton is ook aangetroffen in de woning van verdachte, waarbij de naam en het adres op het etiket corresponderen met de bestelgegevens. Uit deze jerrycan was 1 liter gebruikt.
Voorts blijkt uit het dossier dat de vriendin van verdachte, [medeverdachte 1] , op meerdere momenten in de periode van 1 maart tot 2 mei 2020 - op verzoek van verdachte - voorwerpen en/of stoffen heeft aangeschaft die benodigd waren voor het produceren van TATP.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dat de rol van verdachte ten aanzien van alle drie ten laste gelegde feiten van voldoende gewicht is geweest om hem aan te merken als medepleger. Gelet op het voorgaande acht het hof de verklaring van verdachte, kort gezegd inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 2] - alleen en buiten verdachte om - de tenlastegelegde gedragingen in verdachtes woning heeft gepleegd ongeloofwaardig.
[…]
Feit 1
Het hof verenigt zich met onderstaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
De rechtbank stelt vast dat op 1 mei 2020 een ontploffing heeft plaatsgevonden in de portiekwoning aan de [a-straat 1] . Om 19:34 uur is de eerste 112-melding gedaan van een woningexplosie aan de [a-straat] , waarin wordt vermeld dat de gehele pui eruit ligt. Meerdere omwonenden hebben een luide knal gehoord.
Zowel de NFI-deskundige J Dalmolen als de verbalisanten, verbonden aan het Nationaal Bom Data Centrum, hebben geen conclusies getrokken met betrekking tot de exacte oorzaak van de ontploffing. Wel hebben zij gerapporteerd over de vraag of sprake is van een gasexplosie dan wel een explosie van een explosieve stof.
De NFI-deskundige heeft op basis van foto’s en een schouw het volgende schadebeeld weergegeven. Aan de portiekzijde van het appartement zijn de ruiten gesneuveld en is een deel van de gevel door de ontploffing weggeblazen. De niet-dragende muur van de achterwand van de woonkamer/keuken is ontzet richting de achterliggende doucheruimte. Aan de andere tegenoverliggende zijde van het appartement is de gevel in de gehele breedte van de woonkamer/keuken weggeblazen door de ontploffing. Een niet-dragende muur tussen het woonkamergedeelte en de slaapkamer is ontzet in de richting van de slaapkamer. Aan de zijde van het beukenblad waar aansluitend oorspronkelijk het gasfornuis met ingebouwde oven heeft gestaan, is in het RVS van het keukenblad een gat geslagen waarvan de onregelmatig gevormde randen van boven naar beneden steken, De zijkant van het onderliggende keukenkast ontbrak. Ook aan het gasfornuis is schade te zien van bovenaf naar onderen; het metaal van het gasfornuis lijkt als het ware van bovenaf naar elkaar gedrukt.
De NFI-deskundige heeft de volgende twee hypothesen getoetst:
Hypothese 1: De ontploffing is uitsluitend veroorzaakt door een explosieve stof.
Hypothese 2: De ontploffing is uitsluitend veroorzaakt door een gasexplosie van het gas uit de gaspitten van het fornuis (en niet door een explosieve stof).
Op basis van het schadebeeld aan het appartement, het RVS keukenblad en het fornuis, verwerpt de deskundige hypothese 2. Daarnaast heeft hij gesteld dat een explosieve verbranding van een pyrotechnische stof/mengsel niet hetzelfde schadebeeld geeft.
Door verbalisanten van het Nationaal Bom Data Centrum wordt een gasexplosie ook uitgesloten. Zij merken hier het volgende over op.
De foto's tonen een PD die niet duidt op een gasexplosie. Een gasexplosie heeft namelijk geen brisante uitwerking en veroorzaakt geen kraters. De schade richt zich op één specifiek punt en oogt symmetrisch. Bij een gasexplosie ziet hel schadebeeld er anders uit. De krater in het aanrecht duidt op typische schade die veroorzaakt wordt door een neerwaartse kracht of druk.
De schade aan het metaal van het fornuis lijkt naast de 'krater' in het aanrecht te zitten. Ook deze schade komt niet overeen met een gasexplosie. Daarnaast lijkt er rook te zien op de linker bovenzijde van het kooktoestel In combinatie met de geconcentreerde schade kan een gasexplosie worden uitgesloten. De druk lijkt gekanaliseerd te zijn via het kooktoestel naar de achterzijde van de muur richting de onderkant van de rechterhoek van de muur, waardoor een kleine zijmuur aan de rechterzijde compleet .is afgebroken. Een belangrijk detail is dat er alleen lichte druk lijkt te zijn uitgeoefend op de keramische tegels op de wand bij de krater in het aanrecht. Er is op deze foto geen secundaire fragmentatie of gefocuste druk of inslag op de tegels te zien. Dit kan erop duiden dat de druk alleen naar beneden is uitgeoefend. Dit wijst op een explosie door explosieve stoffen en niet op een gasexplosie.
De rechtbank neemt de conclusies van de NFI-deskundige en het Nationaal Bom Data Centrum over en gaat ervan uit dat sprake is geweest van een ontploffing van een explosieve stof. Uit de hiervoor aangehaalde rapporten volgt niet welke explosieve stof is ontploft. In de woning is ammoniumnitraat en TATP aangetroffen. Gelet op de kenmerken van ammoniumnitraat, dat volgens de NFI-deskundige een relatiefongevoelige springstof betreft dat niet zomaar tot ontploffing komt, is het niet aannemelijk dat deze stof tot ontploffing is gebracht. De rechtbank acht wel aannemelijk dat de stof TATP is ontploft. De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat het niet anders kan dan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in de weken voor de ontploffing TATP hebben vervaardigd in de woning. In de woning was een hoeveelheid TATP aanwezig in een opbergdoos in de slaapkamer en er lag een hoeveelheid TATP te drogen onder het bed in de slaapkamer. Daarnaast waren er grote hoeveelheden grondstoffen voor het produceren van TATP in de woning aanwezig, die zich onder andere in de keukenruimte bevonden. Het is dus zeker niet ondenkbaar dat er een hoeveelheid TATP op of nabij het, aanrecht lag. In het informatieblad TATP van het NFI is TATP omschreven als een primaire springstof die zeer gemakkelijk tot ontsteking kan worden gebracht, bijvoorbeeld door middel van warmte, een vonk, wrijving of slag. Er hoeft dan geen speciale ontsteker te worden toegepast. Bij het ontploffen van springstof ontstaan een schokgolf hitte en brisantie. Gelet op deze eigenschappen van TATP en op de schade in de woning, is het dus mogelijk dat de TATP tot ontsteking is gekomen, terwijl verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zich op enige afstand van de TATP in de woning bevonden en zij geen actieve handeling met betrekking tot deze stof hebben verricht. De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat de explosieve stof TATP tot ontploffing is gekomen. Uit het dossier en hetgeen doofde verdediging is aangevoerd is de rechtbank van geen andere mogelijke oorzaak van de explosie gebleken.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
Het hof sluit ten eerste uit dat verdachte de bedoeling heeft gehad om de zelf vervaardigde TATP te laten ontploffen in zijn eigen woning, aan de [a-straat 1] , mede gelet op het kennelijke doel van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] om de TATP te gebruiken voor (een) plofkra(a)k(en). Het hof dient daarom de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het teweegbrengen van de ontploffing.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals in dit geval het teweeg brengen van een ontploffing - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Anders dan de rechtbank komt het hof niet tot het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet met betrekking tot het teweeg brengen van de ontploffing. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van het eerste aspect, zijnde de aanmerkelijke kans op de ontploffing, blijkt uit deskundigenrapporten die zich in het dossier bevinden dat de in de woning van verdachte aanwezige TATP een zeer instabiele stof betreft. Het hof zou op basis van het dossier daarom kunnen aannemen dat de kans op een ontploffing aanmerkelijk is geweest. Op basis van de hiervoor uitgewerkte bewijsmiddelen stelt het hof vast dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] op verschillende manieren informatie, hebben gekregen over het (illegale) productieproces van TATP. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit echter niet dat zij ook hebben geweten of zich ervan bewust waren hoe instabiel het eindproduct was. Daarnaast zijn er in dit geval contra-indicaties voor het aannemen van een dergelijke wetenschap of bewustheid: de TATP werd in de eigen woning van verdachte - nota bene in de slaapkamer en onder het bed - bewaard, zonder dat verdachte en medeverdachte ook maar enige veiligheidsmaatregel met het oog op die opslag hadden genomen.
Gelet op het voorgaande heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Feit 1 subsidiair
Aan verdachte is subsidiair overtreding van artikel 158 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tenlastegelegd: het culpoos (door schuld) veroorzaken van (in deze zaak) een ontploffing. Artikel 158 Sr stelt het gevaarzettend gedrag strafbaar. Voorts moet sprake zijn van (een van) de volgende gevolgen: gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. Dit gevolg hoeft zich niet daadwerkelijk te hebben verwezenlijkt, maar moet wel te vrezen zijn geweest.
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel van artikel 158 Sr moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). De beoordeling hiervan wordt bepaald door de manier waarop de schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De aard en ernst van de gevolgen moeten buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de schuld. Tot slot moet vaststaan dat er een oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat tussen de gemaakte fout(en) en het gevaar, waarbij de redelijke toerekening een rol speelt.
Het hof overweegt als volgt
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] waren ervan op de hoogte dat de door hen in het huis van verdachte bewaarde producten explosieve stoffen waren. Ze waren allebei echter niet kundig of onderlegd op het terrein van explosieve stoffen. Reeds daarom hadden zij de uiterste voorzichtigheid moeten betrachten. Desondanks hebben zij geen veiligheidsmaatregelen getroffen en hebben zij niets gedaan om de in de aard van explosieve stoffen besloten liggende risico’s bij de (productie en) opslag te verlagen. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben, zo blijkt uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen, het recept voor de TATP via chats op internet en/of op handgeschreven briefjes, in elk geval via een ongecontroleerd - en bij de huidige stand van het dossier naar het zich laat aanzien illegaal - circuit verkregen. Voorts hebben zij de spullen open en bloot bewaard in de woning van verdachte die onderdeel uit maakte van een wooncomplex dat ten tijde van de ontploffing in gebruik was bij medebewoners. Meerdere bewoners waren ook daadwerkelijk thuis toen de ontploffing plaatsvond. Onder deze omstandigheden is het bewaren van TATP in deze woning als verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig aan te merken.
Om in rechte te kunnen vaststellen dat als gevolg van de ontploffing levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of gemeen gevaar voor goederen is ontstaan, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gevaar ten tijde van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest.
Het hof verenigt zich met onderstaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over.
Zoals ook al is gebleken uit het schadebeeld dat is waargenomen door de NFI-deskundige, is de woning aan de [a-straat 1] ernstig beschadigd door de ontploffing. Zo was een deel van de voorgevel (aan de zijde van de galerij) en de volledige achtergevel naar buiten geslagen en waren de binnenwanden ontzet. De bouwinspecteur van de gemeente [plaats] heeft op 1 mei 2020 voorts geconstateerd dat de vier woningen boven en onder de woning op nummer 34 niet meer bewoonbaar waren. Dit heeft hij geconcludeerd op basis van de binnenwanden van deze woningen. De binnenwanden waren allemaal dusdanig gescheurd, dat niet gegarandeerd kon worden dat ze overeind zouden blijven staan.
De rechtbank is van oordeel dat er door de ontploffing gemeen gevaar voor de aangrenzende woningen te duchten was. Door TATP, een stof die gemakkelijk tot ontploffing komt, te bewaren in een woning in een flatgebouw, was de schade aan de omliggende woningen voorzienbaar. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt, nu aan de wanden van andere woningen aanzienlijke schade is toegebracht waardoor de woningen onbewoonbaar zijn verklaard.
De rechtbank is verder van oordeel dat door de ontploffing levensgevaar voor anderen te duchten is geweest.
Wat betreft de gevaarzetting voor personen overweegt de rechtbank dat verdachte de zeer explosieve stof TATP in grote(re) hoeveelheden heeft bewaard in een woning. Deze woning maakt deel uit van een appartementencomplex, midden in een woonwijk. De TATP is geëxplodeerd in de woning, waardoor Onder andere (delen van) de gevel naar buiten is/zijn geblazen en muren zijn ontzet. Personen die zich dicht bij deze explosies bevinden kunnen daardoor ernstig letsel oplopen met mogelijk fatale gevolgen. Door het naar beneden vallen van de gevel liepen ook personen buiten het appartementencomplex gevaar.
Daarnaast is uit het dossier gebleken dat op het moment van de ontploffing veel omwonenden thuis waren. Zo waren bijvoorbeeld de buren van de naastgelegen woning op nummer 32 beiden thuis. De mogelijkheid bestond dat zich personen op de galerij van de woning bevonden op het moment dat de TATP tot ontploffing zou komen. De rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden voor verdachte, zoals voor ieder redelijk deukend mens, redelijkerwijs voorzienbaar was dat door de door hem opzettelijk veroorzaakte ontploffing levensgevaar voor [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen te duchten was.
Het hof is op grond van het voorgaande, ondersteund door de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het aan de schuld van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] te Wijten is dat een ontploffing heeft plaatsgehad in de woning van verdachte, terwijl er daardoor gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen is ontstaan.”
III. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
6. Het eerste middel klaagt over het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde culpoos teweegbrengen van een ontploffing waardoor gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan en valt uiteen in een viertal deelklachten. Kort samengevat wordt geklaagd dat i) het hof geen keuze heeft gemaakt uit alternatieven in de tenlastelegging, ii) het arrest innerlijk tegenstrijdig is, iii) niet voldoende duidelijk is voor welke personen gevaar is ontstaan en iv) uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Ik geef eerst het relevante juridisch kader weer alvorens de deelklachten afzonderlijk te bespreken.
Het juridisch kader
7. Art. 158 Sr luidt als volgt:
“Hij aan wiens schuld brand, ontploffing of overstroming te wijten is, wordt gestraft:
1°.met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat;
2°.met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat;
3°.met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
8. In art. 158 Sr is de culpoze veroorzaking van brand, een ontploffing of een overstroming strafbaar gesteld. In art. 157 Sr staat de opzettelijke variant en daar wordt onder sub 2° gesproken van “indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is”. Van ‘te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel’ is volgens de Hoge Raad sprake als dit gevaar “ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest”. [1] Voor zover mij bekend, heeft de Hoge Raad nog niet met zoveel woorden uitgemaakt dat het ‘ontstaan van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel’ als bedoeld in art. 158 sub 2° in gelijke zin moet worden begrepen, maar ik zie geen reden waarom dit niet zo zou zijn, te minder nu voormeld delictsbestanddeel in andere relevante wetsartikelen op dezelfde wijze wordt uitgelegd. [2]
9. Of sprake is van gevaar dat ’naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest’, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Het moet gaan om een objectief gevaar dat ten tijde van het teweegbrengen van de ontploffing bestond; hoe de verdachte het gevaar zelf in heeft ingeschat, is niet van belang. [3] Gevaar kan ‘te duchten’ zijn wanneer een reële kans bestaat op verwezenlijking. [4] Voorts is van belang dat van de vereiste voorzienbaarheid in de regel geen sprake zal zijn indien zich ten tijde van de ontploffing geen personen in de nabijheid bevonden. [5] Bij dit laatste dient te worden opgemerkt dat ten aanzien van de aanwezigheid van personen in nabijheid van de brand of ontploffing door de Hoge Raad zowel een concrete als abstracte benadering wordt gehanteerd. [6]
10. Voorts is voor een veroordeling voor art. 158 Sr vereist dat de ontploffing aan verdachtes “schuld […] te wijten is”. Dit delictsbestanddeel verlangt (i) een dusdanig onzorgvuldig handelen dat dit schuld oplevert en (ii) een dubbel causaal verband, namelijk tussen zowel de culpoze gedraging van de verdachte en het ontstaan van de ontploffing, als tussen de ontploffing en het gevaar dat daardoor is ingetreden.
11. Voor de vraag wat hier precies onder schuld moet worden verstaan, kan naar het mij voorkomt te rade worden gegaan bij de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 308 Sr, nu er mijns inziens ook in dit verband geen steekhoudend argument te bedenken is om schuld in de zin van art. 158 Sr anders in te vullen. [7] Aldus beschouwd moet het gaan om “een min of meer grove of aanmerkelijke schuld”. Of daarvan sprake is, “wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval”. [8] Het gaat – in de woorden van De Hullu – in de kern om een “verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid”. [9] De aanwezigheid van schuld mag niet te snel uit de ernst van de gevolgen worden afgeleid. [10] Getoetst dient te worden of de verdachte anders had kunnen en moeten handelen. Vooral bij dit laatste komt het normatieve aspect van culpa naar voren; [11] de verdachte heeft naar objectieve maatstaven een ongeoorloofd risico genomen. [12] De Hullu meent dat zodra zich risico’s voor het leven van anderen voordoen, er veel minder is geoorloofd en de onvoorzichtigheid zich eerder laat kwalificeren als aanmerkelijk. [13] Verder is van belang dat in cassatie slechts kan worden getoetst of de schuld uit de door de feitenrechter gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt daarbij aan “op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval”. [14]
12. Het causaliteitsvereiste impliceert dat de ontploffing en het gevaar redelijkerwijs als gevolg van de gedraging(en) van de verdachte aan hem kunnen worden toegerekend. [15] In de strafrechtliteratuur wordt wel betoogd dat het gemeenschappelijk kenmerk van de misdrijven in titel VII van ons Wetboek van Strafrecht – te weten het teweegbrengen van gevaar voor de algemene veiligheid – meebrengt dat de adequatietheorie toepasbaar is ter beantwoording van de vraag of is voldaan aan het causaliteitsvereiste. [16]
13. Tot slot nog een opmerking over iets anders, namelijk de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties en de bewezenverklaring in dat verband. [17] Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat dit slechts toelaatbaar is voor zover een keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties “voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is”. Dit belang is in ieder geval wel aanwezig wanneer “aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden.” [18]
Bespreking van het middel
- De eerste deelklacht
14. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof geen keuze heeft gemaakt uit alternatieven in de tenlastelegging. In de onderhavige zaak is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard: het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daardoor (i) gemeen gevaar voor aangrenzende woningen
en/of(ii) levensgevaar
en/of(iii) gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de bewezenverklaring aangeduide personen is ontstaan. Nu het teweegbrengen van (ad i) gemeen gevaar voor goederen (art. 158 sub 1° Sr) wordt bedreigd met een belangrijk lager strafmaximum dan het teweegbrengen van (ad ii) levensgevaar dan wel (iii) gevaar voor zwaar lichamelijk letsel (art. 158 sub 2° Sr), had het hof wat betreft de bewezenverklaring inderdaad een keuze moeten maken tussen enerzijds het tenlastegelegde alternatief ad (i) en anderzijds de tenlastegelegde alternatieven ad (ii) en ad (iii). Dat is niet gebeurd. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Ik meen evenwel dat sprake is van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring. Uit het arrest kan namelijk worden opgemaakt dat het hof
zowelhet gemeen gevaar voor goederen (ad i)
alshet gevaar voor personen (ad ii en ad iii) bewezen heeft geacht. In de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank worden aan beide vormen van gevaarzetting – ik bedoel het gevaar voor goederen (ad i) én het gevaar voor personen (ad ii en iii) – afzonderlijke overwegingen gewijd. Ook uit de kwalificatie valt af te leiden dat het hof het een en het ander bewezen heeft geacht. [19] Bovendien kunnen de betreffende alternatieven alle uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Ik meen dan ook dat de Hoge Raad de bewezenverklaring in dit opzicht verbeterd kan lezen.
15. Voor het – overigens in cassatie niet bestreden – oordeel dat gevaar voor de aanliggende woningen een voorzienbaar gevolg van het handelen van de verdachte was, geldt nog dat dit niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft immers vastgesteld dat het gevaar voor deze woningen zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dit geldt ook – zo zal bij de bespreking van de derde deelklacht nader worden toegelicht – voor ’s hofs oordeel dat verdachtes handelen gevaar voor personen in het leven heeft geroepen.
- De tweede deelklacht
16. Geklaagd wordt dat het hof zich heeft verenigd met een deel van het vonnis van de rechtbank waarin ervan wordt gerept dat de verdachte
opzettelijkeen ontploffing heeft veroorzaakt, zulks terwijl het hof slechts enkel het
culpoosteweegbrengen van een ontploffing heeft bewezenverklaard, zodat het arrest dan wel de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. In de onderhavige zaak heeft het hof – anders dan de rechtbank – (gemotiveerd) geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het teweegbrengen van de ontploffing. Hoewel de steller van het middel een punt heeft dat daarmee strijdig is dat het hof de overweging van de rechtbank dat “redelijkerwijs voorzienbaar was dat door de door hem opzettelijk veroorzaakte ontploffing levensgevaar voor [medeverdachte 1] en/of een ander of anderen te duchten was” in zijn bevestiging van de bedoelde overwegingen van de rechtbank kennelijk per abuis ongewijzigd heeft ‘meegenomen’, hoeft dit niet tot cassatie te leiden. Ik wijs er ten eerste op dat de overweging waar de stellers van het middel op doelen betrekking heeft op de vraag of sprake is van te duchten gevaar voor goederen of levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen en
nietop de vraag of het teweegbrengen van de ontploffing als doleus dan wel als culpoos dient te worden aangemerkt. Ten tweede laat het hof er in zijn motivering geen twijfel over bestaan dat het tot een vrijspraak is gekomen van het tenlastegelegde opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, maar dat het wel bewezen heeft verklaard dat aan verdachtes schuld is te wijten dat hij een ontploffing heeft veroorzaakt. Bovendien laten ook de bewezenverklaring en ’s hofs kwalificatie hieromtrent geen enkel misverstand bestaan. [20] De gewraakte passage dient in het licht van het voorgaande te worden gelezen. Dat betekent dat ook deze klacht geen doel treft.
- De derde deelklacht
17. In de derde plaats wordt geklaagd dat niet voldoende duidelijk is voor welke personen gevaar is ontstaan zodat de bewezenverklaring – mede in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd op dit punt – niet voldoet aan de daaraan te stellen maatstaven.
18. De raadsman van de verdachte heeft ter ’s hofs terechtzitting van 24 januari 2023 verweer gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde en aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel?
84. De rechtbank heeft levensgevaar aangenomen. En het eerste onderbuikgevoel zal zeker zijn: een enorme explosie, dus inderdaad levensgevaar. Maar het moet wel gaan om levensgevaar voor een ander; niet om levensgevaar voor de pleger of medepleger. [medeverdachte 1] , die in de woning aanwezig was, wordt vervolgd als medepleger, zodat het levensgevaar niet op haar kan zien.
85. En als de verdediging dan de verklaring van getuige Zaagman bekijkt, dan valt op dat hij vaststelt dat de constructie van de wanden en de vloeren in orde was. Kennelijk was er geen gevaar dat het pand als gevolg van de explosie zou instorten. Aan het einde van zijn verklaring heeft Zaagman het er wel over dat uiteindelijk vier woningen onbewoonbaar zijn verklaard omdat er scheuren in wanden zaten en niet gegarandeerd kan worden dat deze wanden blijven staan. Maar daarmee is het levensgevaar niet gegeven. Dat er bij niet ingrijpen op langere termijn een risico bestaat, is wat de verdediging betreft echt iets anders dan dat er als direct gevolg van de explosie levensgevaar voor anderen is geweest.
86. Dus als het levensgevaar niet ziet op de medeverdachten, er verder geen anderen in het pand aanwezig waren en er ook geen acuut instortingsgevaar was, dan blijft er niet zo heel veel meer over. Eigenlijk alleen maar het gevaar aan de buitenzijde van de woning op de galerij. In dat verband hebben we een foto in het dossier waaruit volgt dat er flink wat puin op de galerij terecht is gekomen. Maar wat we niet weten, is met welke kracht dat daar terecht is gekomen. Het maakt voor de vraag of van levensgevaar sprake is geweest nogal een verschil of de muur aan de kant van de galerij er letterlijk uit is geblazen of dat het gedeelte van de buitenmuur, als gevolg van de explosie binnen, in elkaar is gezakt. Dat laatste lijkt het geval want nergens in het dossier wordt vermeld dat puin van de woning aan de zijde van de galerij vele meters in de rondte is geblazen. Is het enkel een situatie waarbij een deel van de buitenmuur aan de zijde van de galerij in elkaar is gezakt, dan acht de verdediging het niet voorzienbaar dat daar net iemand staat die dan ook nog eens het leven laat. Verzocht wordt om van het levensgevaar vrij te spreken.”
19. Uit de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank valt af te leiden dat het hof van oordeel is dat ten tijde van de explosie zowel de personen die zich in de aangrenzende woningen bevonden als de personen die zich mogelijk op de galerij en direct buiten het appartementencomplex bevonden gevaar liepen. De klacht dat niet duidelijk is voor welke personen gevaar bestond, mist dus feitelijke grondslag.
20. Voor zover het middel nog bedoelt te klagen dat uit de bewijsconstructie niet afdoende blijkt dat sprake was van levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor deze personen faalt het eveneens. Inzake het gevaar voor de andere bewoners van het appartementencomplex heeft het hof vastgesteld dat op het moment van ontploffing veel van hen thuis waren, waaronder de buren van de naastgelegen woning, en verder dat zich personen op de galerij van en direct buiten dit complex hadden kunnen bevinden. Een dergelijke combinatie van een concrete benadering (ten aanzien van de aanwezigheid van personen in de omliggende woningen) en een abstracte benadering (ten aanzien van hun mogelijke aanwezigheid op de galerij en/of direct buiten het appartementencomplex) is in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad en is in het licht van de vaststellingen die het hof heeft gedaan niet onbegrijpelijk.
21. Ten aanzien van het te duchten gevaar voor zich direct buiten het appartementencomplex bevindende personen heeft het hof weliswaar niet expliciet vastgesteld dat zich ten tijde van de ontploffing daar daadwerkelijk personen bevonden. Maar wel heeft het hof aangaande het complex zelf vastgesteld dat het een bewoond complex midden in een woonwijk is, dat tijdens de ontploffing ook bewoners thuis waren, dat door de ontploffing de gevel naar beneden is gevallen en dat de eerste 112-melding over de explosie iets na half acht ’s avonds bij de meldkamer binnenkwam. Op grond daarvan is het kennelijke oordeel van het hof dat er een aanmerkelijke en voorzienbare mogelijkheid bestond dat ten tijde van de ontploffing buiten de woning personen aanwezig waren en dat ook ten aanzien van hen gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dan wel levensgevaar te duchten was, noch onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Ook als de Hoge Raad hier anders over denkt, hoeft dit mijns inziens niet tot cassatie te leiden. Zoals reeds uiteengezet, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat voor andere bewoners van het appartementencomplex gevaar te duchten was. Ook als het deel van de bewezenverklaring dat ziet op de zich direct buiten het appartementencomplex bevindende personen wordt weggelaten, doet dat niet af aan de aard of ernst van het bewezenverklaarde feit en blijft ook de kwalificatie ongewijzigd, zodat cassatie geen enkel doel zou dienen. [21]
- De vierde deelklacht
22. Tot slot wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde culpoos teweegbrengen van een ontploffing ontoereikend is gemotiveerd. Hiertoe wordt aangevoerd dat “uit de bewijsmiddelen niet althans niet zonder meer volgt dat verdachte van de aanwezigheid van de stof in de keuken op de hoogte was en op die plaats is bewaard en niet bewezen is verklaard dat de ontploffing een gevolg is geweest van enige (agressieve) handeling van verdachte (en/of een medeverdachte)”. Ook deze klacht is wat mij betreft tevergeefs voorgesteld.
23. De stelling dat uit het arrest niet volgt dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de stof in de keuken gaat niet op, nu uit de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachte “in de weken voor de ontploffing TATP hebben vervaardigd in de woning”, in de woning “een hoeveelheid TATP aanwezig [was] in een opbergdoos in de slaapkamer”, “een hoeveelheid TATP [lag] te drogen onder het bed in de slaapkamer” en “grote hoeveelheden grondstoffen voor het produceren van TATP in de woning aanwezig [waren], die zich onder andere in de
keukenruimte[mijn cursivering] bevonden”. Onder deze omstandigheden was het hof niet gehouden om te expliciteren dat de verdachte ook van de zich in de keuken bevindende (geëxplodeerde) TATP op de hoogte was. Diens wetenschap ligt afdoende in de overwegingen van het hof besloten.
24. De vraag of het hof kon en mocht oordelen dat verdachtes handelen verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig was en dus als culpoos kan worden aangemerkt, beantwoord ik bevestigend. Ik wijs daarvoor in het bijzonder op ‘s hofs overwegingen dat (a) noch de verdachte noch zijn medeverdachte kundig waren op het terrein van explosieve stoffen, maar desondanks geen enkele veiligheidsmaatregel hebben getroffen en niets hebben gedaan om de in de aard van deze stoffen besloten liggende risico’s bij de productie en opslag te verlagen; (b) zij het recept via chats op internet en/of handgeschreven briefjes via een ongecontroleerd en illegaal circuit hebben verkregen; en (c) zij de TATP – een volgens de in het arrest opgenomen conclusie van de NFI-deskundige zeer instabiele explosieve stof “die zeer gemakkelijk tot ontsteking kan worden gebracht, bijvoorbeeld door middel van warmte, een vonk, wrijving of slag” – open en bloot hebben bewaard.
25. Het argument dat “niet bewezen is verklaard dat de ontploffing een gevolg is geweest van enige (agressieve) handeling van verdachte (en/of een medeverdachte)” – waarmee de stellers van het middel, zo begrijp ik, de motivering en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over het bestaan van een causaal verband tussen de handelingen van de verdachte en het intreden van de explosie en het daarmee samenhangende gevaar ter discussie stellen – treft evenmin doel. Het hof heeft immers overwogen, en zich daarmee gebaseerd op het desbetreffende NFI-rapport, dat de explosie in de woning is veroorzaakt door de TATP. Dit, in combinatie met zijn overwegingen dat 1. TATP een zeer instabiele stof betreft, 2. de verdachten deze zonder enige veiligheidsmaatregel in hun huis bewaarden en 3. uit “het dossier en hetgeen door de verdediging is aangevoerd” geen andere mogelijke oorzaak van de explosie is gebleken, maakt dat het oordeel van het hof over de aanwezigheid van een causaal verband tussen de onvoorzichtige gedragingen en de explosie geenszins onbegrijpelijk is. Het in het verlengde daarvan liggende kennelijke oordeel van het hof dat toerekening hiervan aan de verdachte redelijkerwijs mogelijk is, is eveneens niet onbegrijpelijk, omdat het zonder veiligheidsmaatregelen open en bloot bewaren van een zelf gefabriceerde springstof meebrengt dat het voor de verdachte redelijkerwijs was te voorzien dat deze tot ontploffing zou kunnen komen. Dat hiervoor een ‘agressieve’ handeling is vereist aan de zijde van de verdachte, zoals de stellers van het middel kennelijk menen, is onjuist. Voorts wijs ik erop dat ter terechtzitting geen verweer is gevoerd met als inhoud dat een causaal verband tussen het handelen van de verdachte en het intreden van de explosie ontbreekt. [22] De klacht faalt.
26. Het eerste cassatiemiddel faalt in al zijn onderdelen.

IV. Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan

Het middel

27. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat weliswaar sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar dat gezien de complexiteit en omvang van het onderzoek en de nadere onderzoekshandelingen die in de hoger beroepsfase hebben plaatsgevonden, kan worden volstaan met de enkele constatering hiervan, ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de behandeling van de zaak meermalen heeft aangehouden voor meer dan een maand vanwege het zittingsrooster (wat niet voor rekening van de verdachte mag komen) en dat in hoger beroep slechts twee getuigen zijn gehoord.
Het juridisch kader
28. De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn in strafzaken van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358, m.nt. Mevis onder meer het volgende overwogen:

Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als
volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte
mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
[…]
Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede
met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
[…]
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.”
Bespreking van het middel
29. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof overweegt voorts dat als uitgangspunt in een zaak tegen een gedetineerde verdachte heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 7 juli 2021. Het hof wijst arrest op 7 februari 2023. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met drie maanden overschreden. Gezien de complexiteit en omvang van het onderzoek en de nadere onderzoekshandelingen die in de hoger beroepsfase hebben plaats gevonden, overweegt het hof dat er weliswaar sprake is van een overschrijding, maar dat deze onder de gegeven omstandigheden niet wordt aangemerkt als een onredelijke overschrijding. Het hof zal dan ook volstaan met de constatering hiervan.”
30. De ter terechtzitting van 24 januari 2023 overgelegde pleitnota houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“90. Komt uw hof tot wettig en overtuigend bewijs, dan nog een aantal opmerkingen over de strafmaat. Wat de verdediging betreft dient uw hof allereerst rekening te houden met een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Op 7 juli 2021 is hoger beroep ingesteld. Cliënt zit gedetineerd zodat de redelijke termijn 16 maanden bedraagt. Over veertien dagen, 7 februari 2023, zijn we 19 maanden verder. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn van drie maanden. Die overschrijding valt de verdediging niet te verwijten. Verder geven de specifieke omstandigheden in deze zaak daar ook geen aanleiding toe. Het dossier is in het hoger beroep niet extreem bewerkelijk en het onderzoek is beperkt gebleven tot het horen van enkele getuigen. Onder die omstandigheden is vermindering van de straf aangewezen.”
31. Op basis van de op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken kan het volgende worden vastgesteld:
i) op 7 juli 2021 wordt namens de verdachte hoger beroep ingesteld;
ii) op 8 november 2021 is er een pro-formazitting, waarbij geen beoordeling van de onderzoekswensen van de verdediging plaatsvindt “omdat zich in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] recent een nieuwe advocaat heeft gesteld” en het hof nog in afwachting is of in die zaak onderzoekswensen zijn. Het hof schorst vervolgens het onderzoek voor onbepaalde tijd “om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet toelaat”;
iii) op 13 januari 2022 wordt door de senior administratief medewerker bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een e-mail gestuurd naar de raadsman van de verdachte waarin het voornemen kenbaar is gemaakt om op de pro-formazitting van 31 januari aanstaande een beslissing te nemen op de onderzoekswensen van de verdediging. In deze e-mail wordt aan de raadsman verzocht om – mocht deze daar nog behoefte aan hebben – binnen een week zijn schriftelijk standpunt kenbaar te maken ten aanzien van het reeds aan hem toegezonden standpunt van de advocaat-generaal. De raadsman van de verdachte reageert nog dezelfde dag per e-mail met de mededeling dat hij nog geen standpunt van de advocaat-generaal heeft ontvangen, hem eerder is aangegeven dat hij uiterlijk 31 januari een nadere onderbouwing moet geven en hij het hof daar graag aan wil houden. In dit verband wordt er door de raadsman op gewezen dat hij de onderzoekswensen bij de eerdere zitting aan bod had willen laten komen, maar dat daar toen geen gelegenheid voor was en dat de verdediging graag mondeling wil worden gehoord over de wensen;
iv) op 31 januari 2022 vindt opnieuw een pro-formazitting plaats. Het lukt niet om daarvan een regiezitting te maken, omdat de raadsman niet instemt met een schriftelijke voorafgaande regieronde. Er wordt daarom een regiezitting gepland. Het hof schorst het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet toelaat;
v) op 11 april 2022 vindt de regiezitting plaats. Daar wordt door de raadsman van de verdachte aan het hof verzocht diverse getuigen te horen aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen. Al deze verzoeken worden door het hof afgewezen. Wel stelt het hof de stukken in handen van de advocaat-generaal en verzoekt het deze de politie opdracht te geven om een aanvullende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] op te nemen en die te voegen in het dossier van de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Voorts vraagt het hof de advocaat-generaal alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat deze aanvullende verklaring van de medeverdachte uiterlijk eind juni 2022 wordt gedeeld met de procesdeelnemers, en wanneer dit is gebeurd de stukken in handen van de raadsheer-commissaris te stellen opdat deze de verdachte en zijn medeverdachten als getuige zal horen. In verband met de te verwachten duur van het nader uit te voeren onderzoek valt volgens het hof niet te verwachten dat het onderzoek ter terechtzitting binnen een maand kan worden hervat. Om deze klemmende reden wordt het onderzoek langer dan een maand, maar maximaal drie maanden geschorst;
vi) op 27 juni 2022 volgt een tweede pro-formazitting. Omdat het onderzoek bij de raadsheer-commissaris nog loopt, wordt het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd (meer dan een maand, maar korter dan drie maanden) geschorst, waarbij ook als reden het zittingsrooster van het hof wordt genoemd;
vii) de zittingen op 12 september en 21 november 2022 staan wederom pro-forma. Op de zitting van 12 september wordt door de voorzitter van de strafkamer medegedeeld dat de inhoudelijke behandeling (voorlopig) gepland staat op 24 januari 2023. Omdat het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet toelaat, wordt het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd (langer dan een maand). Op de zitting van 21 november wordt deze datum bevestigd en de zitting geschorst voor bepaalde tijd (tot 24 januari 2023);
viii) op 24 januari 2023 vindt de inhoudelijke behandeling van de zaak plaats en op 7 februari 2023 wordt het bestreden arrest gewezen.
32. De feitenrechter geniet een grote mate van beoordelingsvrijheid bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is geschonden en, zo dit het geval is, welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Cassatie lijkt alleen de gewezen weg als de overschrijding betrekkelijk groot is [23] , de feitenrechter in het midden heeft gelaten in welke mate de redelijke termijn is overschreden [24] , de feitenrechter de verkeerde termijn heeft gehanteerd [25] , de feitenrechter de aanvang van de termijn onjuist heeft vastgesteld [26] of anderszins door hem te dezen blijk is gegeven van een onbegrijpelijke beoordeling. [27] In het arrest van juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159 (rov. 3.4) [28] laat de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 EVRM, in stand. In die zaak had het hof, anders dan in het onderhavige geval, in het geheel niet gemotiveerd waarom het tot dat oordeel was gekomen.
33. Ervan uitgaande dat het oordeel van het hof in de onderhavige zaak aldus moet worden begrepen dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar dat – mede in het licht van de complexiteit en omvang van het onderzoek en de nadere onderzoekshandelingen – deze overschrijding dermate gering is dat kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan, meen ik dat bij de huidige jurisprudentiële stand van zaken het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daarbij heb ik tevens in aanmerking genomen, dat het argument van de stellers van het middel dat het hof de behandeling van de zaak meermalen heeft aangehouden voor meer dan een maand vanwege het zittingsrooster, terwijl in hoger beroep slechts twee getuigen zijn gehoord, tekort door de bocht is gelet op de gang van zaken zoals in randnummer 31 weergegeven.
34. Het cassatiemiddel faalt.
V. Slotsom
35. Beide cassatiemiddelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700 (rov. 2.3; opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing). Zie ook HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653,
2.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Harteveld (randnummer 3.6) vóór HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:230. Harteveld geeft (in randnummer 3.5) tevens een overzicht van eerdere jurisprudentie inzake de uitleg van dit bestanddeel. Zie voorts Noyon/Langemeijer/Remmelink
3.HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653,
4.Vgl., wederom in het kader van art. 173b Sr, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis: HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1368,
5.HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700 (rov. 2.3). Zie ook HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653 (rov. 2.3).
6.Zie in dit verband mijn conclusie (randnummer 13) voorafgaand aan HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1153 (HR: art. 81 RO) waarin ik het volgende opmerk (het is één citaat): “Zo is HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594 (rov. 4.3) een voorbeeld van een concrete benadering; uit de bewijsvoering bleek niet “dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden”. In HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170 (rov. 3.4) – waarin het niet alleen om brandstichting ging, maar ook (in combinatie daarmee) om het openen van gaskranen – speelde voor de beantwoording van de vraag of uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor andere personen voorzienbaar was, onder meer mee de naar algemene bekendheid aanwezige kans dat enkele bewoners thuis waren (een abstracte benadering) alsmede de constatering dat dit voor sommige bewoners inderdaad gold (een concrete benadering). De zaak betrof een brandstichting in een appartementencomplex “op een tijdstip waarop, naar van algemene bekendheid is,
7.Zo ook Mevis in zijn NJ-noot (onderdeel 1) bij HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630,
8.HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630,
9.J. de Hullu,
10.Zie wederom de noot van Mevis (onderdeel 4) onder HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630,
11.Aldus De Hullu 2021,
12.In het handboek Kelk/De Jong wordt dit als volgt verwoord: “Met andere woorden: had de betrokkene menselijkerwijze anders moeten en kunnen handelen? Het antwoord kan slechts gegeven worden aan de hand van het mensbeeld van de normale, gemiddelde mens en met behulp van de maatstaf van welk gedrag deze normale, gemiddelde ‘wetsgetrouwe’ andere mens in de gegeven omstandigheden aan de dag gelegd zou hebben. Zou deze voorzichtiger zijn geweest dan de betrokkene, zou deze meer voorzorg hebben getroffen en zou deze minder risico hebben genomen?”. Zie C. Kelk,
13.De Hullu 2021, a.w., p. 252 (IV.5.2).
14.HR 30 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7726,
15.In dit verband wijs ik op HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616,
16.De Lange in: T&C Strafrecht, Inl. opm. bij Titel VII (Boek 2), aant. 2b.
17.Op dit onderwerp ben ik nader ingegaan in mijn conclusie vóór HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569, met verwijzing naar: G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans,
18.HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569 (rov. 2.4.1), waar de Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691.
19.Vgl. inzake een kennelijke misslag met betrekking tot de keuze tussen plegen en medeplegen, tot het maken waarvan het hof gehouden was, de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Spronken (randnummers 3.20-3.22) voorafgaand aan HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:85 (HR: art. 81 RO).
20.In zaken waar de Hoge Raad arresten casseerde op basis van innerlijke tegenstrijdigheid ging het om wezenlijke tegenstrijdigheden op niet ondergeschikte punten van het arrest. Vgl. HR 28 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4426 (rov. 3.5) en HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8678,
21.Vgl. HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:799,
22.Vgl. inzake een door de verdediging aangedragen alternatief scenario waarin iemand anders dan de verdachte verantwoordelijk was voor het stichten van brand: HR 3 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6907,
23.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065 (rov. 3.4). In deze zaak had het hof in aanmerking genomen dat de vertraging in de behandeling van het hoger beroep deels was ingegeven door de verzoeken van de verdediging. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk “in aanmerking genomen dat het hoger beroep op 17 september 2009 is ingesteld en het geding eerst op 28 oktober 2014 met een einduitspraak is afgerond, terwijl de gedingstukken het ernstige vermoeden wekken dat uitsluitend de beslissing bij tussenarrest van 26 januari 2011 tot heropening van het onderzoek teneinde vier getuigen te horen was ingegeven door het verzoek van de verdediging”.
24.HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1194 (rov. 2.4) en HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1562 (rov. 3.4).
25.HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1304 (rov. 3.3).
26.HR 12 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1470 (rov. 5.5).
27.HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:438 (rov. 2.2) waar wordt verwezen naar de aan dit arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (onder 7-9). Zie ook HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5019,
28.HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159 (rov. 3.4). Vgl. de andersluidende conclusie van mijn ambtgenoot Spronken (onder 5.6) vóór dit arrest.