ECLI:NL:HR:2021:1562

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
20/01772
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van feiten en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor verkrachting, opzettelijke vrijheidsberoving, poging tot afpersing en poging tot diefstal met geweld, met toepassing van de strafverzwarende omstandigheid van recidive. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke kwesties: de kwalificatie van de feiten onder artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht en de vraag of de redelijke termijn voor de berechting was overschreden.

Ten eerste oordeelde de Hoge Raad dat het hof de feiten niet correct had gekwalificeerd. De Hoge Raad verbeterde de kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten, waarbij het hof had moeten vaststellen dat de verdachte binnen vijf jaar na een eerdere veroordeling voor een soortgelijk misdrijf opnieuw een strafbaar feit had gepleegd. Dit was van belang voor de toepassing van de recidivebepaling.

Ten tweede werd de redelijke termijn van berechting onder de loep genomen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd in welke mate de redelijke termijn was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn in hoger beroep was overschreden en dat dit moest leiden tot een strafvermindering. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf van tien jaren met vier maanden verminderd, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01772
Datum19 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2020, nummer 22-001887-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Deze heeft tevens namens de benadeelde partij bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificaties van de onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten en de strafoplegging, tot verbetering van de kwalificatie van de feiten 1, 2, 3 en 4, tot vermindering van de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de feiten onder 1, 2, 3 en 4 ten onrechte telkens heeft gekwalificeerd als “terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een hem wegens een soortgelijk misdrijf opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan.”
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend advocaatgeneraal onder 4 is het cassatiemiddel terecht voorgesteld en zal de Hoge Raad de kwalificaties verbeteren.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geen sprake is.
3.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft betoogd dat bij de berechting van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging. Het hof overweegt dat in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezen verklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, als uitgangspunt in hoger beroep heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
In deze zaak is het eindarrest niet gewezen binnen 16 maanden na het instellen van appel. Gerekend vanaf het moment dat de verdachte in verzekering is gesteld op 9 maart 2017 heeft de berechting in eerste aanleg en hoger beroep bij elkaar genomen, drie jaar en ruim twee en een halve maand geduurd. In deze periode is de verdachte twee maal onderzocht in het PBC, aan welk onderzoek hij de eerste keer geen medewerking heeft gegeven en waardoor een tweede onderzoek - toen hij alsnog aangaf mee te willen werken - nodig was met de nodige wachttijden van dien. Dat de verdachte toestemming heeft gegeven de resultaten van het onderzoek in eerste aanleg te gebruiken doet aan die noodzaak niet af.
Het hof oordeelt dat de redelijke termijn gelet op deze omstandigheden in zijn geheel niet is overschreden en verwerpt aldus het verweer van de raadsvrouw.”
3.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg - dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep - is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
(Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
3.4
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in deze zaak de einduitspraak binnen zestien maanden moest zijn gevolgd en dat deze termijn is overschreden in hoger beroep. Het hof heeft echter niet vastgesteld in welke mate de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden noch of daarmee sprake is van een ‘beperkte overschrijding’ van de redelijke termijn. Gelet op de omstandigheid dat de berechting in feitelijke aanleg niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, is het oordeel van het hof niet toereikend gemotiveerd.
3.5
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Aangenomen moet worden dat in hoger beroep de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.

4.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
5. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen en van het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- kwalificeert het onder 1 bewezenverklaarde als “verkrachting, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan”;
- kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als “opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan”;
- kwalificeert het onder 3 bewezenverklaarde als “poging tot afpersing, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan”;
- kwalificeert het onder 4 bewezenverklaarde als “poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan”;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 oktober 2021.