ECLI:NL:HR:2017:1159

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/05207
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het hof, waarin werd geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof over de beperkte overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde. Het hof had vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn dermate beperkt was dat enkel constatering voldoende was. De Hoge Raad benadrukte dat de toetsing van het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn in cassatie beperkt is en dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05207
CB/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 3 april 2015, nummer 21/001196-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering en komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep.
3.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het om een oud feit gaat en dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op dit artikel. Een matiging van de straf is niet aan de orde."
3.3.
Het volgende moet worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM weliswaar in hoger beroep is overschreden, maar dat die overschrijding dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2017.