Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
27 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het hof, waarin werd geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof over de beperkte overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde. Het hof had vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn dermate beperkt was dat enkel constatering voldoende was. De Hoge Raad benadrukte dat de toetsing van het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn in cassatie beperkt is en dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwierp het beroep voor het overige.