ECLI:NL:HR:2023:1470

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
21/03058
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in zaak van kinderopvangtoeslagfraude met betrekking tot oplichting en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft kinderopvangtoeslagfraude, waarbij de verdachte werd beschuldigd van meermalen gepleegde oplichting en valsheid in geschrift. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof had in hoger beroep de verdachte veroordeeld. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waaronder bewijsklachten met betrekking tot het IP-adres dat gebruikt is voor de aanvraag van de kinderopvangtoeslag en de grondslagverlating door het hof bij de bewezenverklaring van zowel oplichting als poging tot oplichting. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet in strijd met de tenlastelegging had gehandeld en dat de bewijsvoering voldoende gemotiveerd was. Echter, de Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 12 maanden verminderd met 6 weken, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03058
Datum31 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021, nummer 23-002345-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het derde cassatiemiddel is later ingetrokken.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte en D.W.E. Sternfeld, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.6, 2.7, 2.9 tot en met 2.21 en 2.23.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door zowel het onder 3 primair tenlastegelegde als het onder 3 subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.5 en 3.7 tot en met 3.9.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), is overschreden. Het voert daartoe aan dat het hof heeft miskend dat in deze strafzaak ook in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn.
5.2
Het hof heeft het volgende overwogen over de redelijke termijn:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De raadsman heeft benadrukt dat al vijf jaar zijn verstreken sinds het eerste verhoor van de verdachte. Het hof neemt als aanvang van de redelijke termijn 11 januari 2019 de dag waarop de dagvaarding is uitgereikt. De rechtbank heeft op 13 juni 2019 vonnis gewezen. Van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg is geen sprake. In hoger beroep is de redelijke termijn met bijna een maand overschreden. Gelet op de geringe mate van overschrijding in hoger beroep zal het hof volstaan met de constatering dat een overschrijding heeft plaatsgevonden.”
5.3
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.2. Daaruit blijkt het volgende:
(i) op 8 november 2016 is de verdachte aangehouden, in verzekering gesteld en voor de eerste keer als verdachte gehoord;
(ii) op 11 januari 2019 is de inleidende dagvaarding betekend;
(iii) op 13 juni 2019 heeft de rechtbank vonnis gewezen;
(iv) op 18 juni 2019 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis;
(v) het hof heeft op 13 juli 2021 einduitspraak gedaan.
5.4.1
Op het aan de verdachte in artikel 6 lid 1 EVRM toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daarover valt niet te geven. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zo’n handeling worden aangemerkt. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.12.1.)
5.4.2
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.14-3.16.)
5.5
Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, omdat de inleidende dagvaarding is betekend op 11 januari 2019 en de rechtbank op 13 juni 2019 vonnis heeft gewezen. Daarmee heeft het hof miskend dat de verdachte op 8 november 2016 in verzekering is gesteld en dat tussen die datum en de datum waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen, meer dan twee jaren en zeven maanden zijn verstreken. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat uitsluitend in hoger beroep een (geringe) overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat kan worden volstaan met de enkele constatering van die overschrijding, niet begrijpelijk.
5.6
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden verminderen.

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot een verdere vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze tien maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 oktober 2023.