Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het zesde middel
3.Beoordeling van het dertiende middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Slotsom
6.Beslissing
13 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, maar het hof had niet voldaan aan de vereisten van artikel 359, leden 3 en 8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) met betrekking tot de bewijsvoering. De Hoge Raad oordeelde dat het bestreden arrest niet de benodigde bewijsmiddelen bevatte voor de bewezenverklaring van het onder 12 tenlastegelegde feit. Om doelmatigheidsredenen sprak de Hoge Raad de verdachte vrij van dit feit, zonder dat dit de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten aantastte. Hierdoor kon de Hoge Raad de uitspraak van het hof op dit punt vernietigen, maar de overige veroordelingen bleven intact.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad over de redelijke termijn van de procedure. Het hof had geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase, omdat de vertraging deels was ingegeven door verzoeken van de verdediging. De Hoge Raad vond dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, gezien de lange duur van de procedure. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en verminderde de door het hof opgelegde gevangenisstraf van vier jaren naar drie jaren en zes maanden. De overige middelen van cassatie werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak.