Conclusie
middelklaagt dat art. 52 (ik begrijp: art. 51 (oud)) Sv en art. 588a, eerste lid, onder c, Sv geschonden zijn. De toelichting stelt dat blijkens de akte instellen hoger beroep en de daaraan gehechte machtiging op 2 februari 2015 hoger beroep is ingesteld door mr. G.W. van der Zee. En dat de raadsvrouw in die machtiging heeft verzocht haar in het systeem op te nemen als advocaat van de verdachte. Uit de stukken zou blijken dat een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep werd verzonden aan de verkeerde raadsman, te weten mr. M.P. de Klerk in Den Haag. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2015 volgt, aldus de steller van het middel, dat mr. De Klerk de advocaat van de benadeelde partij is. In het licht van deze gang van zaken zou art. 51 (oud) Sv niet zijn nageleefd.
Onderwerp
NJ2016/18 m.nt. Schalken onder
NJ2016/20 is Uw Raad in een opmerking ten overvloede ingegaan op de vraag of ingevolge art. 51 (oud) Sv een afschrift van de appeldagvaarding moet worden gezonden naar een advocaat die in een brief houdende een schriftelijke bijzondere volmacht tot het instellen van hoger beroep (namens de verdachte) heeft verzocht om toezending van het afschrift van de appeldagvaarding aan zijn kantooradres. Uw Raad overwoog:
NJ2016/18 die in het voorgaande zijn geciteerd, sluit Uw Raad deze mogelijkheid niet met zoveel woorden uit. Uw Raad geeft wel aan dat een door een advocaat verleende schriftelijke volmacht om namens de verdachte een rechtsmiddel in stellen niet kan gelden als een stuk waaruit blijkt dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, ‘ook niet indien die volmacht het verzoek bevat om een afschrift van de appeldagvaarding aan het kantooradres van de advocaat te zenden’. Dat laat, naar het mij voorkomt, de mogelijkheid open dat een fax houdende een schriftelijke bijzondere volmacht waarin de advocaat zich tevens met zoveel woorden als raadsman stelt, wel als een zodanig stuk kan gelden. [20]
NJ2016/18 zijn geformuleerd en de argumenten die daaraan ten grondslag liggen er naar het mij voorkomt niet aan in de weg, aan te nemen dat mr. Van der Zee zich in casu gekoppeld aan de schriftelijke bijzondere volmacht in hoger beroep als advocaat heeft gesteld. De vraag die nog resteert, is of de rechtsregels die Uw Raad in HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250 heeft geformuleerd een argument vormen om anders te beslissen.
Stb. 476:
2.5.2. De Hoge Raad heeft het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2). Dat neemt niet weg dat een advocaat die verzuimt voor de desbetreffende aanleg bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen - volgens de wetsgeschiedenis "een niet noemenswaardigen last" - het gevaar loopt "door de bij de zaak betrokken autoriteiten aanvankelijk niet als de raadsman van de verdachte te worden erkend en behandeld" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 72) en dat hij als gevolg daarvan niet op de voet van art. 51 (oud) (thans art. 48) Sv afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht.
NJ2016/18 lijkt dit te betekenen dat deze kennisgeving niet wordt aangemerkt als een stuk waaruit de zittingsrechter dient af te leiden ‘dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman’, ook niet als de kennisgeving zich in het dossier bevindt. De achtergrond van deze rechtsregel is het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
NJ2001/161), ziet op de vraag of de appelakte een stuk is waaruit aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman. Dat zou betekenen dat ook in hoger beroep sinds 1 oktober 2017 geldt dat moet ‘worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend’. Hieruit zou volgen dat ook in hoger beroep geldt dat de raadsman van zijn optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient kennis te geven ‘bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven — door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer — op welke zaak het optreden betrekking heeft’.