ECLI:NL:HR:2000:ZD2182

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
01914/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstek en afwezigheid raadsman in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2000 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1959 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Het Hof had de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf en een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis.

De Hoge Raad behandelde twee middelen van cassatie. Het eerste middel betrof de afwezigheid van de raadsman tijdens de behandeling van de zaak bij het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de schriftelijke kennisgeving van de raadsman geen noodzakelijke voorwaarde is om als raadsman op te treden. De appèlakte waarin de advocaat vermeld staat, was niet voldoende om aan te nemen dat de advocaat ook daadwerkelijk de verdachte zou bijstaan tijdens de zitting. Het Hof had derhalve geen aanleiding om verder onderzoek te doen naar de afwezigheid van de raadsman.

Het tweede middel betrof het afzien van het horen van een getuige. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof, gelet op de wet, ook zonder toestemming van de verdachte kon afzien van het horen van de getuige, waardoor dit middel eveneens niet tot cassatie kon leiden.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie leidde en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

19 december 2000
Strafkamer nr. 01914/00
HM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 januari 1998, parketnummer 20/000492- 97, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegevenen beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ten lande.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 12 november 1996 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder D, van de Opiumwet gegeven verbod" "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de de vorm van een pistool" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, alsmede tot ; een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof tot de behandeling van de zaak bij verstek is overgegaan, terwijl noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit het arrest van het Hof blijkt dat het Hof onderzoek heeft gedaan naar de afwezigheid van de raadsman en evenmin blijkt van een verzending van een afschrift van de dagvaarding ingevolge art. 51 Sv aan die raadsman, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dat afschrift niet is verstuurd.
3.2.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. Art. 38, eerste lid, Sv bepaalt dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Behoudens in het geval van voortijdige beëindiging van diens werkzaamheid, geldt de keuze van een raadsman - zoals ingevolge art. 43, eerste lid, Sv de toevoeging van een raadsman - voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
3.2.2. Ingevolge art. 39, eerste lid, Sv geeft de gekozen raadsman van zijn optreden als zodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan de griffier of, als dat nog niet het geval is, aan de betrokken hulpofficier. De regeling van art. 39 Sv moet worden beschouwd als een ordemaatregel en een schriftelijke kennisgeving vormt geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend.
3.3. De appèlakte waarin staat vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, niet als een dergelijk in 3.2.2 bedoeld stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan. Voor het Hof bestond derhalve geen aanleiding te onderzoeken of de in de appèlakte genoemde advocaat op de hoogte was van het tijdstip van de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het Hof, dan wel de zaak aan te houden.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste gronden heeft afgezien van een op de lijst van getuigen voorkomende, doch niet verschenen getuige nu alleen de Procureur-Generaal toestemming heeft gegeven van het horen van de getuige af te zien.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voorzover hier van belang - in: "Op de vordering van de procureur-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.(...)
De voorzitter deelt mede, dat de getuige [getuige] niet is verschenen, ondanks dat zij op de bij de wet voorgeschreven wijze is opgeroepen.
Met instemming van de procureur-generaal ziet het hof af van het horen van de getuige [getuige] ter terechtzitting in hoger beroep".
4.3. Het Hof kon, gelet op art. 331, tweede lid, Sv ook zonder de toestemming van de verdachte van het horen van deze getuige afzien, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 december 2000.