In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1963, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof. De zaak betrof de vraag of het aanwezigheidsrecht van de verdachte in hoger beroep was geschonden en of de procesregels, met name artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waren nageleefd. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken in het dossier voldoende grond boden voor het ernstige vermoeden dat de stelbrief van de raadsman wel ter griffie van het hof was ontvangen, maar daar in het ongerede was geraakt. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte niet op de hoogte was gesteld van de appeldagvaarding, wat in strijd was met de wet. De Hoge Raad stelde vast dat de niet-nakoming van deze procedurele voorschriften een geldige behandeling van de zaak in hoger beroep in de weg stond. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de behandeling in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd was, wat de beslissing van het hof om verstek te verlenen onjuist maakte. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.