ECLI:NL:HR:2008:BC2333

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02760/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen verstek gewezen arrest van het Gerechtshof inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet. De Hoge Raad heeft op 19 februari 2008 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 02760/06. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Middelburg, dat op 20 februari 2001 was gewezen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.W. Stoet, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte in hoger beroep niet was verschenen, noch zijn raadsman. Er was twijfel of het voorschrift van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) was nageleefd, dat vereist dat de verdachte en zijn raadsman op de hoogte zijn van de dagvaarding. De Hoge Raad oordeelt dat de brieven van de raadsman, die zijn ingediend bij de Rechtbank, bij de stukken van het geding zijn gevoegd en dat het Hof kennis had kunnen nemen van deze brieven. Dit leidde tot de conclusie dat er een ernstig vermoeden bestond dat de dagvaarding in hoger beroep niet correct was afgehandeld.

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht op het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand en de naleving van procesregels, vooral in strafzaken waar de rechten van de verdachte in het geding zijn.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 02760/06
CAW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 januari 2002, nummer 22/001550-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Middelburg van 20 februari 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van negenhonderd euro, subsidiair achttien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, die de Hoge Raad kan verminderen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd.
3.2. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank te Middelburg van 20 februari 2001 met daarin de aantekening van het door de Politierechter gegeven mondeling vonnis. Het vonnis van de Politierechter is bij verstek gewezen.
(ii) een akte rechtsmiddel inhoudende dat de verdachte op 22 februari 2001 hoger beroep instelt tegen voormeld vonnis.
(iii) een brief van mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, gericht aan de "Unit Strafzaken" van de Rechtbank te Middelburg, die voor zover hier van belang inhoudt:
"Datum: 27 februari 2001
Ons kenmerk: 17516
Parketnr. : 12/006270-00
Zitting: 20 februari 2001 te 11.00 uur
Edelachtbare heer/vrouwe,
Bij deze stel ik mij als raadsman van [verdachte], die is opgeroepen voor bovengenoemde terechtzitting.
Ik verzoek U vriendelijk i.v.m. het adviseren van cliënt over het doorzetten van hoger beroep, afschriften te zenden van het dossier."
Blijkens het daarop geplaatste stempel is deze brief op 28 februari 2001 ter griffie van de Rechtbank ingekomen.
(iv) een brief van mr. R.W. van Voorst Vader gericht aan de "Unit Strafzaken" van de Rechtbank te Middelburg, die, voor zover hier van belang, inhoudt:
"Datum: 29 maart 2001
Ons kenmerk: 17516
Parketnummer: 12/006270-00
Zitting: 20 februari 2001 te 11.00 uur
Edelachtbare heer/vrouwe,
Hierbij verzoek ik U als raadsman van [verdachte], mij nog kopie van het vonnis van de Politierechter te doen toekomen."
Blijkens het daarop geplaatste stempel is deze brief op 30 maart 2001 ter griffie van de Rechtbank ingekomen.
3.3.1. Aangenomen moet worden dat deze brieven gevoegd zijn bij de stukken van het geding zoals deze op 25 juni 2001 door de Rechtbank aan het Hof zijn verzonden en dat het Hof ten tijde van de behandeling van de zaak kennis heeft kunnen dragen van deze brieven.
3.3.2. Bij de stukken bevindt zich het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan de raadsman is gezonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar noch de verdachte noch diens raadsman verschenen.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een raadsman in enige aanleg als zodanig behoort te worden erkend indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman.
3.5. Uit de onder 3.2 sub (iii) en (iv) weergegeven stukken blijkt dat de verdachte sedert 27 februari 2001 voorzien was van rechtsbijstand door een raadsman, zodat het ernstige vermoeden rijst dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd.
Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld, hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
Een goede procesorde brengt voorts mee dat wanneer - zoals in het onderhavige geval - reden bestaat tot twijfel omtrent het nageleefd zijn van voormeld voorschrift, de rechter, alvorens nadat de zaak is uitgeroepen het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, zich ervan vergewist, dat hetzij voormeld voorschrift is nageleefd hetzij één der voormelde uitzonderingsgevallen zich voordoet.
Noch uit het bestreden arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter dat het een of het ander is geschied (vgl. HR 15 januari 2008, LJN BC0838).
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2008.