ECLI:NL:HR:2017:2250

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
16/00697
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsbijstand en kennisgeving door raadsman in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1979, was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak. De Hoge Raad beoordeelde of de verdachte rechtsbijstand had ontvangen van een raadsman, mr. P.C. Verloop, en of de kennisgeving van zijn optreden aan de griffie correct was uitgevoerd. De zaak kwam aan het licht na een verzoek van de raadsman om terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg, omdat er geen afschrift van de dagvaarding naar de raadsman was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van dit verzoek door het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de kennisgeving van de raadsman niet voldeed aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte het belang van een goede organisatie van de rechtspleging en stelde dat een advocaat die verzuimt om schriftelijk kennis te geven aan de griffie, zich niet kan beroepen op een onterechte erkenning als raadsman. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof.

Uitspraak

5 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/00697
KD/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 februari 2016, nummer 22/004221-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuwe berechting in eerste aanleg.
2.2.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 22 april 2014 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
2.3.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een brief van de Officier van Justitie van 2 mei 2013 gericht aan de verdachte. Deze brief houdt in:
"Geachte [verdachte] ,
Door de politie is tegen u proces-verbaal opgemaakt ter zake van een misdrijf, te weten diefstal in vereniging dmv verbreking, gepleegd op 2 mei 2013 te Rotterdam.
Dit proces-verbaal heeft het parketnummer 10/652174-13 gekregen.
Ik heb het dossier bekeken en ben van mening dat er voldoende redenen zijn om u als verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Ik wil u echter de mogelijkheid bieden een dagvaarding voor de strafrechter te voorkomen door u uit te nodigen op een Taakstrafzitting. Een afdoening op een Taakstrafzitting heeft voor u het voordeel dat u de gang naar de strafrechter ontloopt.
U heeft eerst een gesprek met de reclassering. Dit gesprek kan plaats hebben gevonden op het politiebureau waar u na uw aanhouding ingesloten heeft gezeten of tijdens een inloopspreekuur. Vervolgens heeft u een gesprek met mij.
Tijdens dit gesprek licht ik mijn aanbod toe en hoor ik van u of u het aanbod wel of niet accepteert.
Als er sprake is van schade die het gevolg is van het strafbare feit, zullen wij ook over vergoeding van schade spreken.
Mocht voor of tijdens mijn gesprek met u blijken, dat er sprake is van een contra-indicatie voor een afdoening op een taakstrafzitting, dan houd ik mij het recht voor de zaak alsnog voor te leggen aan de rechter. Dat zal ik ook doen als u geen gevolg geeft aan de uitnodiging van de reclassering en niet verschijnt op het gesprek met mij.
Ik wijs u erop, dat u zich tijdens dit gesprek kunt laten bijstaan door een raadsman/raadsvrouw. De kosten daarvan zijn voor eigen rekening.
Ik roep u bij deze op voor een gesprek over de afdoening van uw strafzaak op dinsdag 18 juni 2013 te 12.00 uur. Het gesprek vindt plaats op het adres:
[a-straat 1]
[...] Rotterdam
Ik verzoek u een geldig legitimatiebewijs mee te brengen.
Hoogachtend,
De officier van justitie,
Namens deze,
(...)"
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.C. Verloop, advocaat te Rotterdam (...). De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is ten onrechte te zijn veroordeeld en merkt daarbij op dat de verdachte evenals hijzelf niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg.
De voorzitter wijst de raadsman erop dat zich in het dossier geen stelbrief van de raadsman ten aanzien van de zitting in eerste aanleg bevindt.
Hierop toont de raadsman aan het hof een brief d.d. 23 mei 2013 gericht aan het Openbaar Ministerie i.v.m. een taakstrafzitting, waarvan de voorzitter de inhoud voorhoudt.
De raadsman merkt het volgende op:
Mijn cliënt is eerst uitgenodigd voor een taakstraf zitting. Aldaar is hij niet verschenen en het is dan de normale gang van zaken dat de verdachte en zijn raadsman een oproeping voor de inhoudelijke behandeling van de zaak ontvangen. Ik heb mij na de taakstraf zitting niet separaat gesteld.
In reactie hierop deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
Ik betwist de weergave door de raadsman dat het de normale gang van zaken zou zijn dat indien een verdachte en zijn raadsman niet komen opdagen op een taakstrafzitting, de raadsman dan automatisch ook wordt opgeroepen voor de inhoudelijke behandeling van een daarop volgende zitting bij de rechter. Het zich stellen voor een taakstraf zitting betekent niet dat de raadsman zich ook stelt voor de dagvaardingsprocedure.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding van de verdachte voor de zitting in eerste aanleg op 22 april 2014 getracht is uit te reiken aan de verdachte op zijn - op dat moment bekende - gba-adres aan de [b-straat 1] te Rotterdam . Daar de verdachte echter niet aanwezig was, is de dagvaarding - nadat deze de voorschreven periode op het postkantoor heeft gelegen - uitgereikt ter griffie en is een afschrift verzonden aan voornoemd gba-adres van de verdachte. Derhalve is de dagvaarding in eerste aanleg uitgereikt conform de wettelijke vereisten.
De raadsman deelt het volgende mede:
Uit de uitnodiging voor de taakstrafzitting maak ik op dat het niet anders kan zijn dan dat, indien niet wordt ingegaan op die uitnodiging, de raadsman dan een uitnodiging krijgt voor de dagvaardingsprocedure. Ik verwijs daarbij naar een arrest van dit hof van 26 juni 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4025) waarin is bepaald dat indien bij de justitiële autoriteiten bekend is dat de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman - en dat was het geval in deze zaak - die raadsman een oproeping dient te ontvangen.
De advocaat-generaal merkt in reactie hierop het volgende op:
De raadsman heeft zich gesteld voor de taakstrafzitting. Dat is een geheel andere procedure. Er is een duidelijke stelplicht voor een raadsman in een dagvaardingsprocedure.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de door de raadsman getoonde brief, gericht aan het Openbaar Ministerie waarin hij onder andere vraagt om het toezenden van stukken, niet kan worden aangemerkt als een stelbrief aan de rechter. Daar komt bij dat de voornoemde brief geen deel uitmaakt van het dossier dat door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd aan de rechtbank in het kader van de dagvaardingsprocedure. Derhalve is niet uit enig in het dossier aanwezig stuk gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, gelet op het feit dat ook overigens aan de formaliteiten was voldaan, terecht is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak. Op grond van het voren overwogene, kan thans een aanvang gemaakt worden met de behandeling van de zaak in hoger beroep."
2.4.
Het middel berust op de stelling dat de verdachte in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, zodat ingevolge art. 51 (oud) Sv een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg had moeten worden verzonden aan mr. P.C. Verloop.
2.5.1.
Art. 39, eerste lid, (oud) Sv luidt:
"De gekozen raadsman geeft van zijn optreden als zoodanig, wanneer de officier van justitie reeds in de zaak betrokken is, schriftelijk kennis aan den griffier. Is dat nog niet het geval, dan geeft hij van zijn optreden schriftelijk kennis aan den in de zaak betrokken hulpofficier."
2.5.2.
De Hoge Raad heeft het eerste lid van art. 39 (oud) Sv aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden. Indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg is voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 3.2.2). Dat neemt niet weg dat een advocaat die verzuimt voor de desbetreffende aanleg bedoelde schriftelijke kennisgeving te doen - volgens de wetsgeschiedenis "een niet noemenswaardigen last" - het gevaar loopt "door de bij de zaak betrokken autoriteiten aanvankelijk niet als de raadsman van de verdachte te worden erkend en behandeld" (Kamerstukken II, 1913-1914, 286, nr. 3, p. 72) en dat hij als gevolg daarvan niet op de voet van art. 51 (oud) (thans art. 48) Sv afschrift ontvangt van de stukken die ter kennis van de verdachte worden gebracht.
2.5.3.
Bij de op 1 maart 2017 in werking getreden wet van 17 november 2016, Stb. 476, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige nadere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen, is de regeling van het eerste lid van art. 39 (oud) Sv vervangen door een regeling die inhoudt dat de gekozen raadsman alsook de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (art. 38, vijfde lid, en 40, tweede lid, Sv). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen. (Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557.) Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.
2.5.4.
Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.
2.5.5.
Nu de advocatuur tot dit arrest niet bedacht behoefde te zijn op de onder 2.5.4 geformuleerde regels betreffende het schrijven aan de griffie, ziet de Hoge Raad aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op die regels te aanvaarden in gevallen waarin de advocaat zich in de periode van 1 maart 2017 tot 1 oktober 2017 overeenkomstig art. 38, vijfde lid, Sv of art. 40, tweede lid, Sv heeft gesteld bij de hulpofficier van justitie, de officier van justitie of de rechter-commissaris.
2.6.
Blijkens de vaststellingen van het Hof was de brief van 23 mei 2013 van mr. Verloop aan het Openbaar Ministerie niet aanwezig in het dossier dat de Politierechter ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg en is omtrent de inhoud van die brief gebleken dat daarin is verzocht om "het toezenden van stukken". Gelet hierop getuigen 's Hofs oordelen dat de brief niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in art. 39 (oud) Sv en dat niet uit enig in het dossier aanwezig stuk is gebleken dat de verdachte voor de zitting in eerste aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij niet onbegrijpelijk.
2.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 september 2017.