ECLI:NL:GHDHA:2025:2237

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/888
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van nationale rechters bij naheffing bpm en Unierechtelijke verdedigingsbeginselen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 2.423 was gebaseerd op een taxatierapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) en leidde tot een geschil over de hoogte van de bpm en de toepassing van het Unierecht. Belanghebbende stelde dat de naheffing in strijd was met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting zijn uitgesloten. Het Hof oordeelde dat de bpm verschuldigd is ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en dat de Inspecteur bevoegd is om naheffingen op te leggen indien belasting op aangifte niet volledig is voldaan. Het Hof bevestigde dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd zijn met het Unierecht. Belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het griffierecht en de vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank de schadevergoeding correct had vastgesteld. Uiteindelijk werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.125 en werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/888

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 september 2024, nummer SGR 22/6219.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.423 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 808;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 692;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 109,38;
- draagt verweerder en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, elk tot een bedrag van € 92;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft verweer gevoerd bij nader stuk van 15 mei 2025. Belanghebbende heeft met dagtekening 13 augustus 2025 een pleitnota en met dagtekening 19 augustus 2025 pleitaantekeningen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 794 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Renault Captur 1.3 TCe Intens (de auto). De datum van eerste toelating is 24 oktober 2019.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport) van 3 september 2020. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 28.215 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 14.997,33. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 11.031,38 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 3.965,95.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.423 (€ 3.217 -/- € 794) aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 17 september 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 28.710 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.961 (XRAY (marge)). DRZ heeft een waardevermindering van € 631 (72% van € 876 schade) wegens schade toegepast, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto is bepaald op € 16.330.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Vooraf over de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Unierecht
7. De rechtbank stelt voorop zij, anders dan de gemachtigde bepleit, ervan uitgaat dat de oordelen van de Hoge Raad over de bpm in overeenstemming zijn met het Unierecht. De rechtbank zal haar oordelen over de desbetreffende klachten van eiser slechts motiveren indien zij van oordeel is dat de Hoge Raad in strijd met het Unierecht heeft geoordeeld. Voor het overige zal de rechtbank ter motivering van haar beslissingen volstaan met verwijzingen naar de oordelen van de Hoge Raad.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Uit de samenhang tussen de tweede en derde alinea van die bepaling moet worden afgeleid dat het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep (zoals de rechtbank) een bevoegdheid vormt en niet een verplichting. Een andersluidende rechtsopvatting kan ook niet worden gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, waarop eiser zich heeft beroepen, aangezien de aldaar bedoelde verwijzingsplicht slechts geldt indien de geldigheid van een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het geding is. Dat is thans niet aan de orde. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Ook dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting ter zake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.[1]
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Eiser heeft zich beroepen op een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat hij weliswaar in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om na te heffen, maar niet is uitgenodigd om zijn bezwaren daartegen mondeling toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, houdt in dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[2] Verweerder heeft eiser bij brief van 21 mei 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings- en heffingsmodaliteiten
11. Eiser betoogt dat de bpm voor de registratie van de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt, omdat de Hoge Raad reeds anders geoordeeld heeft.[3] Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
Schade en veranderingen aan auto voor registratie
12. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de bevindingen van DRZ geen grondslag kunnen vormen voor de correctie van de verschuldigde bpm. Aan die stelling ligt het betoog ten grondslag dat in de wet niet is vastgelegd dat de auto in ongewijzigde staat moet blijven tussen de taxatie en de aangifte en dat de schade tussentijds kan zijn hersteld, dat dit een leemte is in de wet en aldus niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, dat dus uit niets blijkt dat de auto op het moment van de schouw door DRZ in dezelfde staat verkeert als op het moment van de fysieke opname door de taxateur en dat eventuele afwijkingen in de staat van de auto belastingplichtigen niet kunnen worden tegengeworpen nu niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.[4] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Dat is slechts anders indien sprake is van een schadeverleden dat heeft geleid tot een blijvende waardevermindering van de auto. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat dit hier het geval is.
Onafhankelijkheid DRZ
13. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het DRZ-rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. De rechtbank verwerpt deze klacht. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2020; de Uitvoeringsregeling) staat daaraan niet in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels, waaronder het arrest van het HvJ EU van 3 oktober 2019, C-285/18, Irgita, ECLI:EU:C:2019:829, leidt evenmin tot een ander oordeel. De taxateur/beoordelaar van DRZ is in deze procedure te beschouwen als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is verzocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.[5] De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid is geschonden doordat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een deskundige voor wie tal van voorwaarden gelden, terwijl die voorwaarden niet gelden voor de taxateur/beoordelaar van DRZ.[6]
72% van de schade
14. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.[7] Een waardevermindering door schade is een zodanig feit. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
15. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de door DRZ gehanteerde reparatietarieven buiten beschouwing te laten. Eiser heeft zijn stelling dat te lage tarieven zijn gehanteerd niet met bewijs onderbouwd.
CO2-uitstoot/NEDC1/WLTP/NEDC2
16. Eiser heeft in dit verband erop gewezen dat de RDW voor de auto twee verschillende testwaardes heeft vastgesteld, te weten 146 gr/km (WLTP) en 125 gr/km (NEDC1), en dat ‘niet uit te sluiten valt dat [eiser] en/of verweerder bij de berekening van de bpm is uitgegaan van de hoogste [de volgens eiser dan te hoge] CO2-uitstoot’. De rechtbank stelt vast dat beide waardes correct zijn vermeld in het DRZ-rapport en ziet ook anderszins geen aanwijzingen dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste CO2-uitstoot.
17. Eiser heeft verder gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiser kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
18. De door eiser beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.[8] Eiser heeft evenwel niet eens gesteld dat in zijn geval aan deze voorwaarden is voldaan.
19. Voor zover het betoog van eiser erop berust dat het begrip ‘gelijksoortigheid’ ruim dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Producten zijn in dit verband als gelijksoortig te beschouwen wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig.[9] Het is derhalve voor auto’s van courante modellen (zoals de onderhavige) niet mogelijk een vergelijking te trekken met auto’s van een ander model waarvan de CO2-uitstoot (en dus het verbruik) in meer dan verwaarloosbare mate verschilt.
20. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022[10] en stelt dat hij gelet op die uitspraak voor de auto mag uitgaan van een CO2-uitstoot berekend volgens de Scandinavische rekenmethode waarbij mag worden uitgegaan van de laagste CO2-uitstoot. Deze stelling berust echter op een onjuiste uitleg van de uitspraak van het Hof. Uit die uitspraak volgt niet, zoals eiser kennelijk meent, dat een belastingplichtige bij de berekening van de bpm zelf de keuze heeft tussen verschillende rekenmethodes voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. De uitspraak had betrekking op een geval waarin ten processe was komen vast te staan dat soortgelijke personenauto’s als de importauto (van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating) over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een bepaalde CO2-uitstoot was vermeld, maar niettemin voor een lagere, op basis van de zogenoemde Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot in het Nederlandse kentekenregister waren geregistreerd en op die voet in de heffing van bpm waren betrokken. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Ex-rental
21. Eiser stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd. Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.[11]
22. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[12] Eiser heeft gesteld dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental auto is, maar uit de overgelegde (kenteken)gegevens blijkt dit niet. Daarbij geldt voorts dat het eventuele feit dat een auto in eigendom is geweest van een verhuurmaatschappij niet zonder meer betekent dat het een huurauto is geweest. Het kan dan immers ook een ‘gewone’ leaseauto zijn geweest. Daarom is meer bewijs nodig, hetgeen eiser niet heeft verstrekt. Er is dan ook geen aanleiding uit te gaan van (een) referentievoertuig(en) met een verhuurverleden.
Eurotaxglass’s
23. Eiser heeft zich nog op het standpunt gesteld dat verweerder voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde had moeten uitgaan van de waarde die hij had afgeleid uit de koerslijst Eurotaxglass’s (€ 17.340), verminderd met 15% wegens marktsituatie/dealersituatie, al dan niet onder wijziging van zijn keuze voor de taxatiemethode naar een keuze voor de koerslijstmethode. Hij beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783. De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op de sinds 4 oktober 2021 door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer, thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven.[13]
Leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
24. Eiser heeft in zijn beroepschrift geopperd dat een extra leeftijdskorting zou moeten worden toegekend en dat een lager tussenliggend tarief zou moeten worden toegepast. Hij heeft deze stellingen niet nader geconcretiseerd. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om de naheffingsaanslag te verminderen.
Gebreken taxatierapport/gebruik forfaitaire tabel
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het taxatierapport dusdanige (formele en materiële) gebreken vertoont dat dit niet kan dienen ter ondersteuning van de door eiser bepleite van belang zijnde waarden (zoals handelsinkoopwaarde en omvang van de schade e.d.). Alsdan moet volgens verweerder in dit geval de vermindering worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, waardoor het beroep – ondanks eventuele gebreken in de naheffingsaanslag – ongegrond verklaard moet worden. De rechtbank komt aan deze stelling echter niet toe, omdat de beroepsgronden van eiser falen.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
26. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[14] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[15] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[16] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[17] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
27. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[18] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet het beroep ongegrond verklaard worden.
Immateriële schadevergoeding
29. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 augustus 2021 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 30 augustus 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 gedaan. Dat is afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met afgerond 13 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 30 augustus 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/13 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 6/13 aan de beroepsfase.
30. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Of de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen, doet in dit verband niet ter zake.[19] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Daarvan dient € 808 door verweerder te worden vergoed en € 692 door de Staat.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, leidt daartoe niet. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser in dit geval recht heeft op een hogere vergoeding dan thans toegekend. Ook het arrest van het HvJ EU van 26 november 2013, C-58/12 P (Gascogne), ECLI:EU:C:2013:770, waarop eiser zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).[20] Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen. Hetzelfde geldt voor de vergoeding van het griffierecht.[21]
33. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Het beroep is zelfs inhoudelijk ongegrond. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is ook anderszins niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[22]
1. Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
2 Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
3 HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1-3.4.7.
4 Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1.
5 Vgl. Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2.
6 Zie ook Gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, r.o. 5.6.2.
7 HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
8 HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, r.o. 5.9.2.
9 Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
10 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1963.
11 HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.2.
12 HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857.
13 Zie onder meer Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2638, r.o. 5.4.
14 Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
15 Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
16 HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
17 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
18 HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
19 Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3 en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o.3.2.3.
20 HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2 en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 6.2.
21 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.
22 Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is evenals bij de Rechtbank in geschil de hoogte van de verschuldigde bpm. Voorts heeft belanghebbende diverse formele, Unierechtelijke standpunten ingenomen. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding en de schadevergoeding onjuist heeft vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat de Rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.1.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wier uitspraken respectievelijk hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens overweging 8 heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het HvJ EU.
5.1.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren (HvJ EU 9 maart 1978, Simmenthal, ECLI:EU:C:1978:49, punt 4, en HvJ EU 5 juli 2016, Ognyanov, ECLI:EU:C:2016:514, punt 34). Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen (Hof Den Haag 5 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1638 en HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1918).
Bevoegdheid tot naheffen (na het belastbare feit)
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte auto’s verzet. Naheffen na het belastbaar feit is volgens belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU. Het Hof voegt daaraan nog toe dat belanghebbende een onjuiste vergelijking maakt. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan bpm) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, ook nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.3.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde, personenauto’s. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak heeft overwogen, is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek alvorens een naheffingsaanslag op te leggen (HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467 en HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit standpunt faalt.
Artikel 110 VWEU
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU, omdat het voldoen van bpm voor een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel.
5.5.2.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op reeds geregistreerde gebruikte auto’s een lagere belasting drukt dan op de onderhavige geïmporteerde gebruikte auto’s. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto’s aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto’s hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam worden gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756).
Conclusie naheffingsaanslag koerslijst Eurotaxglass’s
5.6.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de handelsinkoopwaarde moet worden berekend op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s. Belanghebbende is daarmee afgestapt van de taxatiemethode en overgestapt op de koerslijstmethode. Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde op grond van de koerslijst van Eurotaxglass’s minus 15%, € 14.814 bedraagt. De historische nieuwprijs is € 28.710. De verschuldigde bpm bedraagt (€ 14.814 / € 28.710 * € 5.658): € 2.919. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot (€ 2.919 -/- € 794 =) € 2.125.
5.6.2
Omdat belanghebbende ter zitting bij het Hof is overgestapt op de koerslijstmethode, komt het Hof niet toe aan de standpunten van belanghebbende die betrekking hebben op de taxatiemethode. Dit betreft de standpunten over de omvang van de schade en de waardevermindering, het standpunt dat de werknemers van DRZ ondeskundig zijn en dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de controle door DRZ van de taxatiewaarde van een gebruikt voertuig.
Griffierecht
5.7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.7.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel van heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.7.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.7.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Verzoek vergoeding van (immateriële) schade
5.8.1.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Er bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
5.8.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een schadevergoeding omdat in strijd met het Unierecht is gehandeld, heeft hij de gestelde schade onvoldoende onderbouwd. Daarbij is gelet op het voorgaande niet gebleken dat in strijd met het Unierecht is gehandeld.
Cessieverbod
5.9.
Belanghebbende stelt tot slot dat het cessieverbod in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwerpt dit standpunt (HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156).
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
6.2.
Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) komen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, Besluit worden deze kosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Op grond van artikel 2, lid 3, Besluit kan in bijzondere omstandigheden daarvan worden afgeweken.
6.3.
Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Besluit is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast.
6.4.1.
In de bezwaarfase heeft een hoorgesprek plaatsgevonden ten aanzien van 81 verschillende auto’s, waaronder de auto van belanghebbende. Uit het verslag van het hoorgesprek kan worden opgemaakt dat de toenmalige kantoorgenoot van de gemachtigde van belanghebbende tijdens dit hoorgesprek geen geschilpunten ten aanzien van de auto’s heeft besproken, maar dat zij slechts heeft gewezen op een wijziging van het bankrekeningnummer van de gemachtigde.
6.4.2.
Het Hof is van oordeel dat de in het hoorgesprek besproken zaken niet kunnen worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 Besluit.
6.4.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.5.2, kan worden afgeleid dat, indien een groot aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit afgeweken kan worden van de berekening van de proceskosten van artikel 2, lid 1, Besluit. Gelet op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794, en van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990 kan, ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, Besluit geboden is, onder bijzondere omstandigheden van het puntensysteem worden afgeweken, indien het voor elke individuele zaak vasthouden aan het puntensysteem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De regels van het Besluit dienen slechts ter oriëntatie.
6.4.4.
Uit het hoorverslag blijkt dat de bezwaarschriften betrekking hebben op verschillende auto’s. De enkele omstandigheid dat de onderhavige zaak is behandeld op één hoorzitting met 80 andere zaken, waartegen de gemachtigde van belanghebbende bezwaar had gemaakt, kan op zichzelf niet als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit gelden. Dat geldt daarentegen niet voor de omstandigheid dat, zoals uit het hoorverslag kan worden opgemaakt, de toenmalige kantoorgenoot van de gemachtigde van belanghebbende tijdens dit hoorgesprek geen geschilpunten ten aanzien van de 81 verschillende auto’s aan de orde heeft gesteld, maar slechts heeft gewezen op een wijziging van het bankrekeningnummer van de gemachtigde. Hetgeen op de hoorzitting is besproken was niet afgestemd op de bijzonderheden van iedere individuele zaak. Naar het oordeel van het Hof, waarbij het Hof rekening heeft gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, Besluit geboden is, is sprake van bijzondere omstandigheden en leidt het voor elke individuele zaak vasthouden aan het puntensysteem van het Besluit tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Besluit het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
6.4.5.
Gelet op het voorgaande stelt het Hof de kosten voor het hoorgesprek in bezwaar, vanwege bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit, vast op € 28. Voor de overige verleende rechtsbijstand in bezwaar stelt het Hof de kosten als volgt vast: 1 punt bezwaarschrift à € 647 x 1 (gewicht van de zaak). De kosten voor het bezwaar bedragen in totaal: € 675.
6.5.
Het Hof stelt de kosten voor het beroep en het hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.267,50, berekend als volgt: € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25. De hoogte van de proceskostenvergoeding in hoger beroep is bepaald op de voet van artikel 19a Wet bpm. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als een bijzonder geval (vgl. HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670).
6.6.
De totale kosten voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep stelt het Hof vast op € 2.942,50.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de vergoeding van immateriële schade;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.125;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.942,50;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht in beroep en hoger beroep van € 463 (€ 184 + € 279) te vergoeden, en
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door S.E. Bandsma, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, wegens verhindering van de griffier M.G. Kastelein buiten haar aanwezigheid.
De voorzitter,
S.E. Bandsma
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.