ECLI:NL:GHARL:2023:8618

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
21/1590
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en rechtsbescherming in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2021. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) over een Audi A6 Avant, die door belanghebbende is aangeslagen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en is in beroep gegaan bij de Rechtbank, die de aanslag heeft bevestigd. In hoger beroep heeft belanghebbende diverse grieven ingediend, waaronder de stelling dat nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft deze grieven besproken en geoordeeld dat de nationale rechters wel degelijk het Unierecht moeten toepassen en dat de regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank bij de forfaitaire vaststelling van de proceskostenvergoeding een onjuist tarief heeft toegepast en heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.674. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en wettelijke rente over de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/1590
uitspraakdatum: 10 oktober 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2021, nummer LEE 20/1221, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 25 juli 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Wegens de registratie in het kentekenregister van de RDW van een Audi A6 Avant 3.0 TDI Quattro, chassisnummer [nummer1] , heeft belanghebbende bpm op aangifte voldaan.
2.2.
De auto is afkomstig uit Duitsland en aldaar voor het eerst op de weg toegelaten. De auto is met schade overgebracht naar Nederland. Na reparatie van de schade heeft belanghebbende de registratie van de auto in het kentekenregister bij de RDW aangevraagd. Voor de auto is daarop het kenteken [kenteken] afgegeven.
2.3.
Na een onderzoek naar de waardebepaling heeft de Inspecteur de bestreden naheffingsaanslag opgelegd.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting is namens belanghebbende bevestigd dat in hoger beroep (uitsluitend) het volgende nog in geschil is:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De Inspecteur heeft het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden doordat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld fysiek te worden gehoord na de aankondiging van de naheffingsaanslag.
- Het Unierecht verzet zich ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
3.2.
In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat de verschuldigdheid van bpm in de onderhavige zaak onder de werking van het Unierecht valt. Evenmin is de door de Rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn met ruim negen maanden in geschil. Verder is niet in geschil dat de Rechtbank bij de forfaitaire vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte het tarief van € 534 heeft toegepast.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.3.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.5.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.7.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening, overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Verdedigingsbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet in een mondeling onderhoud is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Zo dit beginsel in het onderhavige geval al van toepassing is (vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917) – het Hof laat dat in het midden – dan nog is van een schending daarvan geen sprake is. Dit beginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van een besluit in de gelegenheid wordt gesteld om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit betekent dat nu belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).
Bevoegdheid beoordeling immateriële schade
4.10.
Het beginsel van rechtszekerheid vereist dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 47 Handvest.
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. Het EVRM en artikel 47 Handvest verzetten zich, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet ertegen dat dezelfde rechters die de beslissing over een belastinggeschil nemen ook oordelen over (de hoogte van) deze schadevergoeding (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.3).
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.11.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
Forfaitaire karakter Bpb
4.12.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid, 3 Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.13.
Niet in geschil is dat de Rechtbank bij de forfaitaire vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de procedure bij de Rechtbank ten onrechte het tarief van € 534 heeft toegepast. Blijkens het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven.
4.14.
De uitspraak van het Rechtbank kan niet in stand blijven. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding voor de procedure bij de Rechtbank vast naar het thans geldende tarief van tweemaal € 837, ofwel € 1.674.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep op het punt van de proceskostenvergoeding gegrond verklaard, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 837 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837). Het Hof ziet, mede gelet op het onder 4.12. overwogene, geen aanleiding voor het hoger beroep af te wijken van het forfaitaire tarief.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en vernietigt die uitspraak in zoverre,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.041 (= € 530 + € 1.674 + € 837),
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over een deel van deze vergoeding, te weten € 1.598 vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (23 september 2021) tot aan de dag van algehele voldoening,
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over het resterende deel van deze vergoeding, te weten € 1.443, vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van algehele voldoening,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 270, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.W. Keuning, voorzitter, A.J.H. van Suilen en T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2023
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 11 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.