Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
Auto 1 (zaaknummer SGR 21/1379)
7. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op het innameprotocol van Connect Autolease. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid van de Belastingdienst om dit protocol als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de BPM.1
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.2 Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat meer schade aanwezig was dan verweerder heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser hierin niet. De door eiser opgevoerde schade is niet aangetroffen door DRZ, dan wel de opgevoerde schade betreft normale gebruikssporen. DRZ heeft dit per onderdeel toegelicht. De enkele verwijzing door eiser naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is dan niet voldoende. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat auto 1 ten tijde van het doen van aangifte dan wel ten tijde van het moment van registratie, meer dan normale gebruiksschade had.
9. Eiser heeft nog aangevoerd dat de waarde van auto 1 in onbeschadigde staat moet worden verminderd op basis van de koerslijst van EuroTax XchangeNet met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling die eerst ter zitting door eiser is ingenomen, als tardief buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in reactie op deze stelling onder andere heeft verklaard een berekening te moeten maken om de door eiser gestelde vermindering te kunnen controleren. Niet duidelijk is waarom de nieuwe stelling van eiser niet eerder in geding kon worden gebracht.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de forfaitaire afschrijvingstabel voor auto 1 kan worden toegepast, als gevolg waarvan de naheffingsaanslag moet worden verminderd (met € 278) tot € 3.023. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal het beroep met betrekking tot auto 1 daarom gegrond verklaren.
Auto 2 (zaaknummer SGR 21/1381)
11. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de foto’s en tekst van een verkoopadvertentie van auto 2, de door eiser opgevoerde meer dan normale gebruiksschade gemotiveerd betwist. Die verkoopadvertentie is, blijkens door verweerder overgelegde printscreens, niet later dan op 9 augustus 2018 – dus hoogstens één dag na het doen van aangifte voor auto 2 – online geplaatst.
12. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat op het tijdstip van aangifte de ten aanzien van auto 2 opgevoerde beschadigingen aanwezig waren, dan wel als meer dan normale gebruiksschade moeten worden beschouwd. Zo de beschadigingen op de foto’s van de advertentie al waarneembaar zijn, kan uit die foto’s niet worden opgemaakt dat deze als meer dan normale gebruiksschade moeten worden beschouwd. Bovendien is van enige schade aan auto 2 in de verkoopadvertentie geen melding gemaakt. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eventuele schade is hersteld tussen het doen van aangifte en het plaatsen van de verkoopadvertentie. Verweerder heeft voor auto 2 dan ook terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
13. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 2 het formele zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Bij de aangiftebelastingen is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen het initiatief voor de heffing uitdrukkelijk gelegd bij de belastingplichtige. Indien aanvankelijk te weinig belasting op aangifte is voldaan of afgedragen, kan de inspecteur dit corrigeren door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Dit heffingsstelsel brengt mee dat er, in tegenstelling tot bij het opleggen van een navorderingsaanslag, nauwelijks beperkingen worden gesteld aan het recht een naheffingsaanslag op te leggen. Dat ontslaat de inspecteur echter niet van zijn onderzoeksplicht die ook – zij het in minder vergaande mate – bestaat bij het opleggen van een naheffingsaanslag. Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient de inspecteur, alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
15. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder in het geval van auto 2 heeft nagelaten om een hertaxatie door DRZ uit te laten voeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Eisers stelling dat, nu hij zelf aangifte heeft gedaan op basis van een taxatierapport, verweerder dan minimaal hetzelfde (tegen)bewijs dient te leveren, vindt geen steun in het recht. Verweerder heeft het taxatierapport, de inkoopfactuur en de verkoopadvertentie van eiser bekeken, en is er vervolgens om hem moverende reden toe overgegaan om zonder verder (fysiek) onderzoek een aanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in de sleutel van de bewijslast en komt op zichzelf beschouwd niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
16. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag, voor zover betrekking hebbend op auto 2, terecht en tot het juiste bedrag aan eiser opgelegd. Het beroep met betrekking tot auto 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.3
18. Het bezwaarschrift is op 5 december 2018 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 21 juni 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 oktober 2021 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en tien maanden hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met 10 maanden en 23 dagen, in totaal 327 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 16 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 49 (16/327 deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 951 (311/327 deel van € 1.000). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,4 niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
19. Anders dan verweerder stelt, is het naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend aan eiser te wijten dat de procedure voor de rechter is gevoerd. Verweerder had bij het opleggen van de naheffingsaanslag, de verschuldigde BPM immers ambtshalve op het laagst mogelijke bedrag moeten stellen (in dit geval door toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel voor auto 1). De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
4 Stcrt. 2014, nr. 20210.”