ECLI:NL:GHDHA:2022:2696

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
BK-21/01193 en BK-21/01194
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en schade aan voertuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag Bpm die aan belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had aangifte gedaan voor de Bpm voor twee gebruikte voertuigen, een Nissan Qashqai en een Mercedes Benz B-klasse. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.201, met een boete van € 1.100. De Rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank, die de naheffingsaanslag voor de Nissan Qashqai had verminderd, maar de aanslag voor de Mercedes Benz B-klasse had gehandhaafd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan de bewijslast met betrekking tot de schade aan de voertuigen. Het Hof verwierp het beroep van de belanghebbende op het Innameprotocol van Connect Autolease, omdat niet was aangetoond dat dit protocol als beleid van de Belastingdienst gold. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag voor de Nissan Qashqai moest worden verminderd wegens een rekenfout van de Rechtbank, maar dat de aanslag voor de Mercedes Benz B-klasse terecht was opgelegd. De totale naheffingsaanslag werd vastgesteld op € 1.923. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.036 en het griffierecht van € 541.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01193 en BK-21/01194

Uitspraak van 15 december 2022

in het geding tussen:
V.o.f. [X] , h.o.d.n. [X-1]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, nummers SGR 21/1379 en SGR 21/1381.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.201. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een boete van € 1.100 opgelegd (de boetebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd en een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/1379 gegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/1381 ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de naheffingsaanslag;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.023 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 49;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 951;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dat Hof heeft het hoger beroep doorgezonden aan Hof Den Haag. Het Hof heeft een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Belanghebbende heeft op 2 juli 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor een gebruikte Nissan Qashqai (auto 1). De datum van eerste toelating van auto 1 is 28 juni 2013. Auto 1 is door belanghebbende gekocht op 18 juni 2018 tegen een aankoopprijs van € 10.261. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op € 553.
2.1.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] , dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 27 juni 2018. In het taxatierapport is aan de hand van de koerslijst EurotaxGlass’s de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 bepaald op € 9.124. Hierop heeft de taxateur, in verband met bij de taxatie door hem aan auto 1 geconstateerde schade tot een bedrag van € 9.026, een bedrag van (afgerond) € 6.499 (72% van € 9.026) in mindering gebracht.
2.2.1.
Belanghebbende heeft op 8 augustus 2018 aangifte voor de Bpm gedaan voor een gebruikte Mercedes Benz B-klasse (auto 2). De datum van eerste toelating van auto 2 is 8 november 2010. Auto 2 is door belanghebbende gekocht op 9 juli 2018 tegen een aankoopprijs van € 8.079. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op € 226.
2.2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [A B.V.] , dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 31 juli 2018. In het taxatierapport is aan de hand van de koerslijst X-Ray de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 2 bepaald op € 6.640. Hierop heeft de taxateur, in verband met bij de taxatie door hem aan auto 2 geconstateerde schade tot een bedrag van € 7.722, een bedrag van (afgerond) € 5.560 (72% van € 7.722) in mindering gebracht.
2.3.1.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van auto 1 uitgevoerd. Dit onderzoek betreft een onderzoek naar de getrouwheid van de taxatie van auto 1. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een verslag dat tot de stukken van het geding behoort. Naar aanleiding van een fysieke schouw op 16 juli 2018 is door de beoordelaar van DRZ uiteindelijk aan de hand van de koerslijst Eurotax XchangeNet geconstateerd dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 dient te worden vastgesteld op € 9.009. De beoordelaar heeft verder vastgesteld dat geen sprake is van schade aan auto 1 en heeft derhalve geen vermindering wegens schade toegepast.
2.3.2.
De Inspecteur heeft geconstateerd dat auto 2 op de dag van aangifte online te koop is aangeboden met een vraagprijs van € 11.999 en heeft aan de hand van het beeldmateriaal in de, tot de stukken van het geding behorende, verkoopadvertentie vastgesteld dat geen schade is waar te nemen aan auto 2. Verder heeft de Inspecteur geconstateerd dat voormelde vraagprijs in de verkoopadvertentie in lijn ligt met de door belanghebbende in het onder 2.2.2 bedoelde taxatierapport genoemde prijzen van referentievoertuigen in een normale staat. De handelsinkoopwaarde van auto 2 bedraagt volgens de Inspecteur € 8.305 (aankoopprijs € 8.079 plus op aangifte voldane Bpm € 226).
2.4.
Bij brief van 26 september 2018 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag Bpm op te leggen voor de auto’s. Voor auto 1 betreft de naheffing Bpm een bedrag van € 1.346 (herrekende Bpm € 1.899 minus reeds voldaan op aangifte € 553) en voor auto 2 een bedrag van € 855 (herrekende Bpm € 1.081 minus reeds voldaan op aangifte € 226). Verder heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen als bedoeld in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ter hoogte van 50% van de nageheven belasting.
2.5.
Met dagtekening 20 november 2018 is de naheffingsaanslag conform de onder 2.4 bedoelde vooraankondiging opgelegd. Voorts is de boete dienovereenkomstig opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
Auto 1 (zaaknummer SGR 21/1379)
7. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op het innameprotocol van Connect Autolease. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van beleid van de Belastingdienst om dit protocol als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de BPM.1
8. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.2 Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat meer schade aanwezig was dan verweerder heeft erkend. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser hierin niet. De door eiser opgevoerde schade is niet aangetroffen door DRZ, dan wel de opgevoerde schade betreft normale gebruikssporen. DRZ heeft dit per onderdeel toegelicht. De enkele verwijzing door eiser naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is dan niet voldoende. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat auto 1 ten tijde van het doen van aangifte dan wel ten tijde van het moment van registratie, meer dan normale gebruiksschade had.
9. Eiser heeft nog aangevoerd dat de waarde van auto 1 in onbeschadigde staat moet worden verminderd op basis van de koerslijst van EuroTax XchangeNet met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling die eerst ter zitting door eiser is ingenomen, als tardief buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in reactie op deze stelling onder andere heeft verklaard een berekening te moeten maken om de door eiser gestelde vermindering te kunnen controleren. Niet duidelijk is waarom de nieuwe stelling van eiser niet eerder in geding kon worden gebracht.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de forfaitaire afschrijvingstabel voor auto 1 kan worden toegepast, als gevolg waarvan de naheffingsaanslag moet worden verminderd (met € 278) tot € 3.023. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal het beroep met betrekking tot auto 1 daarom gegrond verklaren.
Auto 2 (zaaknummer SGR 21/1381)
11. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de foto’s en tekst van een verkoopadvertentie van auto 2, de door eiser opgevoerde meer dan normale gebruiksschade gemotiveerd betwist. Die verkoopadvertentie is, blijkens door verweerder overgelegde printscreens, niet later dan op 9 augustus 2018 – dus hoogstens één dag na het doen van aangifte voor auto 2 – online geplaatst.
12. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat op het tijdstip van aangifte de ten aanzien van auto 2 opgevoerde beschadigingen aanwezig waren, dan wel als meer dan normale gebruiksschade moeten worden beschouwd. Zo de beschadigingen op de foto’s van de advertentie al waarneembaar zijn, kan uit die foto’s niet worden opgemaakt dat deze als meer dan normale gebruiksschade moeten worden beschouwd. Bovendien is van enige schade aan auto 2 in de verkoopadvertentie geen melding gemaakt. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eventuele schade is hersteld tussen het doen van aangifte en het plaatsen van de verkoopadvertentie. Verweerder heeft voor auto 2 dan ook terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen.
13. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 2 het formele zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Bij de aangiftebelastingen is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen het initiatief voor de heffing uitdrukkelijk gelegd bij de belastingplichtige. Indien aanvankelijk te weinig belasting op aangifte is voldaan of afgedragen, kan de inspecteur dit corrigeren door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Dit heffingsstelsel brengt mee dat er, in tegenstelling tot bij het opleggen van een navorderingsaanslag, nauwelijks beperkingen worden gesteld aan het recht een naheffingsaanslag op te leggen. Dat ontslaat de inspecteur echter niet van zijn onderzoeksplicht die ook – zij het in minder vergaande mate – bestaat bij het opleggen van een naheffingsaanslag. Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient de inspecteur, alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
15. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder in het geval van auto 2 heeft nagelaten om een hertaxatie door DRZ uit te laten voeren, niet meebrengt dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Eisers stelling dat, nu hij zelf aangifte heeft gedaan op basis van een taxatierapport, verweerder dan minimaal hetzelfde (tegen)bewijs dient te leveren, vindt geen steun in het recht. Verweerder heeft het taxatierapport, de inkoopfactuur en de verkoopadvertentie van eiser bekeken, en is er vervolgens om hem moverende reden toe overgegaan om zonder verder (fysiek) onderzoek een aanslag op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze handelwijze geplaatst worden in de sleutel van de bewijslast en komt op zichzelf beschouwd niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
16. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag, voor zover betrekking hebbend op auto 2, terecht en tot het juiste bedrag aan eiser opgelegd. Het beroep met betrekking tot auto 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.3
18. Het bezwaarschrift is op 5 december 2018 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 21 juni 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 oktober 2021 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en tien maanden hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met 10 maanden en 23 dagen, in totaal 327 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 16 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 49 (16/327 deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 951 (311/327 deel van € 1.000). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,4 niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Proceskosten
19. Anders dan verweerder stelt, is het naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend aan eiser te wijten dat de procedure voor de rechter is gevoerd. Verweerder had bij het opleggen van de naheffingsaanslag, de verschuldigde BPM immers ambtshalve op het laagst mogelijke bedrag moeten stellen (in dit geval door toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel voor auto 1). De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
2 ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
4 Stcrt. 2014, nr. 20210.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Niet in geschil is dat de Rechtbank de naheffingsaanslag op een onjuist bedrag heeft vastgesteld en dat deze in ieder geval (in het geval het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet opgaan) dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.923 (Bpm auto 1 volgens naheffingsaanslag € 1.346 minus tussen partijen vaststaande vermindering in verband met toepassing forfaitaire afschrijvingstabel € 278 (overweging 10 uitspraak Rechtbank) plus Bpm auto 2 volgens naheffingsaanslag € 855).
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en:
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.881;
  • meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.923 (zie 4.2),
tot verhoging van de in beroep vergoede proceskosten en voorts tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en het in hoger betaalde griffierecht.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 1.923 (zie 4.2) en voorts tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep met toepassing van een wegingsfactor 0,25 (zeer licht).

Beoordeling van het hoger beroep

Primaire stelling
5.1.1.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Daartoe heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. In het onderzoek waardebepaling voor auto 1 (zie 2.3.1) is ten onrechte de schade aan auto 1 niet erkend. Als gevolg van de werkwijze die de dienst DRZ hanteert bij een dergelijk onderzoek (de hertaxatie) volgt dat geen sprake is van een deugdelijk rapport. Verder heeft de Inspecteur ten onrechte het Innameprotocol van Connect Autolease niet toegepast. De Belastingdienst hanteert dit protocol, aldus belanghebbende, als leidraad voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de Bpm. Voorts heeft de Inspecteur, nu deze geen hertaxatie heeft verricht voor auto 2 en belanghebbende niet de gelegenheid heeft geboden auto 2 te tonen bij de dienst DRZ, niet aan zijn bewijsverplichting ten aanzien van de naheffingsaanslag voldaan. Belanghebbende heeft de bestaande schade aan auto 2 inzichtelijk en gedetailleerd in kaart gebracht en de Inspecteur heeft geen bewijs geleverd dat geen sprake is van de door belanghebbende in kaart gebrachte schade. Verder heeft de Inspecteur met het niet uitvoeren van een hertaxatie en verder niet de mogelijkheid bieden van het tonen van auto 2 bij de dienst DRZ bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat de aangifte voor auto 2 juist was. Onder verwijzing naar een rapport van de Nationale Ombudsman (nr. 2009/074, II beoordeling, onder 3) stelt belanghebbende dat de Inspecteur zich tot een onafhankelijke taxateur had dienen te wenden. Door dit na te laten worden de verbodsbepalingen van de artikelen 28, 30 en 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) overtreden en wordt afbreuk gedaan aan zin en doel van artikel 110 VWEU. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2001, C-393/98 (Gomes Valente), BNB 2001/395.
5.1.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van Bpm is uitgegaan van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en die stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst – verwerkte beschadigingen, heeft bij betwisting de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben gehad. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.1.3.1. Hieruit volgt dus dat de bewijslast, anders dan belanghebbende kennelijk meent, bij belanghebbende ligt. Belanghebbende heeft tegenover de, anders dan belanghebbende meent,
gemotiveerdebetwisting door de Inspecteur van de door belanghebbende bij de berekening van de handelsinkoopwaarde meegewogen schade louter algemene opmerkingen geplaatst.
5.1.3.2. Ten aanzien van auto 1 heeft de beoordelaar van de dienst DRZ geen schade, anders dan eventuele schade door normale gebruikssporen, aangetroffen. Dit is in het onder 2.3.1 bedoelde rapport van de zijde van de Inspecteur per onderdeel toegelicht. De enkele verwijzing door belanghebbende naar het door hem overgelegde taxatierapport en de daarbij behorende foto’s is onvoldoende (tegen)bewijs. Anders dan belanghebbende meent is geenszins sprake van een ondeugdelijk rapport van de zijde van de Inspecteur. Het staat de Inspecteur vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. De taxateur/beoordelaar van DRZ is te beschouwen als een partijdeskundige, omdat hij door de Inspecteur is verzocht een oordeel te geven over de waarde van auto 1. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.
5.1.3.3. Ten aanzien van auto 2 geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de aangifte de in het onder 2.2.2 bedoelde taxatierapport van de zijde van belanghebbende vermelde beschadigingen aanwezig waren, dan wel dat dit meer dan normale gebruikssporen betroffen. Auto 2 is op de dag van de aangifte online te koop aangeboden en daarin is, gelijk de Inspecteur heeft geconstateerd, geen melding gemaakt van enige schade aan auto 2. Verder geldt, gelijk de Inspecteur heeft geconstateerd, dat de vraagprijs in de verkoopadvertentie in lijn ligt met de referentieauto’s die in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport (2.2.2) zijn genoemd. Het Hof acht niet aannemelijk dat er schade is hersteld tussen het moment van het doen van de aangifte en het online plaatsen van de verkoopadvertentie en daarbij komt dat belanghebbende zelf in zijn hogerberoepschrift heeft verklaard dat auto 2 is voorzien van nieuwe banden en dat onderhoud is gepleegd, zonder daarbij enige specificatie te geven van het karakter van dit onderhoud of het benoemen van schadeherstel. Belanghebbende heeft daarmee evenmin aan de op hem rustende bewijslast van de schade aan auto 2 voldaan.
5.1.4.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op toepassing van het Innameprotocol van Connect Autolease. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden het standpunt van belanghebbende dat het beleid van de Belastingdienst is om dit protocol als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade. Belanghebbende heeft, tegenover die betwisting, niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in het algemeen, dan wel de Inspecteur in het bijzonder, een dergelijk beleid voert. De door hem ter zitting van het Hof ingenomen stelling dat, gelet op de inhoud van getuigenverhoren die hebben plaatsgevonden bij Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2022:2412), de daar gehoorde medewerkers van DRZ zouden hebben verklaard dat deze protocollen beleid vormen dat wordt gebruikt bij de taxaties en dat dit beleid aan de Inspecteur dient te worden toegerekend, berust op een verkeerde lezing van deze verklaringen. Het Hof heeft van de inhoud van de bedoelde getuigenverhoren kennis genomen en uit de verklaringen van de medewerkers blijkt dat zij op dit punt niet meer hebben verklaard dan dat dit protocol, naast andere innameprotocollen wordt gebruikt als onderdeel van hun uitgebreide referentiemateriaal en dus niet meer dan een hulpmiddel is naast vele andere hulpmiddelen. Geenszins is hieruit af te leiden dat sprake is van beleid.
5.1.5.
De Rechtbank heeft in overwegingen 13 tot en met 15 terecht en op juiste gronden overwogen dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel ten aanzien van het in de ogen van belanghebbende te beperkte onderzoek van de Inspecteur naar de schade aan auto 2. Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt die overwegingen tot de zijne. De nader ter zitting van het Hof toegelichte stelling van belanghebbende dat in elk geval waarin sprake is van schade aan een auto een Inspecteur zelf de schade ter plaatse zou moeten gaan beoordelen of een taxateur zou moeten inschakelen en dat hij, indien hij dit nalaat “achter staat” in zijn gemotiveerde betwisting en er geen aanvullend bewijs van belanghebbende kan worden verlangd, berust op een onjuiste interpretatie van belanghebbende. De Inspecteur heeft in de stukken en ter zitting uitgebreid en gemotiveerd betwist dat sprake is van schade. Er is dan ook geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Voor zover belanghebbende, met de stelling dat de Inspecteur met het niet uitvoeren van een hertaxatie aan auto 2 en belanghebbende niet de mogelijkheid te bieden van het tonen van auto 2 bij de dienst DRZ bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de aangifte voor auto 2 juist was, een beroep op het vertrouwensbeginsel wenst te doen geldt het volgende. De Inspecteur heeft de aangifte aan een onderzoek onderworpen en is naar aanleiding van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat belanghebbende te weinig Bpm heeft voldaan. Daarmee heeft hij de door belanghebbende gestelde schade betwist. Gelijk onder 5.1.3.3 overwogen is dit onderzoek afdoende geweest in het kader van de bewijslastverdeling. Dat het onderzoek beperkter is geweest dan belanghebbende meent dat dat had moeten zijn, maakt niet dat belanghebbende er op kon vertrouwen dat hij op juiste wijze aangifte had gedaan en dat geen naheffingsaanslag voor auto 2 zou volgen.
5.1.6.
Gelet op het hiervoor overwogene onder 5.1.2 tot en met 5.1.5 is, anders dan belanghebbende meent, geen sprake van strijd met de verbodsbepalingen van de artikelen 28, 30, 34 en 110 VWEU. De Inspecteur heeft op juiste wijze onderzoek gedaan, ofwel via het door zijn deskundige opgemaakte rapport (auto 1), ofwel via onderzoek op andere wijze dat onder de omstandigheden van dit geval afdoende is geweest (auto 2).
5.1.7.
De primaire stelling van belanghebbende gaat derhalve niet op.
Subsidiaire stelling
5.2.1.
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23, alle correctiefactoren die in de koerslijst van EuroTaxGlass’s zijn opgenomen dienen te worden toegepast en dat derhalve ten aanzien van auto 1 nog een correctie op de door de Inspecteur bepaalde handelsinkoopwaarde dient te worden toegepast van 15 percent, zodat deze handelsinkoopwaarde uitkomt op een bedrag van € 7.657 (85% van € 9.009) en de naheffingsaanslag voor auto 1 om die reden dient te worden verminderd van € 1.346 naar € 1.025, zodat het totale bedrag van de naheffingsaanslag voor auto 1 en auto 2 volgens belanghebbende uitkomt op € 1.881.
5.2.2.
De Inspecteur heeft in het verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat de koerslijst van Eurotaxglass’s inmiddels niet meer de mogelijkheid biedt de genoemde correctiefactoren aan te vinken. Eurotaxglass’s heeft inmiddels een disclaimer opgenomen in de koerslijst:
“Het gebruik van de schuifknoppen “marktsituatie handelaar” en “marktsituatie” worden niet meer toegelaten. Eurotax is van mening dat dergelijke prijsverhogings- en prijsverlagingsindicatoren niet meer relevant zijn voor de handelsinkoopwaarde te bepalen zoals vermeld in het arrest ECLI:NL:HR:2019:1783 van de Hoge Raad. Eveneens is Eurotax van mening dat het gebruik van eender welke correctiefactoren gegrond moet zijn en effectief bewezen moet worden door de gebruiker zelf, waar het arrest dit anders heeft belicht. Daarom zijn de indicatoren “marktsituatie handelaar” en “marktsituatie” voortaan op 0% vastgelegd.”
5.2.3.
Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer en in afwijking van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek “marktsituatie handelaar” en “marktsituatie” kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Een dergelijke onderbouwing is door belanghebbende niet gegeven. Sterker nog, belanghebbende lijkt te stellen dat deze aftrek in zijn algemeenheid kan worden toegepast. Dit is geenszins het geval. De taxateur van belanghebbende heeft voor deze aftrek geen aanleiding gezien. In het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad overigens, anders dan belanghebbende meent, geoordeeld dat met dergelijke “factoren” in voorkomend geval rekening
magworden gehouden. Het Hof ziet geen aanleiding een aftrek in aanmerking te nemen.
5.2.4.
Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende gaat derhalve niet op.
Meer subsidiair
5.3.
Voor dat geval is gelet op het onder 4.2 overwogene tussen partijen niet in geschil dat de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte op een onjuist bedrag heeft vastgesteld en dat deze dient te worden verminderd tot een bedrag van € 1.923.
Proceskosten beroep
5.4.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal voor de proceskosten in beroep om die reden alsnog het hogere forfait toepassen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is gelet op het onder 5.3 en 5.4 overwogene gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage als volgt vast.
6.2.
Voor beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.3.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof met een waarde per punten van € 759 x 1 (gewicht van de zaak)). Nu het hoger beroep niet uitsluitend gegrond is op grond van de door de Rechtbank gemaakte fout bij de nadere vaststelling van de naheffingsaanslag maar eveneens op grond van hetgeen onder 5.4 is vermeld, is geen grond aanwezig voor toepassing van de door de Inspecteur bepleite wegingsfactor van 0,25.
6.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 541 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.923;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 541 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.