ECLI:NL:HR:2025:156

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
24/01942
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken en proceskostenvergoedingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 567.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 535.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, ging in hoger beroep bij het Hof, dat de waarde verder verlaagde naar € 500.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig aanpaste.

Het Dagelijks Bestuur stelde cassatie in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van het Dagelijks Bestuur niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft ook de proceskostenvergoeding in cassatie vastgesteld op € 3.402, waarbij het Dagelijks Bestuur werd veroordeeld in de kosten van belanghebbende. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de regeling omtrent proceskostenvergoedingen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm niet van toepassing was op de vergoeding van kosten in deze cassatieprocedure, omdat belanghebbende zich succesvol had verweerd tegen het rechtsmiddel van het bestuursorgaan.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de toepassing van de Wet WOZ en de proceskostenvergoedingen in belastingzaken, en bevestigt dat de Hoge Raad als bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over geschillen die voortvloeien uit de uitvoering van deze wet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01942
Datum31 januari 2025
ARREST
in de zaak van
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN HOOGHEEMRAADSCHAP UTRECHT
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2024, nr. BK-ARN 23/1195 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 22/4928) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022.

1.Geding in cassatie

1.1
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: het Dagelijks Bestuur), vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 25 oktober 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar) heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] in [Z] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2021 voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 567.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag OZB) vastgesteld voor het jaar 2022, voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte, op € 432,05.
2.2
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de eerder vastgestelde waarde van de woning verminderd tot € 535.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd tot € 407,67.
2.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.2
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 500.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.

4.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten van het Dagelijks Bestuur over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Proceskosten

5.1
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5.2.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, rijst de vraag of de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure moet worden vastgesteld met toepassing van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm [3] (hierna: de WHpkv), gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet.
5.2.2
Bij de WHpkv is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens de Wet WOZ of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, is beperkt.
5.2.3
In zijn verweerschrift in cassatie heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat artikel 30a van de Wet WOZ onverbindend is wegens strijd met het verbod van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. De Hoge Raad verwerpt dat standpunt en verwijst daartoe naar onderdeel 3.6 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025).
5.3
Niettemin kan de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de WHpkv, en daarmee artikel 30a, lid 2, van de Wet WOZ in dit geval niet worden toegepast op de vergoeding van kosten van de cassatieprocedure. Die bepaling geldt namelijk, gelet op rechtsoverweging 3.5.3 van het arrest van 17 januari 2025, niet voor proceskosten die de belanghebbende in hogere instantie heeft gemaakt in een geval als dit, waarin die belanghebbende zich in die instantie met succes heeft verweerd tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het bestuursorgaan.
5.4
In zijn verweerschrift in cassatie heeft belanghebbende de aandacht van de Hoge Raad gevraagd voor artikel 30a, lid 4, van de Wet WOZ, op grond waarvan de uitbetaling van deze proceskostenvergoeding uitsluitend mag plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende. Belanghebbende acht deze bepaling in strijd met het recht op het vrije verkeer van goederen en diensten binnen de Europese Unie. De Hoge Raad als bestuursrechter is echter niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan proceskostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. [4] Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen in een geschil over een dergelijke vraag.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.402 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2025.
Van het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht wordt een griffierecht geheven van € 138.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2024:1118, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:1141.
3.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.
4.Vgl. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:324, rechtsoverweging 2.2.