Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft een verweerschrift ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 567.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 535.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, ging in hoger beroep bij het Hof, dat de waarde verder verlaagde naar € 500.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig aanpaste.
Het Dagelijks Bestuur stelde cassatie in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van het Dagelijks Bestuur niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft ook de proceskostenvergoeding in cassatie vastgesteld op € 3.402, waarbij het Dagelijks Bestuur werd veroordeeld in de kosten van belanghebbende. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de regeling omtrent proceskostenvergoedingen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm niet van toepassing was op de vergoeding van kosten in deze cassatieprocedure, omdat belanghebbende zich succesvol had verweerd tegen het rechtsmiddel van het bestuursorgaan.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de toepassing van de Wet WOZ en de proceskostenvergoedingen in belastingzaken, en bevestigt dat de Hoge Raad als bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over geschillen die voortvloeien uit de uitvoering van deze wet.