In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof had eerder vastgesteld dat de redelijke termijn voor de beroepsfase met acht maanden was overschreden, maar had geen hogere vergoeding van immateriële schade toegekend dan de Rechtbank, die € 500 had vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen spanning en frustratie ervoer als gevolg van de lange duur van de procedure. De Hoge Raad benadrukte dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en stelde de vergoeding vast op € 1.000. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende.