ECLI:NL:RBDHA:2024:16568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.20258, NL24.21272, NL24.21362, NL24.34192, NL24.37738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en terugkeerbesluiten in vreemdelingenrechtelijke procedures met betrekking tot de schottentheorie en rechtmatigheid van vrijheidsontneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 oktober 2024, wordt de rechtmatigheid van verschillende bewaringsmaatregelen en terugkeerbesluiten van eiser, een vreemdeling, beoordeeld. Eiser is sinds 2 mei 2024 ononderbroken in bewaring gehouden op basis van meerdere maatregelen, waaronder een terugkeerbesluit naar Marokko en Algerije. De rechtbank concludeert dat maatregel I, die op 2 mei 2024 is opgelegd, op 17 mei 2024 onrechtmatig is voortgeduurd, omdat de grondslag voor deze maatregel was vervallen. De rechtbank oordeelt dat verweerder op dat moment eiser in vrijheid had moeten stellen of een opvolgende maatregel had moeten opleggen. De rechtbank verklaart het beroep tegen maatregel I gegrond en kent eiser een schadevergoeding toe van € 250,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De rechtbank oordeelt verder dat terugkeerbesluit I en maatregel II rechtmatig zijn, evenals het aanvullend terugkeerbesluit II, dat op 2 september 2024 is opgelegd. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser tegen deze besluiten af, maar constateert dat verweerder onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van eiser door zijn belgegevens zonder toestemming te verkrijgen en te gebruiken. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 250,- voor deze inbreuk. De rechtbank benadrukt de noodzaak van een wettelijke regeling voor de termijn van vrijheidsontneming en de bescherming van grondrechten van vreemdelingen in het kader van de Terugkeerrichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.20258, NL24.21272, NL24.21362, NL24.34192, NL24.37738
Einduitspraak na verwijzing van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geregistreerd met V-nummer [V-nummer],
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigden: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou, mr. I. Vugs en mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Op 2 mei 2024 is aan eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd (hierna: maatregel I, het beroep tegen deze maatregel is geregistreerd onder NL24.20258).
Verweerder heeft deze maatregel op 17 mei 2024 opgeheven.
Verweerder heeft op 17 mei 2024 een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd (hierna: terugkeerbesluit en het inreisverbod, het beroep is geregistreerd onder NL24.21362). Tevens is op 17 mei 2024 aan eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd (hierna: maatregel II, het beroep tegen deze maatregel is geregistreerd onder NL.24.21272).
De rechtbank heeft de beroepen tegen maatregel I, terugkeerbesluit I, het inreisverbod en maatregel II op 22 mei 2024 ter zitting behandeld. Eiser heeft het beroep tegen het inreisverbod op 22 mei 2024 ter zitting ingetrokken. Aansluitend aan de behandeling van deze beroepen ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek in alle overige procedures gesloten.
Bij bericht van 28 mei 2024 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het onderzoek in alle procedures wordt heropend en geschorst omdat de rechtbank het noodzakelijk acht een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie EU (Hof).
Bij verwijzingsuitspraak van 4 juni 2024 heeft de rechtbank een prejudiciële vraag aan het Hof gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2024:84990).
De Eerste Kamer van het Hof heeft de vraag van de rechtbank op 15 juli 2024 in de prejudiciële spoedprocedure ter zitting behandeld.
Eiser heeft op 1 september 2024 een volgberoep ingediend in de beroepsprocedure tegen maatregel II (het volgberoep is geregistreerd onder NL24.34192).
Verweerder heeft op 2 september 2024 een aanvullend terugkeerbesluit genomen (terugkeerbesluit II).
Advocaat-Generaal Rantos heeft op 5 september 2024 zijn Conclusie genomen (ECLI:EU:C:2024:703).
Verweerder heeft op 11 september 2024 om 11:25 uur maatregel II opgeheven en aansluitend aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Deze maatregel duurt thans voort, maar de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van deze maatregel ligt in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
De rechtbank heeft het volgberoep op 11 september 2024 om 13:00 uur ter zitting behandeld. Na afloop van de behandeling van het beroep heeft de rechtbank het onderzoek in deze procedure gesloten.
Het Hof heeft de rechtbank op 11 september 2024 om 17:38 uur geïnformeerd dat op
4 oktober 2024 uitspraak zal worden gedaan en de prejudiciële vraag van de rechtbank zal worden beantwoord.
De rechtbank heeft partijen op 11 september 2024 om 18:50 medegedeeld dat het onderzoek in het volgberoep wordt heropend en de volgberoep-procedure ter verdere behandeling wordt gevoegd bij de beroepen tegen maatregel I, maatregel II en terugkeerbesluit I.
De rechtbank heeft het Hof op 11 september 2024 om 21:30 uur geïnformeerd dat maatregel II op 11 september 2024 is opgeheven maar eiser ononderbroken in bewaring wordt gehouden op grond van een opvolgende, aansluitend aan de opheffing van maatregel II opgelegde, maatregel. De rechtbank heeft hierbij gemotiveerd aangegeven dat het verzoek aan het Hof om de prejudiciële vraag te beantwoorden niet wordt ingetrokken omdat de rechtbank de beantwoording noodzakelijk acht om uitspraak te kunnen doen in de procedures waarin de vraag is opgekomen en voorgelegd.
De rechtbank heeft partijen op 12 september 2024 medegedeeld dat de behandeling van de gevoegde beroepen tegen maatregel I, maatregel II, terugkeerbesluit I en het volgberoep zal worden voortgezet ter zitting van 8 oktober 2024 om 11:00 uur.
Eiser heeft op 27 september 2024 beroep ingesteld tegen terugkeerbesluit II (dit beroep is geregistreerd onder NL24.37738).De rechtbank heeft partijen op 30 september 2024 medegedeeld dat dit beroep zal worden behandeld op 8 oktober 2024. De rechtbank heeft op 2 oktober 2024 bepaald en medegedeeld dat dit beroep gelijktijdig met de gevoegde beroepen tegen maatregel I, maatregel II, terugkeerbesluit I en het volgberoep zal worden behandeld ter zitting van 8 oktober 2024 om 11:00 uur.
Het Hof heeft in het arrest Bouskoura van 4 oktober 2024 de prejudiciële vraag van deze rechtbank en zittingsplaats beantwoord (C tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C‑387/24 PPU, ECLI:EU:C:2024:868).
De rechtbank heeft op 5 oktober 2024 een bericht in het dossier met NL24.37738 geplaatst met de navolgende inhoud:
(…)
De rechtbank verzoekt verweerder, gelet op de reeds ingediende beroepsgronden, de belgegevens op grond waarvan het aanvullend terugkeerbesluit is genomen toe te voegen aan het dossier. De rechtbank verzoekt verweerder tevens om na te gaan wie de belgegevens heeft verstrekt, wie daartoe heeft beslist en op basis van welke bevoegdheid dit is geschied. De rechtbank verzoekt verweerder ook om na te gaan of eiser op enig moment is geïnformeerd dat zijn belgegevens worden geregistreerd en verstrekt kunnen worden aan derden en zo ja, wanneer deze informatie is verstrekt. Tot slot verzoekt de rechtbank verweerder om de huisregels van Detentiecentrum Rotterdam op te vragen en toe te voegen aan het dossier. De rechtbank wenst deze informatie uiterlijk op 7 oktober 2024 om 18:00 uur te ontvangen.
De rechtbank deelt op voorhand mee dat ter zitting in ieder geval aan beide partijen gevraagd zal worden om een standpunt in te nemen wat de gevolgen zijn voor de rechtmatigheid van het aanvullend genomen terugkeerbesluit en de mede daarop gebaseerde bewaringsmaatregel indien de rechtbank tot de conclusie zou komen dat de belgegevens onbevoegd zijn verstrekt en of de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1387) van overeenkomstige toepassing is in de onderhavige procedure.
(…)
De rechtbank heeft op 5 oktober 2024 tevens verweerder middels een bericht in het dossier verzocht om voorafgaand aan de behandeling ter zitting aan te geven of de Adjudant-onderofficier der Koninklijke Marechaussee die op 2 september 2024 terugkeerbesluit II heeft opgelegd, eiser voorafgaand aan het nemen van dit besluit (zelf) heeft gehoord en, indien dat het geval is, het proces-verbaal dit gehoor toe te voegen aan het dossier.
Eiser heeft op 5 oktober 2024 de gegevens van de door hem gevoerde telefoongesprekken in het DTC aan het dossier toegevoegd.
Verweerder heeft op 7 oktober 2024 voldaan aan het verzoek van de rechtbank van
5 oktober 2024 en de vragen beantwoord. Verweerder heeft tevens, zoals verzocht, de huisregels van DTC Rotterdam en een op 7 oktober 2024 opgemaakt proces-verbaal van het op 2 september 2024 gehouden gehoor voorafgaand aan de oplegging van terugkeerbesluit II aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank merkt alle beroepen, zowel gericht tegen de (voortduring van de) bewaringsmaatregel(en), als tegen de terugkeerbesluiten, tevens aan als verzoeken om toekenning van schadevergoeding voor zover de besluiten onrechtmatig zijn of onrechtmatig zijn geweest.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet op 8 oktober 2024.
Eiser is verschenen om in persoon te worden gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door gemachtigde mr. Maas. De rechtbank heeft direct na de opening van de zitting het beroep tegen terugkeerbesluit II gevoegd bij de beroepen tegen maatregel I, maatregel II, terugkeerbesluit I en het volgberoep en de vijf gevoegde beroepen gelijktijdig ter zitting (voortgezet) behandeld.
Na afloop van de (voortgezette) behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat wordt gestreefd om op 11 oktober 2024 uitspraak te doen in alle procedures.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is op 1 mei 2024 om 20:25 uur, nadat bij een ticketcontrole in de internationale trein van Antwerpen naar Amsterdam is gebleken dat hij geen ticket kon tonen, de inzage van zijn identiteitsdocument gevorderd. Eiser is vervolgens staandegehouden, opgehouden en overgebracht om te worden gehoord. Na eiser op
2 mei 2024 gehoord te hebben, heeft verweerder besloten om eiser in bewaring te stellen.
2. In de maatregel van bewaring van 2 mei 2024 heeft verweerder overwogen dat er concrete aanwijzingen bestaan dat eiser onder de werkingssfeer van Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) valt en dat deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een significant risico bestaat op onderduiken. Deze maatregel strekte ertoe de overdracht van eiser aan Spanje te verzekeren.
3. Op 3 mei 2024 heeft verweerder de Spaanse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid onder a, van de Dublinverordening. De Spaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 14 mei 2024 afgewezen.
4. Verweerder heeft op 17 mei 2024 aan eiser terugkeerbesluit I opgelegd en tegelijkertijd een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. In terugkeerbesluit I is Marokko als land van bestemming aangemerkt. Op 17 mei 2024 heeft verweerder vervolgens maatregel II opgelegd. In maatregel II heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze maatregel strekte ertoe om de terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst Marokko te verzekeren.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de eerste maatregel (onder meer) onrechtmatig is geworden omdat de Spaanse autoriteiten op 14 mei 2024 het claimverzoek van verweerder hebben afgewezen. De bewaringsmaatregel strekte vanaf dat moment niet langer tot het verzekeren van de overdracht aan Spanje. Eiser voert aan dat de tenuitvoerlegging van deze maatregel na de afwijzing van het claimverzoek door de Spaanse autoriteiten langer dan 48 uur heeft voortgeduurd en hij daarom op dat moment in vrijheid had moeten worden gesteld, althans dat de maatregel vanaf die 48 uur onrechtmatig is geworden. Eiser heeft tevens aangevoerd dat doordat hij vóór de omzetting van de maatregel onrechtmatig in bewaring werd gehouden, maatregel II van aanvang af onrechtmatig is en de rechtbank daarom verplicht is om eiser onmiddellijk in vrijheid te stellen. Eiser heeft hierbij benadrukt dat geen sprake is van “een gebrek” in maatregel I, maar dat maatregel I onrechtmatig was op het moment dat maatregel II is opgelegd.
6. Verweerder heeft op 22 mei 2024 ter zitting erkend dat de tenuitvoerlegging van maatregel I onrechtmatig is geweest voordat verweerder maatregel I heeft opgeheven en maatregel II op een andere grondslag heeft opgelegd. Verweerder was daarom bereid om een bedrag van € 100,- bij wijze van schadevergoeding te voldoen om de onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid te compenseren. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de omstandigheid dat maatregel II aansluitend aan de onrechtmatig geworden maatregel I is opgelegd, niet betekent dat hierdoor maatregel II reeds van aanvang af onrechtmatig is.
7. De rechtbank overweegt dat in deze procedures de rechtsvraag is opgekomen of de zogenoemde “schottentheorie” verenigbaar is met het Unierecht. De rechtbank heeft om het beroep te kunnen beoordelen en uitspraak te kunnen doen op 4 juni 2024 de navolgende prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd
en het Hof verzocht om deze vraag in de prejudiciële spoedprocedure te behandeling omdat eiser in bewaring wordt gehouden:
Dienen artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, richtlijn 2008/115, artikel 9, derde lid, richtlijn 2013/33 en artikel 28, vierde lid, verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikelen 6 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit steeds verplicht is om de in bewaring gestelde persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen indien de bewaring op enig moment gedurende de ononderbroken tenuitvoerlegging van een reeks opvolgende bewaringsmaatregelen onrechtmatig is geweest of is geworden?
8. Het Hof heeft deze prejudiciële vraag op 4 oktober 2024 beantwoord in het arrest Bouskoura.
Het arrest Bouskoura
9. Het Hof heeft in het arrest Bouskoura van 4 oktober 2024 het navolgende voor recht verklaard:

Artikel 15, leden 2 en 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming en artikel 28, lid 4, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in het licht van de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de bevoegde rechterlijke autoriteit niet verplicht om te gelasten dat een derdelander die in bewaring is gesteld op grond van een krachtens richtlijn 2008/115 opgelegde maatregel, in vrijheid wordt gesteld omdat die persoon, wiens bewaring aanvankelijk was gelast krachtens een op grondslag van de Dublin III-verordening opgelegde maatregel, niet onmiddellijk is vrijgelaten nadat was vastgesteld dat die aanvankelijke maatregel onrechtmatig was geworden.
10. Het Hof heeft hiertoe onder meer het navolgende overwogen:
(…)

16 Op 17 mei 2024 om 14.51 uur heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit tegen C uitgevaardigd, waarbij Marokko als land van bestemming werd aangewezen. Aangezien de staatssecretaris van mening was dat het risico bestond dat de betrokkene – die geen rechtmatig verblijf had – vóór zijn verwijdering zou onderduiken, heeft hij vervolgens om 14.52 uur op grond van artikel 59, lid 1, aanhef en onder a, Vw een bewaringsmaatregel vastgesteld (hierna: „tweede bewaringsmaatregel”). Deze maatregel is nog steeds van kracht. Om 14.55 uur diezelfde dag heeft de staatssecretaris de eerste bewaringsmaatregel opgeheven.

(…)

18 C betoogt voor deze rechter dat de eerste bewaringsmaatregel onrechtmatig is geworden op 14 mei 2024. Vanaf die datum kon deze maatregel niet meer worden gerechtvaardigd door de overdracht van de betrokkene aan het Koninkrijk Spanje, gelet op het feit dat die lidstaat had geweigerd om hem over te nemen. Op grond van de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Nederland) beschikt de staatssecretaris vanaf die datum over een termijn van 48 uur om de bewaring van de betrokkene te gelasten op een andere grondslag dan die welke de eerste bewaringsmaatregel rechtvaardigde. In casu is deze termijn niet in acht genomen, aangezien de staatssecretaris de tweede bewaringsmaatregel pas op 17 mei 2024 heeft opgelegd. Bijgevolg had de bewaring van C niet mogen voortduren en had hij vóór de oplegging van de tweede bewaringsmaatregel in vrijheid moeten worden gesteld.

(…)

38 In deze context moet nog worden verduidelijkt dat het Hof in de onderhavige zaak niet wordt gevraagd of de in het Nederlandse recht gestelde en in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde termijn van 48 uur verenigbaar is met het Unierecht. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of een nationale praktijk op grond waarvan de bevoegde autoriteiten een persoon die om internationale bescherming verzoekt maximaal 48 uur in bewaring mogen houden na het intreden van de omstandigheid die bepalend is voor de onrechtmatigheid van een op grondslag van de Dublin III-verordening vastgestelde bewaringsmaatregel, verenigbaar is met de verplichting van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33, waarnaar artikel 28, lid 4, van de Dublin III-verordening verwijst, om de betrokkene „onmiddellijk” vrij te laten.

39 Een dergelijk onderzoek heeft namelijk in essentie betrekking op de redenen die een op basis van de Dublin III-verordening vastgestelde bewaringsmaatregel onrechtmatig kunnen maken, terwijl de verwijzende rechter in casu uitgaat van de premisse dat de eerste bewaringsmaatregel onrechtmatig is en wil nagaan of deze onrechtmatigheid gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de tweede bewaringsmaatregel, die op basis van richtlijn 2008/115 is vastgesteld. Voorts staat vast dat de onrechtmatigheid van de eerste bewaringsmaatregel volgens de verwijzende rechter niet voortvloeit uit de eventuele onverenigbaarheid van deze termijn van 48 uur met de verplichting tot onmiddellijke invrijheidstelling, maar uit het feit dat de tweede bewaringsmaatregel 24 uur na het verstrijken van die termijn is opgelegd.

40 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 15, leden 2 en 4, van richtlijn 2008/115, artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/33 en artikel 28, lid 4, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van de artikelen 6 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die de bevoegde rechterlijke autoriteit niet verplicht om te gelasten dat een derdelander die in bewaring is gesteld op grond van een krachtens richtlijn 2008/115 opgelegde maatregel, in vrijheid wordt gesteld omdat die persoon, wiens bewaring aanvankelijk was gelast krachtens een op grondslag van de Dublin III-verordening opgelegde maatregel, niet onmiddellijk is vrijgelaten nadat was vastgesteld dat die aanvankelijke maatregel onrechtmatig was geworden.

41 In dat verband moet eraan worden herinnerd dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het Handvest verankerde recht op vrijheid, ongeacht of die bewaring nu plaatsvindt krachtens richtlijn 2008/115 in het kader van een terugkeerprocedure ten gevolge van illegaal verblijf, krachtens richtlijn 2013/33 in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, of krachtens de Dublin III-verordening in het kader van de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

(…)

43 Gelet op de ernst van deze inmenging in het in artikel 6 van het Handvest vastgelegde recht op vrijheid en rekening houdend met het belang van dat recht, is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend. Een bewaringsmaatregel kan dus alleen worden bevolen of verlengd met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44 Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring die zijn geformuleerd in richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33, de Dublin III-verordening en de bepalingen van nationaal recht ter uitvoering daarvan, moet voorts de betrokkene onmiddellijk worden vrijgelaten, zoals de Uniewetgever overigens in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2013/33 expliciet aangeeft [arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve toetsing van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 79].

(…)

46 Met betrekking tot de vraag of de onrechtmatigheid van een maatregel tot bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, welke maatregel op grondslag van de Dublin III-verordening is vastgesteld met het oog op de overdracht van die persoon aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, afbreuk doet aan de rechtmatigheid van een latere, op basis van richtlijn 2008/115 vastgestelde maatregel tot bewaring van die persoon, die ononderbroken in bewaring is gehouden en niet langer de status heeft van persoon die om internationale bescherming verzoekt, maar die thans als illegaal verblijvende derdelander kan worden aangemerkt, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de bewaring met het oog op verwijdering, die in richtlijn 2008/115 is geregeld, en de bewaring van een asielzoeker, die met name krachtens richtlijn 2013/33 en de toepasselijke nationale bepalingen wordt gelast, onder afzonderlijke juridische regelingen vallen (zie in die zin arrest van 30 november 2009, Kadzoev, C‑357/09 PPU, EU:C:2009:741, punt 45).

52 Wat voorts de mogelijkheid betreft om de bewaring van een derdelander te handhaven, heeft het Hof geoordeeld dat afbreuk zou worden gedaan aan deze doelstelling van richtlijn 2008/115, indien de lidstaten niet zouden kunnen voorkomen, middels een vrijheidsontneming, dat een van illegaal verblijf verdachte persoon onderduikt nog voordat zijn situatie kon worden opgehelderd (zie in die zin arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 30).

53 In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van een maatregel tot bewaring van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, welke maatregel op basis van de Dublin III-verordening is vastgesteld met het oog op de overdracht van die persoon aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek, in beginsel geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van een latere, op basis van richtlijn 2008/115 vastgestelde maatregel tot bewaring van die persoon, die ononderbroken in bewaring is gehouden en niet langer de status heeft van persoon die om internationale bescherming verzoekt, maar thans als illegaal verblijvende derdelander kan worden aangemerkt. Bijgevolg is de bevoegde rechterlijke autoriteit niet verplicht om deze persoon onmiddellijk in vrijheid te stellen op de enkele grond dat een eerdere, op basis van de Dublin III-verordening vastgestelde bewaringsmaatregel onrechtmatig is geworden.

54 Hoe dan ook moet erop worden gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de handhaving van een vrijheidsontnemende maatregel, wil deze in overeenstemming zijn met het doel om de betrokkene tegen willekeur te beschermen, onder meer inhoudt dat bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel geen sprake mag zijn van enige kwade trouw of misleiding door de autoriteiten, dat die in overeenstemming moet zijn met het doel van de beperkingen die door de desbetreffende alinea van artikel 5, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn toegestaan en dat er een verband is tussen de grond die wordt aangevoerd en de vrijheidsontneming in kwestie (zie in die zin arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 81).

55 Aan de conclusie in punt 53 van het onderhavige arrest wordt niet afgedaan door de overweging van de verwijzende rechter dat de toekenning van schadevergoeding aan de persoon die onrechtmatig in bewaring is gehouden, niet op passende wijze de schending van het recht op vrijheid verhelpt, en evenmin het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een effectieve rechterlijke bescherming waarborgt.

(…)

58 Wat ten eerste het recht op vrijheid betreft en zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie in wezen opmerkt, impliceert de vaststelling dat een bewaringsmaatregel onrechtmatig is, echter niet in alle gevallen dat de betrokkene onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld (zie naar analogie arrest van 10 september 2013, G. en R., C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punten 39 en 40) – waardoor de betrokkene in zijn rechten had kunnen worden hersteld – voor zover dit herstel feitelijk niet meer mogelijk is, aangezien de voortzetting van de bewaring van die persoon rechtsgeldig wordt gerechtvaardigd op basis van een andere autonome rechtsgrondslag. Om die reden moet in beginsel worden voorzien in een schadeloosstelling voor personen die ten onrechte in bewaring zijn gehouden, teneinde de schade te vergoeden die zij als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsontneming hebben geleden.

59 Wat ten tweede het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op effectieve rechterlijke bescherming betreft, moet worden opgemerkt dat, zoals de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, de verwijzende rechter de staatssecretaris kan gelasten een hoger bedrag aan schadevergoeding te betalen dan laatstgenoemde in casu concreet heeft voorgesteld. De omstandigheid dat de staatssecretaris een bedrag van 100 EUR heeft voorgesteld als vergoeding voor de door C geleden schade wegens het feit dat de in het nationale recht gestelde termijn voor invrijheidstelling met 24 uur was overschreden, lijkt op zich dus niet voldoende om aan te tonen dat dit recht in de omstandigheden van de onderhavige zaak is geschonden.

60 Ten slotte zij eraan herinnerd dat, om de redenen die tot de conclusie in punt 53 van het onderhavige arrest hebben geleid, in omstandigheden als die van het hoofdgeding de onrechtmatigheid van de eerste bewaringsmaatregel in beginsel niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de tweede bewaringsmaatregel, die op basis van richtlijn 2008/115 is vastgesteld.

(…)
11. De rechtbank overweegt omwille van de duidelijkheid allereerst dat het Hof in punt 16 ten onrechte heeft vermeld dat maatregel II ten tijde van het arrest nog steeds van kracht is. Dit was wel het geval ten tijde van de verwijzing. De rechtbank heeft het Hof echter op 11 september 2024, zoals is weergegeven in het procesverloop, geïnformeerd dat maatregel II is opgeheven op 11 september 2024 en eiser ononderbroken in bewaring werd en thans wordt gehouden door een op 11 september 2024 opgelegde maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw. Partijen hebben tijdens de gevoegde (voorgezette) behandeling van de beroepen ter zitting op 8 oktober 2024 bevestigd dat deze op 11 september 2024 opgelegde maatregel nog voortduurt.
12. Eiser heeft zich overigens in de procedure bij deze rechtbank en ter zitting bij het Hof op het standpunt gesteld dat maatregel I op 17 mei 2024 onrechtmatig is geworden en niet, zoals het Hof in punt 18 heeft overwogen, op 14 mei 2024. De rechtbank overweegt dat dit overigens niet afdoet aan de rechtmatigheidsbeoordeling die de rechtbank verricht, omdat de rechtbank gehouden is om zo nodig aanvullend ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden te onderzoeken en te beoordelen. Verweerder heeft overigens niet alleen erkend dat “er een gebrek aan de eerste maatregel kleeft”, maar heeft ter zitting op 22 mei 2024 erkend dat maatregel I onrechtmatig is geweest voordat deze is opgeheven en maatregel II is opgelegd. Verweerder is doorgaans ook niet genegen om schadevergoeding aan te bieden als slechts sprake is van een “gebrek” en niet van een onrechtmatige vrijheidsontneming.
13. De rechtbank overweegt voorts dat het Hof in punt 39 ten onrechte heeft aangenomen dat “vaststaat dat de onrechtmatigheid van de eerste bewaringsmaatregel volgens de verwijzende rechter niet voortvloeit uit de eventuele onverenigbaarheid van deze termijn van 48 uur met de verplichting tot onmiddellijke invrijheidstelling, maar uit het feit dat de tweede bewaringsmaatregel 24 uur na het verstrijken van die termijn is opgelegd.” De rechtbank heeft hier in de verwijzingsuitspraak geen oordeel over gegeven, maar nu juist de vraag opgeworpen of er een Unierechtelijke rechtsgrond bestaat om een vreemdeling in bewaring te houden, terwijl het doel dat met die maatregel is beoogd niet meer kan worden bereikt. De rechtbank wijst op overwegingen 80 en 81 van de verwijzingsuitspraak van
4 juni 2024. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat na ommekomst van 48 uur nadat de Spaanse autoriteiten het claimverzoek hebben afgewezen, de maatregel één dag onrechtmatig heeft voortgeduurd en in die situatie maatregel II is opgelegd. Anders dan het Hof in punt 18 heeft overwogen, heeft eiser zich niet op het standpunt gesteld dat maatregel I op 14 mei 2024 onrechtmatig is geworden. Eiser heeft zich ten overstaan van de rechtbank op 22 mei 2024 en ten overstaan van het Hof op 15 juli 2024 op het standpunt gesteld dat vanwege het ontvallen van de “Dublingrondslag”, maatregel I op 17 mei 2024 onrechtmatig is geworden. De rechtbank wijst in dit verband naar punten 65 en 66 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin deze feiten wel juist zijn weergegeven.
14. De rechtbank overweegt voorts dat de rechtbank wel de vraag over de verenigbaarheid van “de 48 uur” met het Unierecht in de motivering van de verwijzing heeft opgeworpen, maar deze vraag niet formeel als prejudiciële vraag heeft geformuleerd. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat vragen waarvan de beantwoording niet noodzakelijk wordt geacht om het hoofdgeding te beslechten, worden gekwalificeerd als “louter hypothetisch” en er vervolgens een niet ontvankelijk-verklaring volgt. De rechtbank heeft uitsluitend uitleg van het Hof verzocht bij de beoordeling of de rechter verplicht is om tot onmiddellijke invrijheidstelling over te gaan als een eerdere maatregel onrechtmatig is geweest voordat een opvolgende maatregel is opgelegd op grond waarvan de vrijheidsontneming ten tijde van de rechterlijke beoordeling plaatsvindt. Het antwoord op deze vraag heeft de rechtbank noodzakelijk geacht om het geding over de beroepen tegen maatregel I en maatregel II te kunnen beslechten. Voor deze gestelde prejudiciële vraag is het niet relevant of de voorgaande reeds opgeheven maatregel van aanvang af of slechts één dag onrechtmatig is geweest.
15. Het Hof wijst in punt 39 ook op het verschil tussen een onderzoek dat betrekking op de redenen die een op basis van de Dublin III-verordening vastgestelde bewaringsmaatregel onrechtmatig kunnen maken en het onderzoeken of als een eerste bewaringsmaatregel onrechtmatig is, deze onrechtmatigheid gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de tweede bewaringsmaatregel, die op basis van richtlijn 2008/115 is vastgesteld.
De rechtbank stelt voorts vast dat het Hof de prejudiciële vraag heeft geherformuleerd. De rechtbank heeft de vraag voorgelegd of het Unierecht de rechtbank verplicht om tot invrijheidstelling over te gaan indien de bewaring op enig moment gedurende de ononderbroken tenuitvoerlegging van een reeks opvolgende bewaringsmaatregelen onrechtmatig is geweest of is geworden. Het Hof heeft deze vraag beantwoord door voor recht te verklaren dat “het Unierecht zich niet verzet een nationale regeling die de bevoegde rechterlijke autoriteit niet verplicht om te gelasten dat een derdelander die in bewaring is gesteld op grond van een krachtens richtlijn 2008/115 opgelegde maatregel, in vrijheid wordt gesteld omdat die persoon, wiens bewaring aanvankelijk was gelast krachtens een op grondslag van de Dublin III-verordening opgelegde maatregel, niet onmiddellijk is vrijgelaten nadat was vastgesteld dat die aanvankelijke maatregel onrechtmatig was geworden.”
16. De rechtbank heeft evenwel niet gevraagd naar de verenigbaarheid van een “nationale regeling” met het Unierecht om de simpele reden dat een dergelijke nationale regeling niet bestaat. Het Hof heeft in haar verklaring voor recht niet uitdrukkelijk benoemd dat de betreffende nationale regeling een wettelijke regeling moet zijn om niet onverenigbaar te zijn met het Unierecht. De rechtbank overweegt dat dit echter wel voor de hand ligt omdat immers het recht op vrijheid onderwerp is van deze rechtsvraag.
17. De rechtbank heeft geaarzeld en serieus overwogen om het Hof te verzoeken om nadere uitleg te verschaffen over de inhoud en strekking van haar verklaring voor recht. De rechtbank ziet daar evenwel, in ieder geval op dit moment, van af. De rechtbank stelt namelijk vast dat uit de overwegingen van het Hof blijkt dat duidelijk is op welke feitelijke en juridische omstandigheden de vraag van de rechtbank is gebaseerd. Ook stelt de rechtbank vast dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat “de 48 uur” niet is vastgesteld in een wettelijke of niet wettelijke regeling. Het Hof wéét dat deze nationale rechtspraktijk waarin het bestuursorgaan een termijn heeft om een maatregel waaraan de grondslag is ontvallen te laten voortduren en te onderzoeken of een opvolgende maatregel moet worden opgelegd, enkel is neergelegd in rechtspraak van de Afdeling. Dit blijkt niet alleen uit de overwegingen in het arrest. Het Hof heeft ter zitting op 15 juli 2024 uitdrukkelijk gevraagd of “de 48 uur” in een wettelijke regeling is neergelegd en deze vraag is duidelijk beantwoord met de mededeling dat deze 48 uur voorkomen uit jurisprudentie van de Afdeling.
18. Het Hof verwijst in het arrest Bouskoura naar haar eerdere rechtspraak en op dit punt naar het arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 30), waarin het Hof het navolgende heeft overwogen:
(…)

30 Voor deze vaststelling is bevestiging te vinden in punt 17 van de considerans van die richtlijn, waaruit blijkt dat de voorwaarden van de aanvankelijke aanhouding van onderdanen van derde landen die van illegaal verblijf in een lidstaat worden verdacht, nog steeds door het nationale recht worden geregeld. Zoals de Franse regering heeft opgemerkt, zou bovendien afbreuk worden gedaan aan het doel van richtlijn 2008/115, te weten de doeltreffende terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, indien de lidstaten niet zouden kunnen voorkomen, middels een vrijheidsbeneming zoals inverzekeringstelling, dat een van illegaal verblijf verdachte persoon nog voordat zijn situatie kon worden opgehelderd onderduikt.

(…)
19. Gelet op de motivering van de verwijzing, het verloop van de zitting bij het Hof op 15 juli 2024, de overwegingen van het Hof in het arrest Bouskoura en gehoord de partijen ter zitting op 8 oktober 2024, interpreteert de rechtbank de verklaring voor recht in het arrest Bouskoura aldus, dat de nationale rechtspraktijk die ook wel “de schottentheorie” wordt genoemd, niet onverenigbaar is met het Unierecht. Dit is dan ook meteen het antwoord op de vraag die rechtbank had en dus heeft voorgelegd aan het Hof. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof in punt 60 reeds lijkt te bepalen hoe het geding moet worden beslecht en het Hof haar uitleg vast toepast op de omstandigheden van de onderhavige procedure. De rechtbank overweegt dat de inhoudelijke beoordeling van het beroep -uitsluitend- aan de verwijzende rechter is, maar ziet in deze “aanwijzing” van het Hof een bevestiging voor de interpretatie dat de verklaring voor recht niet inhoudt dat een wettelijke regeling is vereist om “de schottentheorie” niet onverenigbaar te achten met het Unierecht.
De rechtbank overweegt hierbij aanstonds dat het buitengewoon wenselijk is dat de “48 uurs-jurisprudentie”, die overigens bestaat uit een termijn van “twee kalenderdagen” in plaats van 48 klokuren, spoedig wordt neergelegd in een wettelijke regeling. Deze jurisprudentie wordt immers als grondslag beschouwd om een vreemdeling in bewaring te houden en om meerdere redenen verdient dit dus aanbeveling om dit te regelen in een wet en niet in rechtspraak ook als is dat de rechtspraak van de hoogste nationale rechter en met inachtneming van de rechtspraak van het Hof. De rechtbank onthoudt zich van het doen van een aanbeveling aan de wetgever omdat dit niet aan de rechtbank is.
20. De rechtbank overweegt voorts dat ter zitting met beide partijen is gesproken over de gevolgen van dit arrest en met name de betekenis van punt 54, waarin het Hof overweegt dat om de betrokkene tegen willekeur te beschermen, bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel geen sprake mag zijn van enige kwade trouw of misleiding door de autoriteiten. De rechtbank heeft hierbij aangegeven dat een rechterlijke instantie niet lichtvaardig het handelen van een bestuursorgaan zal kwalificeren als “kwade trouw” of lichtvaardig zal aannemen dat sprake is van “misleiding”. De rechtbank heeft echter ook benoemd dat de rechtsbescherming die de rechterlijke instantie kan bieden in die lidstaten waar het een bestuursorgaan is die een vrijheidsontnemende maatregel kan opleggen, door de uitleg van het Hof in Bouskoura fragiel is. Waar het in “het gewone bestuursrecht” kan volstaan om een financiële compensatie te verkrijgen voor een onrechtmatige situatie, is dat in het geval de autoriteiten onrechtmatig het recht op vrijheid hebben ontnomen, niet zonder meer steeds duidelijk.
21. Dat bij een onrechtmatige bewaring standaardmatig wordt aangesloten bij bedragen die door de LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) zijn bepaald en de bewaringsrechter hieraan niet is gebonden, doet niet af aan de omstandigheid dat een onrechtmatige vrijheidsontneming óók kan worden gecompenseerd door de onmiddellijke invrijheidstelling. Het Hof heeft echter, zoals de Afdeling dat eerder ook zo uiteen heeft gezet, overwogen dat een onrechtmatige vrijheidsontneming wordt hersteld door deze te laten volgen door een rechtmatige vrijheidsontneming, terwijl de rechtbank de onmiddellijke invrijheidstelling als herstel van een onrechtmatige vrijheidsontneming aangewezen achtte en schadevergoeding eerst aan de orde is als de vreemdeling reeds in vrijheid was gesteld.
22. De rechtbank heeft ter zitting met partijen besproken dat ook verweerder nu bevestigd is in zijn standpunt dat een onrechtmatige vrijheidsontneming op grond van het arrest Bouskoura kan worden gecompenseerd door het voldoen van schadevergoeding.
Het Hof acht blijkens de uitleg in het arrest Bouskoura, de rechterlijke instantie slechts in de uitzonderlijke situatie dat sprake is van enige kwade trouw of misleiding bij de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel, verplicht om de vreemdeling in vrijheid te stellen. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat dit niet afdoet aan de omstandigheid dat verweerder, indien hij op enig moment onderkent dat de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig is, verplicht is om de maatregel op te heffen indien niet voortvarend en daadwerkelijk wordt onderzocht of de oplegging van een opvolgende maatregel noodzakelijk, proportioneel en evenredig is. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de laatste zin van overweging 72 van de Conclusie waarin de Advocaat-Generaal overweegt dat “
Tot slot moet worden benadrukt dat, los van het concrete geval, de staatssecretaris, indien er geen reden bestaat om een nieuwe bewaringsmaatregel vast te stellen, niet over 48 uur beschikt om de bewaring te beëindigen, maar dit zo snel mogelijk moet doen (in de regel dezelfde dag nog).
23. Daargelaten dat de “48 uurs-termijn” niet ongebruikt mag verstrijken en verweerder in die termijn dus daadwerkelijk activiteiten moet ontplooien om de mogelijke oplegging van een opvolgende maatregel te onderzoeken en voor te bereiden, is verweerder er dus van op de hoogte dat de rechtbank in beginsel moet volstaan met de toekenning van schadevergoeding indien verweerder de vreemdeling desondanks in bewaring houdt. Verweerder weet ook dat het moment waarop de rechter de rechtmatigheidsbeoordeling van een maatregel verricht bepalend is voor de beslissing die de rechter kan nemen over de invrijheidstelling.
24. Het Hof hanteert de terminologie “enige kwade trouw of misleiding” en dit lijkt te duiden op een vorm van “opzet” bij het handelen. De rechtbank overweegt dat de wetenschap die verweerder nu heeft van de beperkte verplichting voor de rechter om de vreemdeling in vrijheid te stellen in samenhang met de omstandigheid dat de vreemdeling weliswaar het moment van indiening van het beroep, maar niet het moment waarop de rechterlijke controle plaatsvindt kan bepalen, meebrengt dat de rechtbank bij het door verweerder in bewaring houden van een vreemdeling nadat de grondslag aan die specifieke maatregel is komen te ontvallen, nauwgezet zal nagaan of sprake is van enige kwade trouw en/of misleiding. Dit betekent ook dat verweerder gevraagd kan worden welke activiteiten in de door de rechtspraak gegeven termijn om de maatregel om te zetten zijn verricht en dat betekent dat verweerder gevraagd kan worden om te motiveren waarom de maatregel niet binnen die termijn is omgezet. De rechtbank verwijst in dit verband naar overweging 72 van de Conclusie waarin de Advocaat-Generaal het navolgende heeft overwogen:
(…)

72. Ten derde staat het aan de nationale rechter om per geval te beoordelen of, gelet op de gemiddelde duur van de door de administratieve autoriteit aangevoerde bestuurshandelingen, een maximumtermijn, zoals 48 uur, een redelijke termijn vormt. Op het eerste gezicht lijkt dit het geval te zijn. Het blijft echter van belang dat de administratieve autoriteit motiveert waarom zij 48 uur nodig heeft, rekening houdend met alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden.

(…)
25. De rechtbank overweegt dat verweerder niet passief kan blijven als de grondslag aan een maatregel is komen te vervallen en dat betekent dat deze termijn dus niet steeds zonder meer kan “vollopen” zonder dat verweerder hiervoor een verklaring heeft. De rechtbank overweegt dat indien sprake is van “capaciteitsproblemen” en dit door verweerder geregeld naar voren gebracht zal worden om het niet verrichten van activiteiten terwijl de vreemdeling zonder wettelijke grondslag in bewaring is gehouden te rechtvaardigen, het niet uitgesloten moet worden geacht dat de rechtbank dit zal kwalificeren als enige vorm van kwade trouw die verplicht tot onmiddellijke invrijheidstelling. Tevens zal in de situatie waarin evident sprake is van een onrechtmatige vrijheidsontneming maar verweerder de vreemdeling in bewaring houdt in de wetenschap dat op het moment van de rechterlijke toets deze maatregel zal zijn opgeheven, de rechtbank ook niet zal aarzelen om de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten.
26. Verweerder draagt een grote verantwoordelijkheid als hij overgaat tot de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het Hof heeft in het arrest Bouskoura in wezen uitgelegd dat de verantwoordelijkheid van de rechterlijke instantie om een effectief rechtsmiddel te bieden bij een onrechtmatige bewaring, in het geval de opvolgende maatregel wel rechtmatig is, genoegzaam wordt ingevuld door het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding waar de vreemdeling aanspraak op kan maken. Deze uitleg verplicht de rechterlijke instantie, naar het oordeel van de rechtbank, des te meer om er stringent op na te zien dat verweerder zich te volle rekenschap geeft van zijn verantwoordelijkheid en verweerder deze verantwoordelijk ook neemt.
27. Het is dus -in theorie- relatief eenvoudig voor verweerder om te voorkomen dat de bewaringsrechter de vreemdeling in vrijheid stelt door “gewoon” zorg te dragen dat op het moment van rechterlijke toetsing een maatregel die wel rechtmatig is ten uitvoer wordt gelegd. Indien uit concrete feiten en omstandigheden blijkt dat het opleggen van een nieuwe maatregel en met name het moment daarvan, is ingegeven door het moment van de rechterlijke controle op de naleving van de rechtmatigheidsvoorwaarden, zal de rechtbank niet aarzelen om de dan geldende maatregel op te heffen vanwege “kwade trouw of misleiding”. In die omstandigheden kan het toekennen van een schadevergoeding, ongeacht de hoogte hiervan, naar het oordeel van de rechtbank, nimmer als effectieve rechterlijke bescherming worden gekwalificeerd.
28. De rechtbank overweegt dat, anders dan het Hof kennelijk veronderstelt, nog geen volledige rechtmatigheidsbeoordeling van maatregel I, terugkeerbesluit I en maatregel II heeft plaatsgevonden. Partijen zijn het eens dat maatregel I in ieder geval één dag onrechtmatig is geweest, verweerder dit heeft onderkend maar heeft desondanks eiser niet in vrijheid gesteld maar in bewaring gehouden en een nieuwe maatregel opgelegd.
29. De rechtbank zal de rechtmatigheid van beide maatregelen en van terugkeerbesluit I die aan de verwijzing ten grondslag dan thans ook beoordelen en tevens een (rechtmatigheids-)beoordeling verrichten van het volgberoep en van terugkeerbesluit II.
Rechtmatigheidsbeoordeling
- Maatregel I (NL24.20258)
30. Maatregel I is opgelegd op 2 mei 2024 om de overdracht naar Spanje te verzekeren. Verweerder heeft maatregel I op 17 mei 2024 opgeheven. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de Spaanse autoriteiten het claimverzoek op 14 mei 2024 hebben afgewezen en verweerder, omdat niet om heroverweging is verzocht, 48 uur de tijd had om na te gaan of een opvolgende maatregel op een andere grondslag kon worden opgelegd. Verweerder heeft echter pas op 17 mei 2024 maatregel II opgelegd, zodat de tenuitvoerlegging van maatregel I op 17 mei 2024 onrechtmatig is geweest.
31. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond slaagt. Ook verweerder heeft ter zitting van 22 mei 2024 erkend dat maatregel I op 17 mei 2024 onrechtmatig heeft voortgeduurd. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraken van de Afdeling van
6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1869), 31 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2245) en
10 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3631) volgt dat de termijn waarbinnen verweerder “de grondslag moet omzetten” twee dagen en niet 48 klokuren bedraagt. Uit deze Afdelingsjurisprudentie vloeit dus de rechtsregel voort dat verweerder de vrijheidsontneming op grond van een bewaringsmaatregel waarvan de grondslag is komen te vervallen, twee dagen mag laten voorduren ter voorbereiding van een opvolgende maatregel. Uit deze uitspraken volgt ook dat bij een niet tijdige omzetting, de voortduring van de maatregel onrechtmatig wordt op de derde dag nadat de grondslag aan de maatregel is ontvallen. Uit de uitleg die het Hof in het arrest Bouskoura heeft gegeven leidt de rechtbank af dat, hoewel deze termijn voor vrijheidsontneming geen Unierechtelijke grondslag kent, een eventuele nationale regeling, waaronder begrepen een rechtsregel die voortvloeit uit rechtspraak en waarin is bepaald dat een zekere termijn wordt gegund aan de lidstaat om een daadwerkelijk onmiddellijke invrijheidstelling te voorkomen, is toegestaan. De lidstaten kunnen dus op deze manier in hun nationale rechtspraktijk “regelen” dat een derdelander enige tijd in bewaring kan worden gehouden in de situatie dat de eerste maatregel niet langer als Unierechtelijke grondslag voor de vrijheidsontneming kan dienen, en er nog geen nieuwe maatregel en dus geen nieuwe Unierechtelijke grondslag voor vrijheidsontneming is. De lidstaten hebben deze mogelijkheid, aldus het Hof omdat anders, zoals in het onderhavige geval, het nuttig effect aan de Terugkeerrichtlijn wordt ontnomen indien sprake is van een onttrekkingsrisico. De lidstaten mogen dus bewerkstelligen dat de derdelander ter beschikking van de autoriteiten blijft om zo de mogelijke terugkeer van de derdelander doeltreffend ter hand te kunnen nemen.
32. Het Hof legt het Unierecht dus aldus uit dat de lidstaten zelf kunnen bepalen hoe ze dit regelen en dat een dergelijke termijn voor het ter beschikking houden van de derdelander door zijn vrijheid te ontnemen kan worden bepaald. De Afdeling acht een termijn van twee dagen aanvaardbaar om de derdelander in bewaring te houden om verweerder in de gelegenheid te stellen om een opvolgende maatregel op te leggen, dan wel om de derdelander in vrijheid te stellen.
33. In de onderhavige procedure is op 14 mei 2024 duidelijk geworden dat de maatregel niet langer kan strekken tot overdracht van eiser aan Spanje. Verweerder had de maatregel daarom uiterlijk op 16 mei 2024 moeten “omzetten”, dat wil zeggen uiterlijk op
16 mei 2024 een opvolgende maatregel moeten opleggen maar alleen als dit op basis van een nieuw deugdelijk onderzoek noodzakelijk, proportioneel en evenredig zou worden bevonden. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder was dus gehouden om eiser op
17 mei 2024, zijnde de dag waarop de tenuitvoerlegging onrechtmatig is geworden, in vrijheid te stellen omdat op 16 mei 2024, klokslag middernacht, de twee dagen-termijn die uit de Afdelingsjurisprudentie volgt was verstreken en de vrijheidsontneming óók niet was gestoeld op een Unierechtelijke grondslag voor bewaring.
34. Verweerder heeft eiser evenwel niet in vrijheid gesteld, maar heeft -in de situatie dat hij een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid van eiser maakte- pas onderzocht of aan eiser een opvolgende maatregel moest en mocht worden opgelegd. Verweerder heeft niet gesteld en gemotiveerd dat hij op 15 mei 2024 en/of op 16 mei 2024 enige activiteiten heeft ontplooid in de Dublinprocedure van eiser of reeds voorbereidingen heeft getroffen voor de oplegging van maatregel II. De rechtbank overweegt dat eiser op het moment dat de grondslag aan de maatregel die strekte tot de overdracht aan Spanje is komen te ontvallen, op 14 mei 2024 dus, niet langer een verzoeker om internationale bescherming is, maar een illegaal op het grondgebied van de Unie verblijvende derdelander. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar punt 53 van het arrest Bouskoura en overweging 52 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal.
35. Verweerder had dus reeds op het moment dat de Spaanse autoriteiten zijn claimverzoek afwezen en aanstonds was besloten geen verzoek tot heroverweging in te dienen omdat, zoals door verweerder ter zitting van 22 mei 2024, kon worden ingestemd met de redenen van afwijzing, moeten onderkennen dat eiser onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel. Verweerder was dus gehouden was om de terugkeerprocedure in te leiden en te onderzoeken of eiser uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn in bewaring moest worden gehouden. Verweerder heeft ook onderkend dat hij op dit punt onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, maar dit heeft verweerder er niet van weerhouden om eiser alsnog in bewaring te houden en na ommekomst van een periode van twee dagen waarin hij passief is geweest ten aanzien van de bewaring van eiser.
36. De rechtbank zal de hiervoor besproken handelingen, of beter gezegd, het gebrek aan handelingen, van verweerder in deze procedure niet aanmerken als “enige kwade trouw of misleiding”. Weliswaar preciseert het Hof “slechts” het reeds bestaande Unierecht. Nu de handelwijze van verweerder in de betreffende periode op grond van Afdelingsjurisprudentie enkel gevolgd hoefde te worden door het aanbieden van een schadevergoeding, heeft verweerder er vanuit kunnen gaan dat de twee dagen-termijn om een opvolgende maatregel altijd mag vollopen en bij een overschrijding hiervan zonder dat verweerder enige verantwoording over dit tijdsverloop hoeft af te leggen, niet hoeft over te gaan tot invrijheidstelling. Onder die omstandigheden kwalificeert de rechtbank het handelen van verweerder nu niet na het arrest Bouskoura als “kwade trouw of misleiding”. De rechtbank zal eiser, die inmiddels op grond van een derde opvolgende maatregel in bewaring wordt gehouden, dus nu niet in vrijheid stellen omdat maatregel I op 17 mei 2024 deels onrechtmatig ten uitvoer is gelegd totdat op diezelfde dag maatregel II is opgelegd. De rechtbank zal wel een hogere schadevergoeding toekennen dan een standaardmatig toegekend bedrag omdat verweerder niet onwetend kan zijn van zijn verplichting om uit eigen beweging een onrechtmatige vrijheidsontneming te beëindigen ongeacht welke ruimte hij in de rechtspraak krijgt.
37. Eiser heeft in zijn beroep tegen maatregel I tevens gewezen op de gebrekkige verslaglegging van de ophouding. De rechtbank overweegt dat in deze zaak de verbalisering van de ophouding vergelijkbaar gebrekkig was als in de procedure van de vreemdeling met wie eiser tegelijkertijd in de internationale trein van Antwerpen naar Amsterdam is aangehouden. De rechtbank wijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 mei 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:8042), waartegen overigens geen hoger beroep is ingesteld. De rechtbank heeft in die procedure de maatregel van aanvang af onrechtmatig geacht, maar heeft in die procedure meerdere gebreken vastgesteld.
Ook ten aanzien van de ophouding van eiser kan de rechtbank op grond van de verbalisering enkel met veel moeite reconstrueren wat het feitelijk verloop van de verschillende fases is geweest en meer in het bijzonder waar eiser gedurende nacht is opgehouden. De rechtbank wijst voor de noodzaak van een zorgvuldige verbalisering van het aanwenden van vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende bevoegdheden naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:16389).
De rechtbank stelt verder vast dat de termijn van de ophouding is overschreden, maar deugdelijk is gemotiveerd dat dit was gelegen in het afwachten van de komst van de gemachtigde van eiser, en dus in het belang van eiser was. De rechtbank heeft verder voorgehouden dat de bij het gehoor ingezette registertolk niet in het register te vinden is onder het in de M110 vermelde registratienummer waarop verweerder heeft bevestigd dat wel is gehoord met tussenkomst van een registertolk. De rechtbank stelt tot slot vast dat de maatregel niet is uitgereikt op de voorgeschreven wijze en verweerder daardoor zijn informatieplicht heeft geschonden.
38. De rechtbank acht de al deze bovengenoemde gebreken, ook niet in onderlinge samenhang en met het onrechtmatig laten voortduren van de maatregel op 17 mei 2024 tot aan oplegging van maatregel II op 17 mei 2024, onvoldoende ernstig om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. Maatregel I is dus rechtmatig opgelegd en heeft uitsluitend op 17 mei 2024 onrechtmatig voortgeduurd.
Dit betekent dat het beroep dat is gericht tegen maatregel I gegrond zal worden verklaard. De rechtbank zal eiser in aanmerking brengen voor schadevergoeding en zal een proceskostenveroordeling uitspreken.
- Terugkeerbesluit I, inreisverbod en maatregel II (NL24.21362 en NL.24.21272)
39. Eiser heeft op 17 mei 2024 ter zitting het beroep tegen het inreisverbod ingetrokken, zodat de rechtbank geen uitspraak zal doen over dit besluit.
40. Eiser heeft geen beroepsgronden aangedragen die betrekking hebben op de rechtmatigheid van terugkeerbesluit I dat als de grondslag voor bewaringsmaatregel II dient. De rechtbank toetst de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit als dat ten grondslag ligt aan een vrijheidsontnemende maatregel evenwel ook ambtshalve.
41. Maatregel II is ten tijde van het voortgezette onderzoek ter zitting op 8 oktober 2024 opgeheven. De rechtbank beoordeelt evenwel de rechtmatigheid van maatregel II om te kunnen beoordelen over eiser aanspraak maakt op schadevergoeding. Ook indien de maatregel niet langer voortduurt, dient de rechtbank zo nodig aanvullend ambtshalve de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de bewaringsmaatregel te beoordelen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 14 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11952) en op uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2829), welke twee uitspraken de einduitspraken zijn in de verwijzingen die tot het arrest C, B, en X van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858) hebben geleid.
42. De rechtbank overweegt voorts dat een bewaringsmaatregel uitsluitend op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden opgelegd als hier een terugkeerbesluit aan ten grondslag ligt. Het is evident dat dit terugkeerbesluit rechtmatig dient te zijn om als grondslag voor een vrijheidsontnemende maatregel te kunnen dienen. Een rechtmatig terugkeerbesluit is dus een voorwaarde voor een rechtmatige bewaringsmaatregel en valt daarom onder de verplichting voor de bewaringsrechter om zo nodig ambtshalve en op tegenspraak alle rechtmatigheidsvoorwaarden voor de bewaringsmaatregel na te gaan.
De rechtbank is bekend met de Afdelingsjurisprudentie over “het ambtshalve toetsen van terugkeerbesluiten” maar wijkt hiervan af en zal steeds als een bewaringsmaatregel is gestoeld op een terugkeerbesluit en zeker in het geval de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit niet eerder aan een rechtmatigheidscontrole door de rechter is onderworpen, alle rechtmatigheidsaspecten van het terugkeerbesluit zo nodig aanvullend en ambtshalve beoordelen. De rechtbank wijkt dus af van de uitspraak van de Afdeling van
12 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4578) en neemt een grotere omvang van de verplichting aan voor de rechter om ambtshalve de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming te onderzoeken en te beoordelen.
43. De rechtbank stelt, mede naar aanleiding van een aanvullend ambtshalve verrichte rechtmatigheidsbeoordeling vast dat terugkeerbesluit I niet onrechtmatig is en dus ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel die is gestoeld op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank zal het beroep gericht tegen terugkeerbesluit dus ongegrond verklaren.
44. Gelet op de uitleg die het Hof in Bouskoura heeft gegeven en zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen, is de vaststelling door de rechtbank dat maatregel I op 17 mei 2024 deels onrechtmatig ten uitvoer is gelegd, geen rechtvaardiging voor de conclusie dat maatregel II reeds hierdoor van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht.
45. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3508) onder meer het navolgende heeft overwogen:
(…)
3.3.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005 volgt dat als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 6.1, volgt dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2, waaruit volgt dat aan een opeenstapeling van ernstige gebreken een zwaar gewicht toekomt.
(…)
46. De rechtbank overweegt dat de rechtbank in haar verwijzingsuitspraak deze bovenstaande uitspraak en passage heeft aangehaald en het Hof in Bouskoura niet heeft overwogen dat een “opeenstapeling van gebreken” wel de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel die aan andere en specifieke rechtmatigheidsvereisten moet voldoen regardeert. De rechtbank heeft hierover echter ook geen vraag aan het Hof gesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van het arrest Bouskoura niet langer aan te nemen dat een opeenstapeling van gebreken in een eerste maatregel tot de conclusie moet leiden dat de tweede maatregel reeds hierdoor van aanvang af onrechtmatig is.
47. De rechtbank komt evenwel op grond van het beoordelingskader en na het verrichten van de belangenafweging zoals die door de Afdeling wordt voorgeschreven indien sprake is van meerdere gebreken tot de conclusie dat de belangen van verweerder zwaarder wegen om eiser ten tijde van de oplegging opnieuw in bewaring te kunnen stellen. Verweerder heeft ter zitting zijn belangen onderbouwd door te wijze op de korte periode dat maatregel I onrechtmatig heeft voortgeduurd, eiser zich in het verleden niet rechtmatig heeft verplaatst door heel Europa, het onttrekkingsrisico onverminderd groot is en eiser geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft.
48. Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat ook aan de maatregel van
17 mei 2024 gebreken kleven omdat niet duidelijk is waarom verweerder heeft gekozen voor oplegging van een maatregel ter fine van terugkeer naar Marokko en niet een verzoek tot heroverweging bij de Spaanse autoriteiten, dan wel een claimverzoek bij de Duitse autoriteiten heeft ingediend. Eiser stelt een echtgenote met de Spaanse nationaliteit die in Frankrijk verblijft te hebben en een vertrek uit de Unie zal het contact bemoeilijken.
49. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft genoegzaam uitgelegd dat verweerder zich kon verenigen met de redenen op grond waarvan de Spaanse autoriteiten het claimverzoek hebben afgewezen. Verweerder heeft ook toegelicht het niet zinvol te achten om een claimverzoek bij de Duitse autoriteiten in te dienen omdat deze eiser ook reeds een keer heeft overgedragen aan Spanje. De rechtbank overweegt dat verweerder dus geen andere keuze had dan vast te stellen dat eiser niet langer een verzoeker om internationale bescherming was, maar een illegaal op het grondgebied verblijvende derdelander. Onder die omstandigheden en aangezien er ten tijde van de oplegging van maatregel II geen refoulementrisico is gebleken voor eiser indien hij zou moeten terugkeren naar Marokko, is verweerder verplicht een terugkeerbesluit uit te vaardigen en is verweerder verplicht de terugkeer van eiser voortvarend ter hand te nemen omdat in terugkeerbesluit I aan eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek is geboden.
50. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat verweerder in de M110 heeft “aangekruist” dat eiser met tussenkomst van een telefonisch vertalende niet beëdigde tolk is gehoord en dat niet is vermeld waarom geen registertolk is ingezet. De rechtbank stelt ook ambtshalve vast dat verweerder niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan door maatregel II niet op de juiste wijze uit te reiken. De rechtbank overweegt dat deze gebreken de maatregel niet onrechtmatig maken. Eiser is blijkens de omvang van de M110 uitvoerig gehoord en heeft daarbij aangegeven de tolk goed te hebben kunnen verstaan. Uit de verslaglegging van het gehoor en met name de inhoud en strekking van de door eiser gegeven antwoorden blijkt niet dat sprake is geweest van communicatieproblemen.
51. De rechtbank zal gelet op het bovenstaande het beroep tegen maatregel II ongegrond verklaren.
- Volgberoep (NL24.34192)
52. Eiser heeft een volgberoep aanhangig gemaakt terwijl de behandeling van het beroep tegen de oplegging van maatregel II was aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van een prejudiciële vraag die mede in de procedure die betrekking heeft op maatregel II was gesteld.
53. Verweerder heeft op 11 september 2024 om 11:25 uur maatregel II opgeheven en aansluitend aan eiser een opvolgende maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. De rechtbank heeft het volgberoep op 11 september 2024 om 13:00 uur ter zitting behandeld. Na afloop van de behandeling van het beroep heeft de rechtbank het onderzoek in deze procedure gesloten en dit onderzoek op 11 september 2024 om 18.50 uur het onderzoek heropend.
54. Ten tijde van het rechtmatigheidsonderzoek ter zitting op 11 september 2024 was maatregel II dus reeds opgeheven. Verweerder heeft weliswaar pas om 13:58 uur en dus na sluiting van het onderzoek de M113 aan het dossier toegevoegd. Gemachtigde van eiser heeft echter tijdens de behandeling aangegeven die ochtend aanwezig te zijn geweest bij het bewaringsgehoor en heeft ter zitting een schriftelijk afschrift van de opvolgende en op 11 september 2024 opgelegde maatregel getoond.
55. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat er ten tijde van de indiening en van de behandeling van het volgberoep nog geen uitspraak was gedaan over het eerste beroep tegen maatregel II en artikel 96 Vw -kort gezegd- bepaalt dat een volgberoep kan worden ingediend als het beroep als bedoeld in artikel 94 Vw ongegrond is verklaard. Eiser heeft de rechtbank verzocht om artikel 96 Vw onverbindend, dan wel buiten toepassing te verklaren omdat uit het arrest C, B, en X de verplichting voor de bewaringsrechter blijkt tot een periodieke toetsing van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. Eiser heeft vervolgens aangegeven dat de bewaring onrechtmatig is geworden omdat er gebreken kleven aan het inmiddels op
2 september 2024 opgelegde aanvullende terugkeerbesluit II waarin Algerije ook als land van bestemming is benoemd. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan aangegeven dat zijn belgegevens onrechtmatig zijn verkregen door DT&V. Verweerder heeft in reactie hierop aangegeven dat indien eiser wenst dat de rechtmatigheid van terugkeerbesluit II wordt beoordeeld, hij een zelfstandig beroep dient in te stellen tegen dit terugkeerbesluit. Ten tijde van de behandeling van het volgberoep ter zitting had eiser dit nog niet gedaan.
56. De rechtbank heeft het onderzoek na de aanvankelijke sluiting heropend omdat de rechtbank de beantwoording van de prejudiciële vraag ook relevant heeft geacht voor het doen van uitspraak op het volgberoep. De rechtbank merkt hierbij op dat de rechtbank op grond van de schottentheorie en de jurisprudentie die actueel was ten tijde van het onderzoek ter zitting, eiser niet in vrijheid had kunnen stellen als de rechtbank tot de conclusie zou komen dat de tenuitvoerlegging van maatregel II inmiddels onrechtmatig zou zijn geworden. Maatregel II was immers 1,5 uur voor aanvang van het onderzoek ter zitting opgeheven en eiser werd dus ten tijde van het rechtmatigheidsonderzoek in bewaring gehouden op grond van een opvolgende maatregel die niet ter toetsing voorlag. De rechtbank merkt hierbij op dat de behandeling van de kennisgeving van de oplegging van deze maatregel door deze rechtbank en zittingsplaats zal worden behandeld op
22 oktober 2024.
57. De rechtbank zal de principiële rechtsvraag die door partijen is opgeworpen en in wezen ziet de mogelijkheid om op grond van het Unierecht een uitspraak over de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de maatregel te verkrijgen indien de behandeling van het eerste beroep is aangehouden, niet verder bespreken. De reden hiervoor is dat de rechtbank de rechtmatigheid van de oplegging van maatregel II tot aan de opheffing reeds zoals hiervoor overwogen heeft beoordeeld. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat maatregel II niet onrechtmatig is geweest. De rechtbank ziet dus geen aanleiding en overigens ook geen mogelijkheid om de rechtmatigheid nogmaals te beoordelen. De rechtbank zal het beroep – om deze reden – niet-ontvankelijk verklaren.
- Terugkeerbesluit II (NL24.37738)
58. Aan eiser is op 2 september 2024 terugkeerbesluit II opgelegd. In terugkeerbesluit I is Marokko als land van bestemming aangemerkt. Eiser heeft verklaard de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Omdat eiser weigert om zijn vingerafdrukken af te staan, kan verweerder geen LP-aanvraag indienen bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser heeft dit in de volgberoep-procedure weliswaar betwist. Verweerder heeft dit echter in diezelfde procedure onderbouwd met verwijzing naar de landeninformatie Marokko van DT&V. In terugkeerbesluit II is Algerije als land van bestemming aangemerkt. Terugkeerbesluit II is opgelegd als aanvullend terugkeerbesluit. Terugkeerbesluit I is niet gewijzigd of ingetrokken. Eiser heeft dus een terugkeerplicht en omdat eiser hieraan niet uit eigen beweging voldoet, heeft verweerder de plicht om eiser vanwege zijn onrechtmatige verblijf te verwijderen van het grondgebied van de Unie. Anders dan eiser veronderstelt, kan verweerder meerdere landen van bestemming in een terugkeerbesluit vermelden als nog niet vaststaat welke nationaliteit de vreemdeling heeft en in welk land de (gedwongen) terugkeer gewaarborgd is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155, rechtsoverweging 7.1), waarnaar de Afdeling meerdere malen heeft verwezen (zie als meest recente verwijzing de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2874, rechtsoverweging 4.1). Het vermelden van een land van bestemming is vereist vanwege het verdedigingsbelang. Eiser dient te weten op welk land de verwijderingshandelingen van verweerder zijn gericht zodat hij daartegen kan opkomen als hij dat wenst. Verweerder dient, temeer indien hij meerdere landen als landen van bestemming benoemd, te onderbouwen waarom hiertoe aanleiding bestaat en welke verwijderingshandelingen hij verricht. Verweerder is immers gehouden om indien hij een vreemdeling in bewaring in houdt voortvarend te handelen en inzichtelijk te maken welke verwijderingshandelingen hij in het terugkeerproces verricht zodat de rechter het rechtmatigheidsvereiste dat voortvarend moet worden gehandeld kan controleren.
59. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3564), waarnaar de Afdeling inmiddels meerdere malen heeft verwezen, uiteengezet dat indien een aanvullend terugkeerbesluit wordt genomen, het niet nodig is om opnieuw een terugkeerverplichting vast te stellen. In het geval van eiser is terugkeerbesluit I ook nog geldig omdat vaststaat dat eiser niet heeft voldaan aan de daarin vastgestelde terugkeerplicht. De Afdeling heeft in deze uitspraak verder overwogen dat verweerder bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit ook de verantwoordelijkheid heeft om het aanvullend terugkeerbesluit zorgvuldig voor te bereiden en dat hij daarvoor de nodige kennis moet vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft daarom verweerder gevraagd om aan te geven of eiser is gehoord voorafgaand aan het nemen van terugkeerbesluit II en aan hem de gelegenheid is geboden om een zienswijze te geven over het voornemen om Algerije ook als land van bestemming te benoemen. Het proces-verbaal van dit gehoor is op 7 oktober 2024 opgemaakt, daags voor de zitting, terwijl het gehoor zou hebben plaatsgehad op 2 september 2024. Zowel eiser als verweerder hebben ter zitting echter op vragen van de rechtbank aangegeven dat dit gehoor daadwerkelijk heeft plaatsgehad en de verbalisering hiervan juist is.
60. Uit het dossier is gebleken dat het nemen van terugkeerbesluit II om zo ook Algerije als land van bestemming te kunnen benoemen, met name is gebaseerd op de belgegevens van eiser. DT&V heeft het DTC verzocht om verstrekking van de belgegevens van eiser en het DTC heeft deze belgegevens op eerste aanvraag verstrekt. Uit de belgegevens blijkt niet alleen wanneer eiser met zijn gemachtigde heeft gebeld, maar ook dat eiser veelvuldig heeft gebeld naar telefoonnummers die beginnen met +213, wat het landnummer van Algerije is. Partijen zijn het fundamenteel oneens of de verkrijging van de belgegevens rechtmatig is en zo nee, of dit gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van terugkeerbesluit II en zo ja, of dit ook de rechtmatigheid van de bewaring regardeert. Verweerder stelt zich hierbij overigens primair op het standpunt dat dit niet door de bewaringsrechter mag worden beoordeeld en mag worden betrokken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van terugkeerbesluit II en de mede daarop gebaseerde voortduring van de tenuitvoerlegging van maatregel II. De rechtbank overweegt als volgt.
61. Doordat eiser op 11 september 2024 een asielaanvraag heeft ingediend, is maatregel II die ter fine van verwijdering naar het land van herkomst was opgelegd, opgeheven. Gedurende de asielprocedure heeft eiser rechtmatig verblijf en dus geen terugkeerplicht. De rechtsgevolgen van terugkeerbesluit I en terugkeerbesluit II zijn dan ook gedurende de asielprocedure geschorst omdat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat om een doeltreffend verwijderingsbeleid te voeren, een terugkeerbesluit in deze situatie niet hoeft te worden ingetrokken maar kan worden volstaan met het schorsen van het terugkeerproces en dus het schorsen van de rechtsgevolgen. Indien wordt beoordeeld dat aan eiser geen verblijfsvergunning wordt verleend, herleven de terugkeerbesluiten in die zin dat de vaststelling van onrechtmatig verblijf weer actueel wordt. Daardoor herleven ook de terugkeerplicht voor eiser en de “verwijderplicht” voor verweerder. De rechtbank overweegt daarom dat eiser belang heeft bij de rechtmatigheidsbeoordeling van beide terugkeerbesluiten ondanks dat eiser thans gedurende zijn asielprocedure in bewaring wordt gehouden op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000.
62. De rechtbank overweegt voorts dat de bewaringsrechter niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is om de wijze waarop de bewaringsmaatregel ten uitvoer wordt gelegd te betrekken bij haar rechtmatigheidsonderzoek en beoordeling indien de vreemdeling een “arguable claim” heeft dat zijn grondrechten worden geschonden terwijl hij in bewaring wordt gehouden. Dit volgt namelijk uit het Unierecht en blijkt uit de uitleg die het Hof hierover heeft gegeven in haar arrest van 10 maart 2022 in de zaak Landkreis Gifhorn (arrest van het Hof van 10 maart in de zaak K in tegenwoordigheid van Landkreis Gifhorn,C‑519/20, ECLI:EU:C:2022:178). De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10658), 15 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12500),
22 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5970), 14 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11952), 2 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12965) en de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5603), 5 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8019) en
12 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5585).
63. De rechtbank herhaalt ook in deze procedure dat de beklagprocedure die is geregeld in de Penitentiaire Beginselenwet niet kan worden gekwalificeerd als een doeltreffende voorziening in rechte in het geval de betrokkene in vreemdelingrechtelijke bewaring wordt gehouden. De Commissie van Toezicht en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) zijn niet in staat de vreemdeling in vrijheid stellen indien een schending van zijn grondrechten daartoe noopt. De Commissie van Toezicht en de RSJ zijn ook alleen bevoegd om klachten tegen door of namens de Directeur genomen beslissingen te beoordelen.
De wijze waaropde maatregel ten uitvoer wordt gelegd en het bewaringsregime regarderen, net als
de inrichting waarde maatregel ten uitvoer wordt gelegd, de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de bewaring en dus de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. Het is juist aan de bewaringsrechter om alle rechtmatigheidsvereisten van de oplegging en voortduring van de bewaring te controleren en indien de wijze waarop de maatregel ten uitvoer wordt gelegd de maatregel onrechtmatig maakt, de opheffing hiervan te bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten. De rechtbank weet dat de Afdeling dit anders ziet, maar de rechtbank volgt de Afdeling op dit punt niet omdat, naar het oordeel van de rechtbank, het Unierecht en de duiding hiervan door het Hof de bewaringsrechter verplichten om de wijze van tenuitvoerlegging te betrekken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring.
64. Ten tijde van de rechtmatigheidsbeoordeling van terugkeerbesluit II, zijn de rechtsgevolgen van terugkeerbesluit I en terugkeerbesluit II geschorst en vindt de tenuitvoerlegging van de bewaring plaats op een andere grondslag en met een ander doel die, zoals het Hof ook in Bouskoura heeft uitgelegd, specifieke rechtmatigheidsvereisten kennen. Door de indiening van het asielverzoek verkrijgt eiser immers weer de status van verzoeker om internationale bescherming en is hij niet langer een illegaal op het grondgebied van de Unie verblijvende derdelander. Het belang van eiser om een rechtmatigheidsbeoordeling van terugkeerbesluit II te verkrijgen vervalt hierdoor echter niet.
65. De rechtbank overweegt dat het registreren van belgegevens en het verstrekken hiervan indien dit geschiedt tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel en door de autoriteiten die hem in bewaring houden en door de autoriteiten die beslissingsbevoegd zijn in de inrichting waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd kan worden gekwalificeerd als deel uitmakend van de wijze waarop de maatregel ten uitvoer wordt gelegd. Dit geldt temeer nu de belgegevens van eiser door DT&V zijn opgevraagd om eiser te kunnen verwijderen en dus om het beoogde doel van de inbewaringstelling te kunnen verwezenlijken.
66. De rechtbank heeft met partijen ter zitting besproken dat indien de rechtbank zou concluderen dat de belgegevens onrechtmatig zijn verkregen, dit geen gevolgen zal hebben voor de rechtmatigheidsbeoordeling van terugkeerbesluit II in die zin dat dit de vaststelling van het onrechtmatig verblijf niet aantast. Ook kunnen mogelijk onrechtmatig verkregen belgegevens niet meebrengen dat de terugkeer niet op Algerije gericht kan zijn. Verweerder is immers gehouden om eiser te verwijderen naar zijn land van herkomst. Deze verplichting komt niet te vervallen als verweerder op onrechtmatige wijze zou hebben achterhaald wat het land van herkomst van eiser is. Mogelijk onrechtmatig verkregen belgegevens staan dus niet in de weg aan het nemen en handhaven van een terugkeerbesluit, reeds omdat de verplichting om een terugkeerbesluit volgt uit de Terugkeerrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn een limitatieve opsomming bevat van de situaties waarin geen terugkeerbesluit hoeft te worden genomen. Uit de Hof-jurisprudentie volgt dat ook in andere gevallen waarin geen rechtmatig verblijf middels de verlening van een verblijfsvergunning bestaat, het niet is toegestaan om een terugkeerbesluit op te nemen. De rechtbank wijst hierbij op de arresten TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9), het zogenoemde Cannabis-arrest (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21, ECLI:EU:C:2022:913) en het arrest AA (arrest van het Hof van
6 juli 2023 in de zaak Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl tegen A.A. C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540). Al deze situaties zijn hier echter niet aan de orde.
Verweerder is dus verplicht om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en deze terugkeerbesluiten zijn enkel geschorst in verband met de thans aanhangige asielprocedure die eiser vanuit bewaring doorloopt.
Ook heeft te gelden dat indien terugkeerbesluit II wel zou moeten worden vernietigd, dit niet de rechtmatigheid van terugkeerbesluit I aantast. Indien de beroepsgrond van eiser dat de belgegevens onrechtmatig zijn verkregen zou slagen, levert dit eiser dus geen rechtmatig verblijf op.
67. Indien de belgegevens onrechtmatig zouden zijn verkregen en dit zou moeten worden gekwalificeerd als een inbreuk op het grondrecht op privé-leven, kan dit echter wel de rechtmatigheid van de bewaring regarderen. De autoriteiten die de bewaring bevelen en de autoriteiten die de maatregel ten uitvoer leggen, zijn gehouden om de naleving van de grondrechten van de in bewaring gestelde vreemdelingen te waarborgen. Dit impliceert dat deze zelfde autoriteiten zich zelf onthouden van het maken van een inbreuk op die grondrechten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1387). De Afdeling heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
De verhouding tussen de AVG, het EU Handvest en het EVRM
5. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, ECLI:EU:C:2013:105, punt 27, heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 5) dat met bewaring met het oog op uitzetting, onder meer uitvoering wordt gegeven aan de Terugkeerrichtlijn en dus aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest. Deze maatregel valt daarom binnen de werkingssfeer van het EU Handvest.
Volgens artikel 7 van het EU Handvest heeft eenieder onder meer recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn communicatie en volgens artikel 8 van dat Handvest ook recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. De AVG heeft volgens artikel 1 tot doel deze grondrechten van natuurlijke personen te beschermen.
Volgens de Toelichtingen bij het EU Handvest corresponderen de rechten van artikel 7 van het EU Handvest met de rechten die in artikel 8 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben deze overeenkomstig artikel 52, derde lid, van dat Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. Volgens dezelfde Toelichtingen is artikel 8 van het EU Handvest gebaseerd op artikel 8 van het EVRM.
Uit de preambule van het EU Handvest volgt dat dit Handvest de rechten bevestigt die voortvloeien uit het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. Uit het arrest van het EHRM van 27 juni 2017, Satakunnan Markkinapörssi Oy en Satamedia Oy tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD000093113, paragraaf 137, volgt dat het recht op bescherming van persoonsgegevens ook onderdeel is van het recht op privéleven. Het zonder toestemming doorzoeken van een mobiele telefoon is een inmenging in dat recht, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De Afdeling wijst op het arrest van het EHRM van 17 december 2020, Saber tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2020:1217JUD000045918, paragraaf 48.
5.1.
Gelet hierop zal de Afdeling bij de beoordeling of artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000, als wettelijke grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van mobiele telefoons, voldoet aan de AVG, de rechtspraak van het Hof van Justitie over de rechten op bescherming van persoonsgegevens en privéleven, en de rechtspraak van het EHRM over het recht op privéleven, betrekken.
De tekst van de AVG
6. Verwerking van persoonsgegevens is alleen rechtmatig als wordt voldaan aan een van de vereisten uit artikel 6, eerste lid, van de AVG. Een van deze vereisten kan aan de orde zijn bij het zonder toestemming onderzoeken van mobiele telefoons. Dat is het vereiste dat de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen (onder e). De rechtsgrond voor de verwerking moet worden vastgesteld bij Unierecht of het nationale recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is, en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel (derde lid). Gelet op overweging 41 van de considerans van de AVG moet die rechtsgrond duidelijk en nauwkeurig zijn, en de toepassing daarvan voorspelbaar zijn voor degenen op wie deze van toepassing is, zoals vereist door de rechtspraak van het Hof van Justitie en het EHRM.
6.1.
Daarnaast stelt de AVG verdergaande eisen aan de verwerking van ‘bijzondere categorieën persoonsgegevens’ (artikel 9). Dit zijn gegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en genetische gegevens, biometrische gegevens, gegevens over gezondheid en gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid. Verwerking van deze gegevens is verboden, tenzij dat, voor zover relevant in de voorliggende zaak, noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang die volgen uit Unierecht of lidstatelijk recht, daarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en fundamentele belangen van de betrokkene (artikel 9, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder g, van de AVG).
De rechtspraak van het Hof van Justitie en het EHRM
7. De Afdeling wijst op de arresten van het Hof van Justitie van 17 december 2015, WebMindLicenses Kft., ECLI:EU:C:2015:832, punt 81 en 6 oktober 2020, État luxembourgeois, ECLI:EU:C:2020:795, punt 76. Uit deze arresten volgt dat de wettelijke basis voor een beperking op grondrechten bescherming moet bieden tegen willekeurig optreden, door de reikwijdte van die beperking duidelijk en nauwkeurig te omschrijven. Een regeling op grond waarvan grondrechten worden beperkt, moet duidelijk maken in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden deze mag worden toegepast, zodat de inmenging tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt. De Afdeling wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 21 juni 2022, Ligue des droits humains, ECLI:EU:C:2022:491, punt 117.
Verder volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de eisen die, met het oog op voorspelbaarheid en bescherming tegen willekeur, moeten worden gesteld aan de wettelijke basis voor een inmenging in het recht op privéleven, afhankelijk zijn van de aard en ernst van die inmenging. De Afdeling wijst hierbij op het arrest van het EHRM van 25 september 2001, P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0925JUD004478798, paragrafen 44 en 46. Naarmate de inmenging ernstiger is, moet de wettelijke grondslag daarvoor dus nauwkeuriger zijn. De wettelijke waarborg zal - tot op zekere hoogte - afhankelijk zijn van de aard en omvang van de inmenging in kwestie. Het EHRM beschouwt het doorzoeken van een mobiele telefoon of het maken van een mirror image copy daarvan als een ‘serious interference’ in het recht op privéleven, waarvoor een wettelijke grondslag vereist is die ‘particularly precise’ is. De Afdeling wijst hierbij op het arrest Saber tegen Noorwegen, punten 48 tot en met 50.
Volstaat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000 als wettelijke grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van mobiele telefoons?
8. De Afdeling stelt voorop dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000, in werking getreden op 1 januari 2012, duidelijk heeft gemaakt dat in die bepaling onder ‘zaken’ ook een mobiele telefoon moet worden verstaan. Maar zoals de vreemdeling betoogt, staan er in mobiele telefoons tegenwoordig veel meer persoonsgegevens dan toen die bepaling werd ingevoerd. Het gaat daarbij vandaag de dag niet alleen meer om telefoonnummers en berichten van contactpersonen, maar om een vergaande inkijk in iemands privéleven. De Afdeling wijst onder andere op de browsergeschiedenis, locatie- en routegegevens, foto’s en video’s, financiële gegevens alsook medische gegevens. De Afdeling is daarom van oordeel dat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000 niet volstaat als wettelijke grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van telefoons, louter en alleen omdat de wetgever daar bij de totstandkoming melding van heeft gemaakt in de memorie van toelichting.
9. De staatssecretaris onderzoekt met het oog op uitzetting mobiele telefoons van in bewaring gestelde vreemdelingen om informatie te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit. Dit sluit aan bij het vereiste onder e van artikel 6, eerste lid, van de AVG: de mobiele telefoon wordt onderzocht bij de uitoefening van een taak van algemeen belang of van openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. De staatssecretaris is gehouden uitvoering te geven aan de Terugkeerrichtlijn. De vraag is of artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000 als grondslag voor de gegevensverwerking die het zonder toestemming onderzoeken van telefoons meebrengt, ook voldoende duidelijk en nauwkeurig is, en de toepassing daarvan voldoende voorspelbaar.
9.1.
Hierbij is van belang dat zowel bij een quickcheck als bij het uitlezen van een mobiele telefoon grote hoeveelheden persoonsgegevens kunnen worden verwerkt, waarnaar de staatssecretaris niet op zoek is. Daarbij komt dat bij het onderzoek aan een mobiele telefoon de kans zeer reëel is dat ook bijzondere categorieën persoonsgegevens worden verwerkt. De inmenging in grondrechten die het onderzoek aan mobiele telefoons meebrengt, is daarmee aanzienlijk groter dan bij het doorzoeken van andere zaken, zodat ook strengere eisen gelden voor de wettelijke grondslag daarvoor.
(…)
9.3.
Naar aanleiding van een vraag van de Afdeling op de zitting hoe die afweging er in de praktijk uitziet, heeft de staatssecretaris toegelicht dat in een proces-verbaal wordt vastgelegd wat er wordt uitgevoerd, welke relevante gegevens worden gevonden en waarom die relevant zijn, maar niet op basis waarvan de beslissing om een telefoon te onderzoeken wordt genomen. De staatssecretaris heeft bevestigd dat er geen nader regelgevend kader is aan de hand waarvan ambtenaren hun beslissing om een mobiele telefoon te onderzoeken nemen. De Afdeling leidt hieruit af dat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000, bij de beslissing om een telefoon al dan niet te onderzoeken, onvoldoende bescherming biedt tegen willekeurig optreden. Deze bepaling noch enige andere materieelwettelijke regeling schrijft voor in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden een mobiele telefoon mag worden onderzocht, zodat die beslissing volledig wordt overgelaten aan de beoordeling van individuele ambtenaren van de AVIM en de KMar. Als grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken van mobiele telefoons is de toepassing van deze bepaling daarom onvoldoende voorspelbaar. Deze bepaling voldoet dus niet aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid die de AVG en de rechtspraak van het EHRM stellen aan een grondslag voor de vergaande gegevensverwerking die die praktijk meebrengt.
(…)
68. De rechtbank overweegt dat de AVG ook op de verwerking van belgegevens van toepassing is, analoog aan de redenering van de Afdeling over de toepasselijkheid van de AVG op de verwerking van persoonsgegevens die het ontgrendelen van een mobiele telefoon via gezichtsherkenning en een quickcheck van deze telefoon meebrengen. De rechtbank overweegt wel dat het verwerken van belgegevens een andere wijze van verkrijging van gegevens is dan het toegang verschaffen tot de inhoud van de telefoon en alle gegevens die daarop zijn opgeslagen en anderszins te herleiden zijn. Met de verwerking van de belgegevens wordt een minder vergaande inkijk in iemands privéleven verkregen en bij het raadplegen van enkel de belgegevens om informatie te verkrijgen over de identiteit en nationaliteit van “de beller” is de kans op zogenoemde “bijvangst” over het privéleven aanmerkelijk geringer. Dit laat onverlet dat door DT&V is verzocht om “de” belgegevens aan DJI en dus ook belgegevens door DT&V zijn verkregen die geen enkel verband houden met het verkrijgen van informatie over de identiteit en nationaliteit van eiser. De gemachtigde van eiser heeft in dit verband gewezen op de registratie van de uitgaande telefoongesprekken die eiser met hem heeft gevoerd.
69. De rechtbank overweegt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn onder meer bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met het familieleven van de betrokkene. Het Hof heeft in het eerder genoemde Cannabis-arrest deze verplichting ook aangemerkt als het rekening moeten houden met het privéleven van de betrokken derdelander. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het hoofddoel van de Terugkeerrichtlijn erin gelegen om een doeltreffend verwijderings‑ en terugkeerbeleid te ontwikkelen met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen en volgt hieruit dat de lidstaten bij de uitvoering van de Terugkeerrichtlijn, ook wanneer zij voornemens zijn een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen ten aanzien van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen. De rechtbank overweegt dat deze verplichting om de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten te eerbiedigen, ook geldt bij het opleggen en tenuitvoerleggen van een bewaringsmaatregel die op een Unierechtelijke grondslag is gestoeld. De Uniewetgever heeft niet uitdrukkelijk bepaald dat het waarborgen van het grondrecht op privéleven een rechtmatigheidsvereiste is voor een bewaringsmaatregel die strekt tot verwijdering van de illegaal op het grondgebied van de Unie verblijvende derdelander. Desalniettemin vereist de Terugkeerrichtlijn ook dat de bewaring van derdelanders ook met volledige eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen geschiedt. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit daarom dat ook voor het verkrijgen van belgegevens van eiser door DT&V een wettelijke grondslag moet bestaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat een dergelijke wettelijke grondslag ontbreekt. Aangezien eiser niet -voorafgaand aan het opvragen van zijn belgegevens - is gevraagd of hij toestemming wilde geven voor het opvragen en inzien van zijn belgegevens, dient de rechtbank na te gaan of deze gegevens op enige wijze bevoegd zijn verkregen.
70. De rechtbank overweegt allereerst dat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000 niet volstaat als deugdelijke wettelijke grondslag voor het zonder toestemming raadplegen van alle belgegevens die van eiser zijn geregistreerd vanaf de eerste dag dat hij in bewaring is gesteld op grond van de eerste maatregel in de reeks maatregelen op grond waarvan eiser sinds 2 mei 2024 ononderbroken in bewaring wordt gehouden.
Ten aanzien van de verkrijging van de belgegevens van eiser is geen proces-verbaal opgemaakt waarin is vastgelegd wat er is uitgevoerd, welke relevante gegevens werden gevonden en waarom die relevant zijn en waarin is vermeld op grond waarvan de beslissing om de belgegevens te onderzoeken is genomen. De gemachtigde van eiser heeft per e-mail contact heeft opgenomen met de regievoerder om te vragen door wie op grond van welke bevoegd is beslist tot verstrekking van de belgegevens. De rechtbank heeft verweerder voorafgaand aan de behandeling ter zitting verzocht om na te gaan wie de beslissing heeft genomen om de belgegevens te verstrekken en waar deze bevoegdheid is geregeld. De rechtbank stelt vast dat er geen beslissing tot vertrekking van de belgegevens is genomen. De regievoerder heeft “gewoon” verzocht om de belgegevens en de DJI heeft alle belgegevens van eiser “gewoon” integraal aan de regievoerder verstrekt. Eiser is niet om toestemming gevraagd. Van de aanvraag en verstrekking is ook geen afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. Eiser is uitsluitend op de hoogte gesteld van de aanvraag en verstrekking van zijn belgegevens doordat hij in een vertrekgesprek is geconfronteerd met de vele gesprekken die hij heeft gevoerd met personen die te bereiken zijn met een telefoonnummer dat begint met het landnummer Algerije. De rechtbank leidt hieruit af dat artikel 59, achtste lid, van de Vw 2000, bij de beslissing om belgegevens te onderzoeken onvoldoende bescherming biedt tegen willekeurig optreden. Deze bepaling noch enige andere materieelwettelijke regeling schrijft voor in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden belgegevens mogen worden onderzocht, zodat die beslissing volledig wordt overgelaten aan de beoordeling van individuele ambtenaren van DT&V. Als grondslag voor het zonder toestemming onderzoeken belgegevens van in bewaring gestelde vreemdelingen is de toepassing van deze bepaling daarom onvoldoende voorspelbaar. Deze bepaling voldoet dus niet aan de vereisten van duidelijkheid en nauwkeurigheid die de AVG en de rechtspraak van het EHRM stellen aan een grondslag voor de gegevensverwerking die het onderzoeken van belgegevens meebrengt.
71. De rechtbank heeft ter zitting met partijen besproken of een wettelijke grondslag voor de verstrekking van de belgegevens aan DT&V kan worden gevonden in de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) die -nog steeds- van toepassing is op de vreemdelingenbewaring. De rechtbank heeft verweerder ook verzocht om de huisregels van het DTC op te vragen en toe te voegen zodat de gemachtigde van eiser en de rechtbank hiervan kennis kunnen nemen en te zien of in de huisregels ter voorlichting van de in bewaring gestelde vreemdelingen is vermeld dat al hun telefoongesprekken worden geregistreerd en de telefoonnummers van diegenen met wie wordt gebeld kunnen worden verstrekt aan DT&V. De rechtbank stelt vast dat de Pbw in artikel 39, tweede lid, en artikel 36, vierde lid, regelen dat toezicht door de directeur kan worden gehouden. De rechtbank stelt vast dat deze bepalingen geen grondslag bieden voor het verstrekken van belgegevens aan DT&V. Deze vorm van toezicht op personen wiens vrijheid is ontnomen vereist gelet op artikel 58, lid 2 aanhef en onder 2, Pbw een schriftelijke beslissing van de directeur van het DTC en deze bevoegdheid kan enkel worden verkregen als het noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen, dan wel met het oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid, de voorkoming of opsporing van strafbare feiten of de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven. De rechtbank overweegt dat deze vorm van toezicht beoogt om toezicht te houden op personen die op strafrechtelijke grondslag zijn gedetineerd. De rechtbank acht het belang “de bescherming van openbare orde of nationale veiligheid” niet zonder meer van toepassing op iedere vreemdeling aan wie geen verblijfsvergunning is verleend en aan wie een terugkeerbesluit is opgelegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de Pbw geen bevoegdheid geeft aan DJI om het verzoek van verweerder om alle belgegevens van eiser te verstrekken in te willen.
72. Verweerder heeft gewezen op paragraaf 3.6 van de huisregels van het DTC. Anders dan verweerder heeft aangegeven, overweegt de rechtbank dat hieruit niet blijkt dat iedere in bewaring gestelde vreemdeling bij de insluiting wordt geïnformeerd dat zijn belgegevens integraal worden geregistreerd en op eerste verzoek van DT&V en zonder nader toestemming te vragen aan de betrokkene, worden verstrekt om de uitzetting voor te bereiden. In paragraaf 3.6 is wel geregeld dat de directeur de gelegenheid tot het voeren van een bepaald telefoongesprek of gesprekken kan weigeren in een aantal limitatief opgesomde gevallen. Van die gevallen is in de procedure van eiser echter niet gebleken en eiser is ook niet geweigerd om te bellen. Verweerder heeft ook gewezen op paragraaf 13.1 die ziet op het “uitwisselen van informatie”. Hierin is wel bepaald dat “de directeur,
in het belang van het verblijf in de inrichting(onderstreping door de rechtbank) persoonsgegevens en andere gegevens van ingeslotenen en die van andere personen verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van informatie omtrent uw identiteit en nationaliteit (…). De rechtbank overweegt dat ook deze bepaling geen bevoegdheid geeft aan verweerder om zonder toestemming de belgegevens van eiser in te zien en op te slaan. De rechtbank overweegt dat de huisregels van een detentiecentrum niet als grondslag kan dienen voor het inperken van grondrechten van gedetineerden en in bewaring gestelde vreemdeling. Een dergelijke inbreuk vereist een wettelijke grondslag. De rechtbank stelt daarnaast vast dat ook uit de inhoud van de huisregels niet blijkt dat de belgegevens van eiser bevoegd zijn verstrekt aan verweerder.
73. Hoewel betoogd zou kunnen worden dat het zonder grondslag en zonder schriftelijke beslissing van de directeur verschaffen van belgegevens door DJI aan DT&V primair het handelen van DJI onrechtmatig maakt, overweegt de rechtbank dat verweerder zich nader had moeten vergewissen of hij bevoegd is om de belgegevens van eiser te onderzoeken ten behoeve van de terugkeerprocedure van eiser. Verweerder heeft dit niet gedaan voorafgaand aan het verzoeken om afgifte en na de verkrijging van de belgegevens. Verweerder heeft eiser voorgehouden wat uit de belgegevens blijkt en heeft mede op grond van de belgegevens en de verklaringen van eiser hierover terugkeerbesluit II genomen.
74. De rechtbank concludeert dat verweerder de belgegevens niet zonder vooraf verkregen toestemming van eiser had mogen opvragen en had mogen verkrijgen en inzien. Verweerder heeft dat wel gedaan. De rechtbank concludeert dat verweerder door aldus onrechtmatig te handelen, een ongerechtvaardigde inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van eiser. Eiser heeft als motivering van zijn beroepsgrond dat de belgegevens onrechtmatig zijn verkregen en dat hieraan gevolgen moeten worden verbonden tevens gewezen op richtlijn 2016/680 (richtlijn 2016/680 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad) en jurisprudentie van het EHRM en de CRvB. De bespreking hiervan acht de rechtbank niet meer nodig omdat de beroepsgrond reeds slaagt.
75. De rechtbank concludeert dus dat verweerder onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van eiser door het opvragen, het verkrijgen en het gebruik maken van de belgegevens van eiser. De rechtbank overweegt dat deze inbreuk minder ernstig is dan het onrechtmatig verschaffen van toegang tot de telefoon en daarmee tot alle content van die telefoon. Er is echter wel sprake van een inbreuk op het grondrecht van eiser door de autoriteiten, terwijl eiser in macht is van die autoriteiten omdat hij in bewaring werd gehouden ten tijde van de verkrijging van de belgegevens. Eiser is verplicht om mee te werken aan zijn vertrek, maar dat maakt deze inbreuk niet minder onrechtmatig. Eiser had om toestemming om inzage in zijn gegevens dienen te worden gevraagd. De rechtbank overweegt voorts dat deze inbreuk op het privéleven van eiser niet noodzakelijk is geweest. Indien eiser geen toestemming zou hebben verleend om inzage in zijn belgegevens te verkrijgen, had verweerder immers ook een LP-aanvraag bij de Algerijnse autoriteiten kunnen indienen. Uit de zogenoemde aanbiedingsbrief van verweerder blijkt immers dat het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit om ook Algerije als land van bestemming te noemen, mede is ingegeven door een “billet de sortie” van 22 april 2024, waaruit blijkt dat de Franse autoriteiten eiser hebben geregistreerd als geboren in Oujda, Marokko en met de Algerijnse nationaliteit. De rechtbank stelt dus vast dat er niet alleen geen bevoegdheid was om de belgegevens van eiser in te zien, maar ook geen noodzaak is geweest om de belgegevens op te vragen en in te zien en eiser niet vooraf om toestemming te vragen.
76. De rechtbank stelt verder vast dat de onrechtmatige inbreuk op het privéleven van eiser niet afdoet aan de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en niet afdoet aan de vaststelling dat er indicaties zijn om Algerije als land van bestemming aan te merken. De rechtbank heeft ook geen indicaties dat verweerder uit kwade trouw willens en wetens een inbreuk heeft gemaakt op het grondrecht op privéleven van eiser om zo de terugkeer van eiser te kunnen bewerkstelligen. De rechtbank kwalificeert dit handelen van verweerder in de gegeven omstandigheden als onachtzaam en onzorgvuldig jegens eiser. De rechtbank acht de vastgestelde inbreuk op het privéleven van eiser eveneens te gering om de tenuitvoerlegging van maatregel II na de verkrijging door verweerder onrechtmatig te achten. Eiser heeft de rechtbank, nadat dit alles met beide partijen is besproken en de rechtbank heeft aangegeven dat het inzien van de belgegevens de rechtmatigheid van terugkeerbesluit II niet aantast en wellicht ook niet leidt tot de conclusie dat maatregel II onrechtmatig ten uitvoer is gelegd, verzocht om hem in aanmerking te brengen voor schadevergoeding.
77. De rechtbank heeft geen aanvullende rechtmatigheidsvereisten van terugkeerbesluit II aan de orde gesteld tijdens het onderzoek ter zitting.
78. De rechtbank zal het beroep tegen terugkeerbesluit ongegrond verklaren, maar eiser wel in aanmerking brengen voor schadevergoeding omdat verweerder onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van eiser terwijl hij in bewaring werd gehouden.

Conclusie

79. Eiser wordt sinds 2 mei 2024 ononderbroken in bewaring gehouden op verschillende grondslagen. Verweerder heeft tevens twee terugkeerbesluiten opgelegd om als grondslag te dienen voor de verwijdering van eiser naar Marokko of Algerije. De rechtsgevolgen van deze terugkeerbesluiten zijn thans geschorst, doordat eiser vanuit bewaring een asielprocedure doorloopt. Vanwege de asielaanvraag heeft verweerder ook een opvolgende bewaringsmaatregel opgelegd. De maatregel op grond waarvan eiser ten tijde van het definitieve rechtmatigheidsonderzoek door de rechtbank ter zitting op
8 oktober 2024 in bewaring wordt gehouden, ligt in deze procedure niet ter toetsing voor. Deze rechtbank en zittingsplaats zal de rechtmatigheid van de maatregel op grond waarvan eiser thans in bewaring wordt gehouden onderzoeken en beoordelen ter zitting van
22 oktober 2024.
80. De rechtbank stelt vast dat maatregel I één dag onrechtmatig heeft voortgeduurd en overigens niet onrechtmatig is opgelegd of onrechtmatig heeft voortgeduurd. De rechtbank kwalificeert het in bewaring houden van eiser op deze dag door verweerder niet als getuigen van “enige kwade trouw en misleiding”. De rechtbank zal daarom volstaan met de toekenning van schadevergoeding om de onrechtmatige tenuitvoerlegging van de maatregel te compenseren. Omdat naar het oordeel geen sprake is van enige kwade trouw of misleiding aan de zijde van eiser, maakt de deels onrechtmatige tenuitvoerlegging van maatregel I, de oplegging en tenuitvoerlegging van maatregel II niet reeds hierdoor onrechtmatig. Omdat ook geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken die reeds tot de conclusie leidt dat de oplegging en tenuitvoerlegging van maatregel II onrechtmatig moet worden geacht, heeft de rechtbank beoordeeld of is voldaan aan de rechtmatigheidsvereisten van de oplegging en tenuitvoerlegging van maatregel II.
81. De rechtbank overweegt dat terugkeerbesluit I rechtmatig is, dat de oplegging en tenuitvoerlegging van maatregel II rechtmatig zijn en dat ook terugkeerbesluit II rechtmatig is. Eiser krijgt geen zelfstandige inhoudelijke beoordeling van het volgberoep, omdat de rechtbank reeds de rechtmatigheid van de gehele tenuitvoerlegging van maatregel II heeft beoordeeld. Dit alles betekent dat het beroep tegen maatregel I gegrond wordt verklaard, de beroepen tegen terugkeerbesluit I, maatregel II en terugkeerbesluit II ongegrond worden verklaard en het volgberoep niet ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank zal bepalen dat eiser in aanmerking komt voor schadevergoeding vanwege de deels onrechtmatige tenuitvoerlegging van maatregel I en vanwege de kwalificatie dat het verkrijgen en gebruiken van de belgegevens van eiser een onrechtmatig inbreuk op het privéleven van eiser is.
82. De rechtbank bepaalt dat aan eiser een schadevergoeding toekomt van € 250,- omdat hij op 17 mei 2024 deels in bewaring is gehouden terwijl duidelijk was dat de grondslag aan maatregel I was vervallen en verweerder uiterlijk op 16 mei 2024 eiser had dienen vrij te laten, dan wel aan hem een opvolgende maatregel had moeten opleggen om hem in bewaring te kunnen houden. De rechtbank kent eiser ook een bedrag aan schadevergoeding toe omdat verweerder een onrechtmatige inbreuk op zijn privéleven heeft gemaakt door zijn belgegevens zonder zijn toestemming en zonder andere bevoegdheid te verkrijgen en aan terugkeerbesluit II ten grondslag te leggen.
83. De prejudiciële vraag die door de rechtbank is gesteld, heeft betrekking op maatregel I en II, zodat de rechtbank de proceskostenveroordeling zal baseren op de procedures die zijn ingeleid met de beroepen tegen maatregel I en maatregel II.
Weliswaar wordt alleen het beroep tegen maatregel I gegrond verklaard, echter de principiële rechtsvraag die is verwezen, is opgekomen gelet op de onderlinge samenhang tussen beide beroepen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de proceskostenveroordeling die de Afdeling heeft uitgesproken in haar eerdergenoemde einduitspraak na C. B. en X. Hoewel ook de procedure waarin het beroep tegen terugkeerbesluit I is “mee-verwezen” naar het Hof, heeft de verwijzing geen betrekking op deze procedure, zodat de rechtbank deze procedure buiten beschouwing laat bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten.
84. Gemachtigde van eiser heeft een voorstel gedaan voor een proceskostenvergoeding. Verweerder heeft zich op vragen van de rechtbank of hiermee kan worden ingestemd gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
85. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit.
Eiser heeft zowel tegen maatregel I als maatregel II beroep ingesteld. Deze beroepen zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van de rechtbank op 17 mei 2024 en op 8 oktober 2024 en de prejudiciële vraag over deze twee beroepen is behandeld door het Hof op 15 juli 2024. De rechtbank heeft omdat eiser in bewaring is gehouden, de voortzetting van de behandeling ter zitting twee werkdagen na het arrest van het Hof geagendeerd waardoor partijen geen gelegenheid hebben gehad een schriftelijke reactie op het arrest te geven en de behandeling ter zitting dus een langere duur kende. Ten behoeve van de behandeling ter zitting merkt de rechtbank de twee beroepen als samenhangend aan.
De rechtbank stelt de proceskosten daarom als volgt vast:
  • tweemaal indienen beroep 2 punten
  • zitting rechtbank op 17 mei 2024 1 punt
  • schriftelijke opmerkingen bij Hof 2 punten
  • mondelinge behandeling Hof op 15 juli 2024 2 punten
  • zitting rechtbank op 8 oktober 2024 1 punt
De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376), 7 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:6993, LH), 14 november 2022 (C, B en X, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952), 27 december 2022 (X, ECLI:NL:RBDHA:2022:14223, hersteld bij uitspraak van 11 januari 2023) en 20 december 2023 (X., Y., ECLI:NL:RBDHA:2023:20195).
De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 875,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 10.500,- (8 punten x 1,5 x 875,-) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
De gestelde reiskosten zijn gespecifieerd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 169,68,- bij wijze van kilometervergoeding (606 x € 0,28) en een bedrag van € 378,10 voor reiskosten, totaal € 547,78.
De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op € 11.047,78
(€ 10.500,- + € 547,78).
86. De rechtbank kent een hogere proceskosten toe dan waarom is verzocht door de gemachtigde van eiser. Deze bepaling van de proceskosten volgt echter Besluit proceskosten bestuursrecht.
87. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen maatregel I gegrond (NL24.20258);
  • verklaart het beroep tegen terugkeerbesluit I ongegrond (NL24.21362);
  • verklaart het beroep tegen maatregel II ongegrond (NL24.21272);
  • verklaart het volgberoep niet-ontvankelijk (NL24.34192);
  • verklaart het beroep tegen terugkeerbesluit II ongegrond (NL24.37738);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 11.047,78.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P.A. Jacobs - van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 oktober 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staan de volgende rechtsmiddelen open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State:
-In de procedures NL24.20258 en NL24.21272 één week na de datum van bekendmaking van deze uitspraak;
- In de procedures NL24.21362 en NL24.37738 vier weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak;
- In de procedure NL24.34192 staat geen rechtsmiddel open.