BRS.24.000146
Datum uitspraak: 31 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2024 in zaak nr. NL24.13875 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2024 heeft de staatssecretaris de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 15 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Pater, advocaat in Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling terecht over het oordeel van de rechtbank dat niet aan de orde kan komen wat hij over zijn op 22 maart 2024 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevoerd, omdat de vreemdeling deze aanvraag op het moment van het nemen van het verlengingsbesluit nog niet had ingediend.
Uit dit oordeel volgt dat de rechtbank de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit heeft getoetst naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. De rechtbank moet echter de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit toetsen naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van haar toetsing, in dit geval tot aan het opheffen van de bewaring op 26 maart 2024. Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 19. De grief slaagt.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris bij het nemen van het verlengingsbesluit geen aparte verzwaarde belangenafweging moet maken. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4460 beantwoord. Uit wat onder 1.2 van die uitspraak is overwogen, volgt dat de grief faalt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4. De vreemdeling voert aan dat niet aan de vereisten voor het verlengen van de termijn van de bewaring is voldaan. Hij heeft verklaringen afgelegd over zijn identiteit en nationaliteit en ook verklaard waar zijn documenten zich bevinden.
5. De staatssecretaris heeft zich in het verlengingsbesluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in diverse vertrekgesprekken te kennen heeft gegeven dat hij niet uit Nederland wil vertrekken. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat aan het vereiste wordt voldaan dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting, zodat de beroepsgrond alleen al hierom faalt.
6. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt en dat zicht op uitzetting ontbreekt. Tot op heden heeft geen presentatie plaatsgevonden en hebben de Marokkaanse autoriteiten geen laissez passer verstrekt.
7. Uit de voortgangsrapportage van 2 april 2024 volgt dat de Marokkaanse autoriteiten op 12 maart 2024 de nationaliteit van de vreemdeling hebben bevestigd en op 13 maart 2024 een laissez passer hebben verstrekt. Ook heeft de staatssecretaris op 14 maart 2024 een vlucht aangevraagd en op 18 maart 2024 een vluchtakkoord voor een vlucht op 25 maart 2024 ontvangen. Op grond van deze feiten faalt de beroepsgrond.
8. De vreemdeling heeft tot slot aangevoerd dat hij op 22 maart 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend en dat hem daarom moet worden toegestaan het besluit op deze aanvraag in vrijheid af te wachten.
9. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling op 22 maart 2024 in het detentiecentrum Rotterdam een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De staatssecretaris heeft op 26 maart 2024 de bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgeheven en de vreemdeling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
10. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend overweegt de Afdeling dat de vreemdeling door het op 22 maart 2024 indienen van deze aanvraag rechtmatig verblijf heeft gekregen. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, onder 6.4, is de staatssecretaris in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd. De staatssecretaris heeft bij besluit van 26 maart 2024 de vreemdeling op een andere wettelijke grondslag in bewaring gesteld. Gelet op de uitspraak van 2 april 2016 heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld. De staatssecretaris had namelijk de vreemdeling uiterlijk op 24 maart 2024 op een andere wettelijke grondslag in bewaring moeten stellen. De bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is na die dag onrechtmatig.
11. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring al vanaf een eerdere datum onrechtmatig te achten. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 april 2024 in zaak nr. NL24.13875;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 200,00 over de periode van 25 maart 2024 tot en met 26 maart 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024
347