ECLI:NL:RBDHA:2022:11952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
NL21.295 einduitspraak
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de voortduring van de bewaringsmaatregel en verslavingszorg aan in bewaring gestelde vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de rechtmatigheid van de voortduring van een bewaringsmaatregel tegen eiser, een Marokkaanse vreemdeling. Eiser was op 1 november 2020 in bewaring gesteld ter fine van uitzetting naar Marokko. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn was, wat de voortduring van de maatregel onrechtmatig maakte. De rechtbank heeft de zaak opnieuw beoordeeld na prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verplichtingen van de bewaringsrechter. De rechtbank concludeert dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de maatregel bij de verweerder ligt en dat deze niet voldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel, gezien de verslavingsproblematiek van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verslavingszorg die aan eiser werd geboden in het detentiecentrum niet voldeed aan de vereisten van adequate zorg. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, een aanvullende schadevergoeding van € 2.775,- toegewezen en de proceskosten vastgesteld op € 10.055,25. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.295 Einduitspraak

Einduitspraak na verwijzing van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 1 november 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Bij uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 14 december 2020 (NL20.20558, niet gepubliceerd) is het beroep tegen de oplegging van de maatregel ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bevestigd op 2 juni 2021(ECLI:NL:RVS:2021:1155).
De in deze procedure, die is ingeleid met een volgberoep, te toetsen periode betreft de periode van 8 december 2020 tot en met 29 maart 2021, zijnde de datum van feitelijke opheffing van de maatregel. De rechtbank heeft het volgberoep op 25 januari 2021 op zitting behandeld.
Op 26 januari 2021 heeft de rechtbank in een verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Het Hof) gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2021:466). Het Hof heeft de verwijzing van de rechtbank (C-39/21) en de verwijzing van de Afdeling van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3034 / C-704/20) gevoegd voor een gezamenlijke behandeling en uitspraak.
Bij tussenuitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het verzoek van eiser om in afwachting van het arrest van het Hof in vrijheid te worden gesteld toegewezen en de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevolen (ECLI:NL:RBDHA:2021:2908). Eiser is, ondanks het bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling dat is uitgesproken op 26 maart 2021 om 14:49 uur, eerst op 29 maart 2021 feitelijk in vrijheid gesteld.
Bij tussenuitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het verzoek van eiser van 20 april 2021 om in afwachting van het arrest van het Hof het verzoek om schadevergoeding reeds gedeeltelijk toe te wijzen gehonoreerd. De beslissing op het tevens gedane verzoek om een proceskostenveroordeling is aangehouden tot aan de einduitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2021:4353).
De Grote Kamer van het Hof heeft de gevoegde bewaringsverwijzingen ter zitting behandeld op 1 maart 2022.
Advocaat-generaal De la Tour heeft op 21 juni 2022 zijn conclusie genomen (ECLI:EU:C:2022:489).
Het Hof heeft op 6 oktober 2022 aangekondigd op 8 november 2022 uitspraak te zullen doen.
Op 1 november 2022 heeft de rechtbank het navolgende bericht in het dossier geplaatst:
(…)
Het Hof van Justitie heeft medegedeeld dat het arrest waarin de prejudiciële vragen van de
gevoegde verwijzingen in de zaken C-704/20 en C-39/21 worden beantwoord zal worden
uitgesproken op 8 november 2022 om 09:30 uur. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om schriftelijk te reageren op het arrest en aan te geven of het arrest gevolgen voor de onderstaande procedure heeft en zo ja, welke gevolgen dit zouden moeten zijn. Partijen kunnen daarbij -gemotiveerd- verzoeken om een voortzetting van de behandeling ter zitting in aanvulling op hun schriftelijke reactie. Indien de rechtbank een nadere voorzetting van de behandeling ter zitting bepaalt, zal deze behandeling plaatsvinden op 14 november 2022 om 10:00 uur.
De rechtbank verzoekt gemachtigde van eiser tevens kenbaar te maken welke reis- en verblijfskosten hij heeft moeten maken om te verschijnen in Luxemburg bij de behandeling van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie op 1 maart 2022.
De rechtbank bepaalt reeds nu dat indien partijen een schriftelijke reactie en/of gemotiveerd verzoek om een voortzetting van de behandeling ter zitting kenbaar willen maken, zij dit uiterlijk opvrijdag 11 november 2022 om 10:00 uurdienen te doen. Indien de rechtbank geen reactie ontvangt gaat de rechtbank er van uit dat hieraan geen behoefte bestaat.
(…)
De rechtbank heeft zich op 1 november 2022 per e-mail tot de directeur van het Detentiecentrum Rotterdam (DTC) gewend met vragen over verslavingszorg die aan in bewaring gestelde vreemdelingen wordt geboden. Het DTC heeft deze vragen van de rechtbank op 8 november 2022 beantwoord.
Het Hof heeft op 8 november 2022 de prejudiciële vragen van de rechtbank en de Afdeling beantwoord in het arrest C, B en X (ECLI:EU:C:2022:858).
De rechtbank heeft op 8 november 2022, nadat het Hof uitspraak heeft gedaan, het volgende bericht in het dossier geplaatst:
(…)
De rechtbank heeft zich in het kader van ambtshalve onderzoek naar de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel tot het DTC gewend met vragen over de mogelijkheden van behandeling van verslavingsproblematiek.
De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid om van de door het DTC verstrekte informatie, die per ommegaande zal worden toegevoegd aan het digitale dossier, kennis te nemen. De rechtbank zal deze informatie betrekken bij het onderzoeken van de vraag of in het geval van eiser, die naar eigen zeggen kampt met verslavingsproblematiek, bij het instellen van een volgberoep door verweerder een
kenbare nadere motivering moet worden verstrekt of voortduring van de maatregel rechtmatig is en/of (inmiddels) moet worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. Partijen kunnen, indien zij hierover een standpunt willen innemen, dit standpunt ook uiterlijk vrijdag 11 november 2022 om 10:00 uur kenbaar maken.
(…)
Gemachtigde van eiser heeft op 9 november 2022 opgave gedaan van reis- en verblijfkosten die zijn gemaakt in verband met het verschijnen bij de mondelinge behandeling bij het Hof en heeft van deze kosten bewijsstukken overgelegd.
Eiser heeft op 10 november 2022 een schriftelijke reactie gegeven met betrekking tot het arrest en de door het DTC verstrekte informatie over verslavingszorg. Tevens is een standpunt ingenomen over de hoogte van de aanspraak op schadevergoeding en de omvang van de proceskosten. Eiser heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een zitting, tenzij de rechtbank een nadere toelichting wenst.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om binnen de door de rechtbank bepaalde termijn een standpunt in te nemen over de betekenis van het arrest van het Hof van 8 november 2022 en de informatie van het DTC over verslavingszorg. Verweerder heeft niet verzocht om een voortzetting van de behandeling van het volgberoep ter zitting en verweerder heeft evenmin verzocht om een nadere termijn om een inhoudelijk standpunt in te nemen en/of om te verschijnen ter zitting voor de voortzetting van de behandeling van het volgberoep.
De rechtbank heeft het onderzoek in deze procedure gesloten op 11 november 2022 om 10:01 uur.

Overwegingen

Verwijzing door de rechtbank, handhaving van de prejudiciële vragen en het arrest
1. De rechtbank, deze zittingsplaats, heeft op 26 januari 2021 de navolgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
I Is het de lidstaten toegestaan, gelet op artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest)2, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn3, artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn4 en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening5, om de gerechtelijke procedure waarin kan worden opgekomen tegen door de autoriteiten opgelegde vreemdelingendetentie zo in te richten dat het de rechter is verboden om alle aspecten van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve te onderzoeken, te beoordelen en bij de ambtshalve vaststelling dat de detentie onrechtmatig is deze onrechtmatige detentie onmiddellijk te beëindigen en de onmiddellijke invrijheidsstelling van de vreemdeling te bevelen? Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) een dergelijke nationale regeling onverenigbaar acht met het recht van de Unie, betekent dit dan tevens dat indien de vreemdeling de rechter verzoekt om in vrijheid te worden gesteld deze rechter steeds verplicht is om alle relevante feiten en elementen van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve actief en grondig te onderzoeken en te beoordelen?
II Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, punt 9, Terugkeerrichtlijn, artikel 21 Opvangrichtlijn en artikel 6 Dublinverordening, de beantwoording van vraag I anders als de door de autoriteiten gedetineerde vreemdeling minderjarig is?
III Vloeit uit het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gegarandeerd in artikel 47 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 Handvest en artikel 53 Handvest en tegen de achtergrond van artikel 15, tweede lid aanhef en onder b, Terugkeerrichtlijn, artikel 9, derde lid, Opvangrichtlijn en artikel 28, vierde lid, Dublinverordening, voort dat de rechter in elke instantie, indien de vreemdeling deze rechter verzoekt de vreemdelingenbewaring op te heffen en hem in vrijheid te stellen, elke beslissing op dit verzoek moet voorzien van een draagkrachtige inhoudelijke motivering indien de voorziening in rechte overigens is ingericht op de wijze zoals dit in deze lidstaat is gedaan? Indien het Hof een nationale rechtspraktijk waarin de rechter in tweede en dus hoogste aanleg kan volstaan met het geven van een beslissing zonder enige inhoudelijke motivering hiervoor onverenigbaar acht met het recht van de Unie gelet op de wijze waarop in deze lidstaat deze voorziening in rechte overigens is ingericht, betekent dit dan dat een dergelijke bevoegdheid voor de rechter die in tweede en dus hoogste instantie beslist in asielzaken en reguliere vreemdelingzaken ook onverenigbaar moet worden geacht met het recht van de Unie gelet op de kwetsbare positie van de vreemdeling, het aanzienlijke belang in vreemdelingrechtelijke procedures en de vaststelling dat deze procedures in afwijking van alle overige administratieve procedures als het gaat om rechtsbescherming dezelfde geringe procedurele waarborgen voor de vreemdeling als de bewaringsprocedure kennen? Luidt, gelet op artikel 24, tweede lid, Handvest, de beantwoording van deze vragen anders indien de vreemdeling die in rechte opkomt tegen een vreemdelingrechtelijk besluit van de autoriteiten minderjarig is?
2. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is op 1 november 2020 in bewaring gesteld ter fine van uitzetting naar Marokko. Bij uitspraken van 2 april 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt. (ECLI:NL:RVS:2021:695, ECLI:NL:RVS:2021:696, ECLI:NL:RVS:2021:698).
Het onderzoek ter zitting in deze drie procedures heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021, gelijktijdig met de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak op het eerste beroep van eiser in de onderhavige procedure.
Bij uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak op het eerste beroep gericht tegen de onderhavige maatregel ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2020 gemotiveerd bevestigd. De Afdeling heeft in haar uitspraak in deze procedure
nietgeoordeeld dat de bewaring onrechtmatig was vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn. Dit eerste beroep is weliswaar gelijktijdig behandeld met drie andere beroepen van in bewaring gestelde Marokkaanse onderdanen. Van de vier zaken die op 25 maart 2021 op zitting zijn behandeld heeft de Afdeling echter slechts in deze drie zaken in bovengenoemde uitspraken geoordeeld dat de maatregel onrechtmatig is vanwege ontbreken van zicht op uitzetting naar Marokko. Uit de motivering van de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2022 blijkt dat in hoger beroep tegen de uitspraak op het eerste beroep
niet (tijdig) als grief is aangevoerddat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank leidt hieruit af dat vanwege het ontbreken van een grief de maatregel van eiser niet onrechtmatig is geacht en in de drie andere procedures wél de opheffing van de maatregel is bevolen en, terwijl ook eiser ook in bewaring is gesteld ter fine van uitzetting naar Marokko en in eerste aanleg is aangevoerd dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
3. Uit de motivering en de beslissing in de drie bovengenoemde uitspraken van de Afdeling van 2 april 2022 blijkt dat de Afdeling heeft geoordeeld dat ten tijde van de uitspraken reeds gedurende langere tijd zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko heeft ontbroken en - indien een grief wordt geformuleerd die hierop betrekking heeft - de maatregel door de Afdeling onrechtmatig wordt bevonden.
Bij tussenuitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortduring van de onderhavige maatregel gedurende de gehele te toetsen periode onrechtmatig is gelet op bovengenoemde uitspraken van de Afdeling van 2 april 2021 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt.
4. De beoordeling van de vraag of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, komt pas aan de orde als aan alle overige voorwaarden voor een rechtmatige (voortduring van de) inbewaringstelling is voldaan. De rechtbank heeft in bovengenoemde uitspraak van 26 april 2021 ook op uitdrukkelijk verzoek van eiser reeds vastgesteld dat eiser aanspraak maakt op schadevergoeding en heeft ook bepaald dat deze reeds moet worden voldaan. De rechtbank is bij het bepalen van de hoogte van de aanspraak op schadevergoeding uitgegaan van de standaardmatig toegekende bedragen gelet op de omstandigheid die heeft geleid tot het oordeel dat voortzetting van de maatregel onrechtmatig moet worden geacht. Dat laat onverlet dat de rechtbank, indien de voortduring van maatregel ook om andere redenen onrechtmatig is, kan bepalen dat eiser voor een hoger bedrag aan schadevergoeding in aanmerking komt en eiser kan dit ook betogen.
5. De rechtbank heeft daarom de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof, ondanks de opheffing van de maatregel bij uitspraak van 26 maart 2021 en het bij uitspraak van 26 april 2021 onrechtmatig oordelen van de maatregel en het bepalen van een recht op schadevergoeding, noodzakelijk geacht voor het doen van uitspraak. Op grond van Afdelingsjurisprudentie is het de rechter verboden om de rechtmatigheid van de maatregel ambtshalve te onderzoeken en bij de ambtshalve vaststelling dat de maatregel niet rechtmatig is tot onmiddellijke opheffing van de maatregel en tot onmiddellijke invrijheidstelling over te gaan. De rechtbank achtte een nadere uitlegging van het Hof noodzakelijk om nadere duiding te verkrijgen of het verenigbaar is met het Unierecht dat het de rechter op grond van nationale regelgeving en/of nationale jurisprudentie verboden kan worden ambtshalve onderzoek te doen naar eventuele niet-naleving van een door eiser niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde. De rechtbank heeft daarom, ondanks de tussenuitspraken van 26 maart 2021 en 26 april 2021, de prejudiciële vragen gehandhaafd en niet ingetrokken.
6. Het Hof heeft op 8 november 2022 de prejudiciële vraag van de Afdeling en de drie aanvullende prejudiciële vragen van de rechtbank, deze zittingsplaats, beantwoord.
7. Het Hof heeft de tweede en de derde prejudiciële vraag van de rechtbank die betrekking hebben op -kort gezegd -minderjarigen en 91.2 Vw- als hypothetisch aangemerkt en daarom niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het Hof heeft de andere prejudiciële vragen uit de gevoegde bewaringverwijzingen in het arrest C, B en X als volgt beantwoord:
(…)
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 15, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, artikel 9, leden 3 en 5, van richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming, en artikel 28, lid 4, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht, en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen.
(…)
9. Het Hof heeft hierbij onder meer het navolgende overwogen:
(…)

71 Met de in zaak C‑704/20 gestelde vraag en de eerste vraag in zaak C‑39/21, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in essentie te vernemen of artikel 15, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/115, artikel 9, leden 3 en 5, van richtlijn 2013/33 en artikel 28, lid 4, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen.

72 In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid, of dit nu is krachtens richtlijn 2008/115 in het kader van een terugkeerprocedure ten gevolge van illegaal verblijf, krachtens richtlijn 2013/33 in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of krachtens verordening nr. 604/2013 in het kader van de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek(…)

(…)

75 Gelet op de ernst van deze inmenging in het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid en rekening houdend met het belang van dat recht is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend(…).

(…)

77 Die regels in richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33 en verordening nr. 604/2013 vormen samen met de bepalingen van nationaal recht ter uitvoering daarvan de uit het Unierecht voortvloeiende normen waarin de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, ook uit het oogpunt van artikel 6 van het Handvest, zijn vastgelegd.

(…)

79 Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de in punt 77 van dit arrest genoemde voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, moet de betrokkene, zoals de Uniewetgever overigens in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2013/33 expliciet aangeeft, onmiddellijk worden vrijgelaten.

(…)

81 Wat in de tweede plaats het recht van door een lidstaat in bewaring gestelde derdelanders op effectieve rechterlijke bescherming betreft, is het vaste rechtspraak dat de lidstaten krachtens artikel 47 van het Handvest moeten zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten (…).

(…)

86 Zoals uit al deze bepalingen blijkt, heeft de Uniewetgever niet alleen gemeenschappelijke materiële normen vastgesteld, maar ook voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat er in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is.

87 Wil een dergelijke beschermingsregeling daadwerkelijk de naleving verzekeren van de strikte voorwaarden waaraan de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring als bedoeld in richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33 of verordening nr. 604/2013 moet voldoen, dan moet de bevoegde rechterlijke autoriteit kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om de rechtmatigheid te beoordelen. Daartoe moet zij rekening kunnen houden met de feitelijke omstandigheden en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast. Zij moet ook rekening kunnen houden met de feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel ter kennis zijn gebracht door de betrokkene. Zij moet ook elke andere voor haar beslissing relevante omstandigheid kunnen onderzoeken indien zij dat nodig acht. De bevoegdheden waarover zij bij een toetsing beschikt, kunnen in geen geval beperkt zijn tot louter de omstandigheden die door de administratieve autoriteit zijn aangevoerd (zie in die zin arresten van 5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punten 62 en 64, en 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, C‑519/20, EU:C:2022:178, punt 65).

88 Zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is het zo dat, gelet op het belang van het recht op vrijheid, de ernst van de inmenging in dat recht die voortvloeit uit de bewaring van personen om andere redenen dan de vervolging of bestraffing van strafbare feiten en de eis – die duidelijk naar voren komt in de door de Uniewetgever neergelegde gemeenschappelijke normen – om te zorgen voor een hoog niveau van rechtsbescherming waardoor wordt voldaan aan het absolute vereiste om de betreffende persoon in vrijheid te stellen wanneer niet of niet langer aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring wordt voldaan, de bevoegde rechterlijke autoriteit rekening moet houden met alle haar ter kennis gebrachte, met name feitelijke, omstandigheden, zoals aangevuld of verduidelijkt in het kader van door haar naar nationaal recht nodig geachte procedurele maatregelen, en op basis daarvan, in voorkomend geval, de niet-naleving van een uit het Unierecht voortvloeiende rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen, ook al heeft de betrokkene daar niet op gewezen. Deze verplichting doet niet af aan de verplichting voor de rechterlijke autoriteit, die aldus een dergelijke rechtmatigheidsvoorwaarde ambtshalve aan de orde stelt, om elk van de partijen uit te nodigen om hun mening over deze voorwaarde kenbaar te maken overeenkomstig het beginsel van hoor en wederhoor.

89 In dit verband kan in het bijzonder niet worden aanvaard dat in de lidstaten waar de besluiten tot inbewaringstelling door een administratieve autoriteit worden genomen, de rechterlijke toetsing geen door de rechterlijke autoriteit op basis van de in het vorige punt van dit arrest genoemde omstandigheden verrichte beoordeling omvat waar het gaat om de vraag of er is voldaan aan een rechtmatigheidsvoorwaarde waarvan de betrokkene de schending niet aan de orde heeft gesteld, terwijl in de lidstaten waar besluiten tot inbewaringstelling moeten worden genomen door een rechterlijke autoriteit, die autoriteit een dergelijke beoordeling ambtshalve moet verrichten aan de hand van deze omstandigheden.

90 De in punt 88 van dit arrest gegeven uitlegging waarborgt dat de rechterlijke bescherming van het grondrecht op vrijheid in alle lidstaten effectief wordt gewaarborgd, ongeacht of deze lidstaten voorzien in een systeem waarin het bevel tot bewaring wordt gegeven door een administratieve autoriteit en aan rechterlijke toetsing is onderworpen, dan wel in een systeem waarin dat bevel rechtstreeks door een rechterlijke autoriteit wordt gegeven.

91 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de door de Raad van State aangehaalde rechtspraak van het Hof volgens welke het Unierecht, gelet op het beginsel dat in een geding het initiatief bij de partijen ligt, de nationale rechter niet verplicht om ambtshalve aan de schending van het Unierecht ontleende rechtsgronden in het geding te brengen wanneer hij voor het onderzoek van deze rechtsgronden buiten de grenzen van het door de partijen afgebakende geding zou moeten treden door zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die belang heeft bij de toepassing van de desbetreffende bepalingen, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (…)

92 Het door de Uniewetgever vastgestelde strikte kader voor bewaring en voortduring van een bewaringsmaatregel leidt immers tot een situatie die niet geheel te vergelijken valt met een bestuursrechtelijk geschil waarin het initiatief en de afbakening van het geschil bij de partijen berusten.

93 Bijgevolg geldt de verplichting voor de met het toezicht op de rechtmatigheid van bewaringsmaatregelen belaste rechterlijke autoriteiten om, aan de hand van de in punt 88 van dit arrest genoemde omstandigheden, ambtshalve vast te stellen of een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel niet is nageleefd, ongeacht de (…) door de Raad van State (…) gestelde vraag of de relevante wettelijke bepalingen van openbare orde zijn.

(…)
10. Het Unierecht verplicht de bewaringsrechter de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring ambtshalve, in aanvulling op de beoordeling van de beroepsgronden, te beoordelen. Eiser heeft in de onderhavige procedure ook een belang bij de beoordeling door de rechtbank van de overige rechtmatigheidsaspecten van de maatregel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats van 26 oktober 2022 ( ECLI:NL:RBDHA:2022:11085), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat “
het aanbieden van de standaardmatig toegekende bedragen aan schadevergoeding” niet valt te kwalificeren als het aanbieden van “
volledige schadevergoeding”. Indien de rechtbank constateert dat de voortduring van de bewaringsmaatregel op grond waarvan eiser in bewaring is gesteld ook vanwege andere omstandigheden onrechtmatig is, zal de rechtbank moeten beoordelen of eiser aanspraak maakt op een hogere schadevergoeding dan het bedrag dat reeds is toegekend. Gelet op dit procesbelang van eiser zal de rechtbank, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure, ook overige, door eiser niet aangevoerde, rechtmatigheidsaspecten beoordelen.
Onderzoek naar en beoordeling van de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel
11. De rechtbank overweegt dat het beoordelen of de voortduring van de maatregel rechtmatig is, een verderstrekkend onderzoek behelst dan de beoordeling van de voortvarendheid waarmee verweerder handelt en de beoordeling of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring is immers uitsluitend bij wijze van “ultimum remedium” toegestaan. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder zich hier voortdurend en dus gedurende de gehele tenuitvoerlegging van de maatregel rekenschap van moet geven. Het beoordelen of kan en dus moet worden volstaan met de oplegging van een lichter middel is derhalve niet één beoordelingsmoment dat zich uitsluitend bij oplegging van de maatregel voordoet, maar vergt een voortdurende beoordeling of -inmiddels wel- kan worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 28 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10658). De rechtbank merkt op dat verweerder zich hier doorgaans ook bewust van lijkt de zijn omdat in de vertrekgesprekken die worden gevoerd geregeld vragen worden gesteld aan de betreffende vreemdeling die er op duiden dat de regievoerder zich ervan vergewist of er -inmiddels- omstandigheden zijn waaruit volgt dat kan en dus ook moet worden volstaan met een lichter middel en de maatregel van bewaring dus moet worden opgeheven. De rechtbank constateert echter dat in de zogenoemde M120 zelden een overweging is gewijd aan de -vereiste- beoordeling of kan worden volstaan met oplegging van een lichter middel. In de M120 worden de handelingen weergegeven die zijn verricht om uitzetting of overdracht te kunnen effectueren of wordt weergegeven wat de stand van de procedure is als de betrokken vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de maatregel is gegrond op de Opvangrichtlijn. De rechter dient echter alle rechtmatigheidsaspecten van de voortduring van de maatregel te kunnen beoordelen en dient daartoe ook in staat te worden gesteld.
12. De maatregel tot inbewaringstelling is een inbreuk op het grondrecht op vrijheid en daarmee het meest belastende besluit dat verweerder kan nemen. De bewijslast dat de maatregel rechtmatig is opgelegd én de bewijslast dat de maatregel gedurende de gehele tenuitvoerlegging rechtmatig voortduurt rust dan ook op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dat het niet volstaan met de oplegging van een lichter middel een voortdurende afweging van verweerder moet zijn. Om eiser, zijn gemachtigde en de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid van de maatregel en voortduring hiervan te kunnen beoordelen, zal door verweerder niet alleen uitdrukkelijk bij de oplegging van de maatregel en bij het motiveren van een verlengingsbesluit, maar ook elke keer als een volgberoep wordt ingesteld, dan wel de voortduring is onderworpen aan een periodieke controle die niet is ingeleid door een volgberoep, in de voortgangsrapportage M120 moeten worden gemotiveerd waarom niet is volstaan met oplegging van een lichter middel.
13. De rechtbank wijst hierbij op overwegingen 84 en 85 in het arrest C, B en X waarin het Hof het navolgende overweegt:
(…)

84 Voor de voortduring van een maatregel van bewaring is er in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 5, van richtlijn 2013/33, dat op grond van artikel 28, lid 4, van verordening nr. 604/2013 ook van toepassing is op overdrachtsprocedures die onder die verordening vallen, voorzien in periodieke toetsing. Op grond van deze bepalingen moet die toetsing „met redelijke tussenpozen” plaatsvinden en betrekking hebben op de vraag of nog steeds is voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatigheid van de bewaring. Bij bewaring in de zin van richtlijn 2013/33 of verordening nr. 604/2013 moet de periodieke toetsing steeds worden uitgevoerd door een rechterlijke autoriteit, terwijl volgens richtlijn 2008/115 de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit wordt onderworpen in het geval van een lange periode van bewaring.

85 Aangezien de Uniewetgever, zonder uitzondering, vereist dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring „met redelijke tussenpozen” plaatsvindt, moet de bevoegde autoriteit dat toezicht ambtshalve uitoefenen, ook als de betrokkene daar niet om verzoekt.

(…)
14. De rechtbank overweegt dat het Hof wijst op de bepalingen in het Unierecht waarin het vereiste van een periodieke toetsing van de voortduring van de maatregel is neergelegd. Dit betekent dat de nationale rechtspraktijk waarin de voortduring van de maatregel enkel wordt beoordeeld als de in bewaring gestelde vreemdeling een zogenoemd volgberoep instelt (ook) in strijd is met het Unierecht en niet langer houdbaar is. De wetgeving voorziet in een kennisgevingsprocedure als geen beroep wordt ingesteld tegen de oplegging van de maatregel, maar voorziet niet in een vergelijkbare kennisgevingsplicht en dus “automatische” beoordeling indien de maatregel voortduurt na de eerste rechtmatigheidsbeoordeling door de rechter. Dit zal nader moeten worden geregeld door bijvoorbeeld een vergelijkbare kennisgevingsprocedure vast te stellen of doordat rechtbanken na het doen van uitspraak op het eerste beroep uit eigen beweging de rechtmatigheid van de voortduring, na partijen in de gelegenheid hebben gesteld hun zienswijze hierover kenbaar te maken, periodiek beoordelen ook als door de in bewaring gestelde geen volgberoep wordt ingesteld. De rechtbank leidt in ieder geval uit het arrest C, B en X af dat het Unierecht het verrichten van een periodieke rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de maatregel vereist en een plicht voor de rechter om ambtshalve de eventuele niet-naleving van (ook) een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde te beoordelen. Dit veronderstelt een beoordeling van
alle rechtmatigheidsvoorwaarden, ook indien de procedure niet de oplegging maar enkel de voortduring van de maatregel betreft. Uit rechtsoverweging 87 van het arrest C, B en X leidt de rechtbank verder af dat de plicht tot
ambtshalve beoordelenvan de rechtmatigheidsvoorwaarden, een plicht tot het
ambtshalve onderzoekenvan de rechtmatigheidsvoorwaarden impliceert, ook nu het Hof dat niet uitdrukkelijk in de beantwoording van de prejudiciële vragen benoemt. De rechtbank overweegt voorts dat, gelet op bovenstaande overwegingen van het Hof en ook anderszins, er geen enkel aanknopingspunt bestaat om aan te nemen dat de omvang van de verplichte rechtmatigheidsbeoordeling bij een volgberoep geringer is dan de omvang van de rechtsmatigheidsbeoordeling van een zogenoemd eerste beroep. Dit betekent dat alle aspecten die de rechtmatigheid van de maatregel regarderen, ook indien niet de oplegging maar uitsluitend de voortduring van de maatregel ter toetsing staat, moeten worden onderzocht en beoordeeld, ook al heeft de in bewaring gestelde vreemdeling daar niet op gewezen. De enige beperking die daarbij te gelden heeft is de te toetsen periode. Het Unierecht voorziet niet in een recht op een herhaalde rechtmatigheidsbeoordeling door dezelfde instantie van de reeds getoetste periode van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel, wat overigens, naar het oordeel van de rechtbank, niet uitsluit dat de zogenoemde “schottentheorie” niet verenigbaar is met het Unierecht.
15. In de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 14 december 2020, waarbij het eerste beroep is beoordeeld en ongegrond is verklaard, is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
“Ten slotte stelt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel. In de maatregel wordt een verwijzing gegeven naar het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Daardoor zijn de door de vreemdeling aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet kenbaar meegewogen. Een algemene verwijzing naar zijn verklaringen volstaat niet en is in strijd met de motiveringsplicht zoals deze is geformuleerd in het arrest Mahdi van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2014:1320). Eiser heeft in het gehoor een aantal omstandigheden naar voren gebracht, zoals zijn verslaving. Eiser zou graag eerst willen afkicken, anders gaat hij het niet redden in Marokko. Eiser vindt een ISD-traject ideaal en geeft het aan zwaar te hebben, nu hij te oud is geworden voor zijn levenswijze. Door deze onmacht is het onmogelijk voor eiser om te vertrekken.”
(…)
“Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eisers medische situatie niet noopt tot het toepassen van een lichter middel; eisers verslaving en medicijngebruik zorgen er niet voor dat de bewaring hem onevenredig zwaar treft. Eiser kan desgewenst gebruik maken van de aanwezige medische zorg in het detentiecentrum.”
(…)
16. Eiser heeft ten behoeve van de eerste rechtmatigheidsbeoordeling van de oplegging en voortduring van de maatregel dus een beroepsgrond geformuleerd die betrekking heeft op zijn verslavingsproblematiek. De rechtbank, deze zittingsplaats, heeft zoals hiervoor overwogen, geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank kan niet nagaan of eiser bij het instellen van het hoger beroep een grief tegen bovengenoemde rechtbank-overweging heeft gericht omdat de rechtbank geen afschrift van grieven tegen haar uitspraken ontvangt en de uitspraak van de Afdeling dit niet vermeldt.
Eiser heeft in de gronden in deze volgberoep-procedure op 13 januari 2021 onder meer gewezen op eerder ontvangen verslavingszorg en gewezen op een (bijgevoegde) brief van “Antes Specialist in psychiatrie en verslaving” waaruit onder meer blijkt dat hij begeleiding in de vorm van inzicht-gesprekken heeft gehad. Eiser heeft in deze volgberoep-procedure echter geen concrete beroepsgrond aangevoerd die verband houdt met zijn verslavingsproblematiek. De rechtbank acht het niet onbegrijpelijk dat bij het instellen van het volgberoep deze beroepsgrond niet nogmaals wordt aangedragen, indien bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het eerste beroep in wezen is overwogen dat de aanwezige medische zorg in het DTC toereikend zal zijn als zorg voor de verslavingsproblematiek van eiser. Deze eerste rechtmatigheidsbeoordeling, die is bevestigd door de Afdeling, laat onverlet dat de rechtbank thans een volledige rechtmatigheidsbeoordeling van de tenuitvoerlegging van de maatregel in de te toetsen periode moet maken en zal daartoe dan ook overgaan.
17. De rechtbank zal beoordelen of verweerder in de onderhavige procedure nader had motiveren in de M120 of inmiddels kon en dus moest worden volstaan met de oplegging van een lichter middel gelet op de verslavingsproblematiek van eiser. Dat een daartoe aangevoerde beroepsgrond bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de oplegging van de maatregel niet tot opheffing van de maatregel heeft geleid, is geen omstandigheid die deze beoordeling overbodig maakt omdat de gezondheid en medische conditie van in bewaring gestelde vreemdelingen kan wijzigen gedurende de periode van tenuitvoerlegging en dus voortdurend tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel aandacht behoeft en bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de (voortduring van de) maatregel moet worden betrokken.
18. Eiser is in bewaring gesteld ter fine van uitzetting naar Marokko en dus in bewaring gesteld op grond van de Terugkeerrichtlijn.
In de preambule van de Terugkeerrichtlijn is onder punt 17 onder meer het navolgende opgenomen:
“De in bewaring gestelde onderdanen van derde landen dienen op humane en waardige wijze te worden behandeld, met eerbiediging van hun grondrechten en het internationale en nationale recht (…)”.
19. Artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt onder meer het navolgende:
(…)
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
(…)
c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,

(…)

20. Artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt onder meer het navolgende:
(…)
Omstandigheden van bewaring
(…)

3. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de situatie van kwetsbare personen. In dringende medische zorg en essentiële behandeling van ziekte wordt voorzien.

(...)

21. De Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) bepaalt in artikel 1, onder s, dat onder een “vrijheidsbenemende maatregel” onder meer de maatregel van vreemdelingenbewaring valt. De wetgever heeft dus bepaald dat de Pbw van toepassing is op vreemdelingenbewaring.
Artikel 42 van de Pbw bepaalt onder meer het navolgende:

1 De gedetineerde heeft recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger.

(…)

4 De directeur draagt zorg voor:

a. de verstrekking van de door de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger voorgeschreven medicijnen en diëten;
b. de behandeling van de gedetineerde op aanwijzing van de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger;
c. de overbrenging van de gedetineerde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de onder b bedoelde behandeling aldaar plaatsvindt.
22. De rechtbank wijst voorts op de European Prison Rules (Appendix to Recommendation Rec(2006)2) to the Member States on the European Prison Rules, 11 January 2006). Volgens bepaling 10.1 zien deze Prison Rules ook op in bewaring gestelde vreemdelingen. In de Prison Rules zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen:
(…)
Part III – health
Health care

39. Prison authorities shall safeguard the health of all prisoners in their care.

Organisation of prison health care
40.1
Medical services in prison shall be organised in close relation with the general health administration of the community or nation.
40.2
Health policy in prisons shall be integrated into, and compatible with, national health policy.
40.3
Prisoners shall have access to the health services available in the country without discrimination on the grounds of their legal situation.
40.4
Medical services in prison shall seek to detect and treat physical or mental illnesses or defects from which prisoners may suffer.
40.5
All necessary medical, surgical and psychiatric services including those available in the community shall be provided to the prisoner for that purpose.
Duties of the medical practitioner
(…)
42.3
When examining a prisoner the medical practitioner or a qualified nurse reporting to such a medical practitioner shall pay particular attention to:
(…)
d. dealing with withdrawal symptoms resulting from use of drugs, medication or alcohol;
(…)
j. making arrangements with community agencies for the continuation of any necessary medical and psychiatric treatment after release, if prisoners give their consent to such arrangements.
Health care provision
46.1
Sick prisoners who require specialist treatment shall be transferred to specialised institutions or to civil hospitals, when such treatment is not available in prison.
(…)
23. De rechtbank overweegt dat eiser kampt met verslavingsproblematiek. De rechtbank kwalificeert “verslavingsproblematiek als “medische problematiek”. De rechtbank leidt uit bovengenoemde kaders af dat het DTC bij de tenuitvoerlegging van de maatregel een bijzondere zorgplicht jegens eiser heeft vanwege zijn verslavingsproblematiek en dat verweerder, indien hij eiser in bewaring stelt en houdt, een nadere motiveringsplicht heeft dat hij zodanig invulling kán geven en ook daadwerkelijk geeft aan deze bijzondere zorgplicht dat de maatregel rechtmatig is en hij vanwege de verslavingsproblematiek van eiser niet heeft hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel.
24. Uit bovengenoemde kaders leidt de rechtbank ook af dat medische zorg, dus ook verslavingszorg, binnen de setting van een inbewaringstelling vergelijkbaar moet zijn met verslavingszorg in de samenleving. Tevens mag de juridische status (van diegenen wiens vrijheid is ontnomen) en daarmee de grondslag van de vrijheidsontneming geen onderscheid opleveren als het gaat om
toegang tot gezondheidszorg. De rechtbank overweegt dat dit impliceert dat ook binnen de verschillende kaders en grondslagen waarop de overheid individuen hun vrijheid kan ontnemen, geen onderscheid gemaakt mag worden bij het
aanbieden van gezondheidszorg. Het is de rechtbank bekend dat gedetineerden aan wie hun vrijheid is ontnomen op strafrechtelijke gronden in het kader van hun resocialisatie en de terugkeer in de samenleving in aanmerking kunnen komen voor verslavingszorg, al dan niet met begeleiding en onder toezicht van de reclassering. Indien vrijheidsontneming plaatsvindt op grond van de Terugkeerrichtlijn, is een terugkeer in de Nederlandse samenleving niet aan de orde. Dat laat onverlet dat een in bewaring gestelde vreemdeling terugkeert in “een samenleving”, doorgaans in het land van herkomst. Dat betekent dat ook aan een vreemdeling die niet terugkeert in de Nederlandse samenleving, een vergelijkbare behandeling moet worden aangeboden omdat ook de vreemdeling de detentiesetting zal verlaten en terug zal keren in “de vrije samenleving”. De in vreemdelingenbewaring aan te bieden verslavingszorg mag dus niet minder verstrekkend zijn dan de verslavingszorg die wordt geboden aan strafrechtelijk gedetineerden. Bij het behandelen van verslaafden in strafrechtelijke detentie wordt getracht de behandeling “over te kunnen dragen” aan instellingen voor verslavingszorg in de samenleving. De rechtbank begrijpt dat dit aanzienlijk complexer is als de gedetineerde terugkeert naar een derdeland. Dat ontslaat de autoriteiten echter niet van de inspanningsplicht om mogelijkheden daartoe te onderzoeken indien dit ook zou gebeuren bij terugkeer in de Nederlandse samenleving. Ook doet de relatief korte duur van een gemiddelde inbewaringstelling niet af aan de verplichting om ook aan in bewaring gestelde vreemdelingen een behandeling aan te bieden die gericht is op het daadwerkelijk behandelen van verslavingsproblematiek. Het recht op gezondheidszorg dat ook aan gedetineerden toekomt, behelst het recht op (toegang tot) een behandeling vanuit het oogpunt van de gezondheid van de in bewaring gestelde vreemdeling. Deze vereiste zorg is dus verderstrekkend dan het “beheersen” van problematiek die de verslaafde derdelander wellicht “veroorzaakt” vanwege een verslaving, dan wel ontwenning van die verslaving.
De hiervoor aangehaalde bepaling in de preambule dat “
in bewaring gestelde onderdanen van derde landen op humane en waardige wijze dienen te worden behandeld”, veronderstelt immers dat ook verslavingsproblematiek wordt behandeld en, vergelijkbaar met verslavingszorg in de samenleving, wordt bezien hoe de verslaving blijvend kan worden afgebouwd, oorzaken voor terugval kunnen worden weggenomen en begeleiding bij dit proces kan worden geboden.
Bij verslavingszorg in een strafrechtelijke detentiesetting wordt geïnventariseerd of de gedetineerde voorafgaand aan de vrijheidsontneming reeds een behandeling die gericht is op terugdringen dan wel omgaan met verslaving onderging en wordt getracht de in detentie aangeboden zorg daarop af te stemmen. Bij het tenuitvoerleggen van vreemdelingenbewaring zal dit niet eenvoudig zijn. De toegang tot gezondheidszorg en dus ook verslavingszorg, voor vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben is nagenoeg nihil. Bij oplegging van de maatregel aan een vreemdeling die kampt met verslavingsproblematiek zal dus doorgaans geen aansluiting gezocht kunnen worden bij een bestaande behandeling, eenvoudigweg omdat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft het grondrecht op (toegang tot) gezondheidszorg niet eenvoudig zal kan effectueren. Ook indien voorafgaand aan inbewaringstelling geen behandeling voor verslaving plaatsvond, ontslaat dit het DTC echter niet van het bezien van mogelijkheden om een aanvang te maken met behandeling van de verslaving(sproblematiek).
De Medische Dienst die zorgdraagt voor in bewaring gestelde vreemdelingen dient voorts op grond van de Prison Rules een actieve rol te vervullen in het vaststellen van medische problematiek en dus ook in het vaststellen van verslavingsproblematiek.
25. In de rechtspraak wordt aangenomen dat de medische zorg die binnen het DTC wordt geboden vergelijkbaar is met de medische zorg die in de samenleving beschikbaar is en medische problematiek in wezen enkel relevant is als de medische problematiek de vreemdeling detentieongeschikt maakt. De rechtbank zal, gelet op de verslavingsproblematiek van eiser, onderzoeken of het DTC aan in bewaring gestelde vreemdelingen verslavingszorg biedt die vergelijkbaar is met verslavingszorg die in de samenleving beschikbaar is en op de wijze zoals hiervoor overwogen en wat dit betekent voor de rechtmatigheid van de voortduring van de aan eiser opgelegde bewaringsmaatregel. De rechtbank overweegt hierbij uitdrukkelijk dat de omstandigheid dat sprake is van een verslaving, niet op zichzelf reeds leidt tot de conclusie dat de betreffende vreemdeling detentieongeschikt is. De concrete feiten en omstandigheden in een procedure kunnen wel leiden tot een plicht voor verweerder om kenbaar te motiveren of en hoe de verslavingsproblematiek is betrokken bij de beslissing om niet te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Voor eiser heeft bovendien te gelden dat in de periode dat hij in bewaring is gesteld op grond van de te toetsen maatregel er binnen het DTC regels in verband met voorkomen van verspreiding van Corona van toepassing waren die er toe hebben geleid dat de bewegingsvrijheid binnen het DTC verdergaand is beperkt. Deze beperkende regels zijn in de rechtspraak weliswaar gerechtvaardigd bevonden, maar dit neemt niet weg dat juist voor een verslaafde in bewaring gestelde vreemdeling de impact van die regels zwaarder kunnen worden ervaren.
De rechtbank zal dus onderzoeken of de standaardmatige overweging die doorgaans bij de oplegging van de maatregel dient ter motivering van de beslissing dat medische problematiek geen reden is om te moeten volstaan met oplegging van een lichter middel omdat “de zorg binnen het DTC vergelijkbaar met de zorg in de samenleving is” volstaat in het geval sprake is van verslavingsproblematiek.
26. De rechtbank zal vervolgens ook beoordelen of bij de voortduring van de maatregel een geactualiseerde en kenbare motivering moet worden gegeven van de beslissing om (nog steeds) niet te kunnen volstaan met de oplegging van een lichter middel. Ook bij een ongewijzigd onttrekkingsrisico en voldoende voortvarend handelen terwijl zicht op uitzetting niet ontbreekt, kunnen omstandigheden zoals de medische conditie van de in bewaring gestelde derdelander, zodanig wijzigen dat de beslissing moet worden genomen om te volstaan met een lichter middel, dan wel deze beslissing om dat niet te doen nader moet worden gemotiveerd.
27. Op de website van het DTC is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Medische zorg
De medische zorg die wordt aangeboden in de detentiecentra is gelijkwaardig aan de zorg die burgers in de vrije maatschappij op grond van de basisverzekering krijgen.
Hierbij wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie van de vrijheidsbeneming, de beoogde terugkeer naar het land van herkomst en de verschillende culturen van de ingeslotenen. Het betreft hier een snel wisselende multiculturele groep met vaak, mede door het verblijf in de illegaliteit, een achterstand in de zorg.
Medische zorg tijdens verblijf
Elk detentiecentrum beschikt daarom over een eigen medische dienst. Hieraan zijn verpleegkundigen verbonden, een huisarts, een tandarts, een fysiotherapeut, psychologen en een psychiater. Verpleegkundigen houden spreekuur bij de Medische Dienst. Als dat nodig is, wordt doorverwezen naar een ziekenhuis of andere tweedelijnszorg. Vreemdelingen kunnen ook persoonlijke gesprekken aanvragen die dagelijks mogelijk zijn. Eventueel verwijst de verpleegkundige (die ook verantwoordelijk is voor het uitdelen van medicijnen) door naar de huisarts. Iedere vreemdeling wordt gescreend op tuberculose.
Het personeel is ook alert op vreemdelingen die geen afspraak maken, maar baat zouden kunnen hebben bij een consult en/of behandeling. Het personeel gaat met de vreemdeling in gesprek en attendeert hem erop dat hij zowel medische hulp als psychische hulp kan krijgen door een verzoekbriefje in te vullen voor de medische dienst. Daarnaast zijn er afdelingen voor vreemdelingen die meer zorg nodig hebben dan de standaard (Extra Zorg Afdeling). Als dit toch niet genoeg is, gaat iemand naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling.
Extra Zorgafdeling
De Extra Zorgafdeling (EZA) is een afdeling voor kwetsbare vreemdelingen met psychische problemen. Screening voor de EZA wordt gedaan door de GZ-psycholoog. De EZA plaatst hen in kleinere groepen en geeft ze meer structuur en bescherming.
Het dagprogramma kent een vaste structuur om orde en duidelijkheid te scheppen in de chaos die ze kunnen ervaren. Vreemdelingen moeten weten wanneer ze welke activiteit kunnen verwachten. Deze veilige omgeving biedt bovendien meer mogelijkheden voor observatie waarmee een goede diagnose kan worden gesteld. Op de EZA worden de vreemdelingen daarnaast gemotiveerd om deel te nemen aan behandeling en activiteiten.
Psycho-Medisch Overleg
Om iedere vreemdeling de juiste zorg te kunnen geven, is er in ieder detentiecentrum een Psycho-Medisch Overleg (PMO). Dit overleg bestaat uit één of meer psychiaters, psychologen, artsen en verpleegkundigen. Samen bepalen en coördineren zij de zorg die vreemdelingen ontvangen. De zorgprofessionals in de centra voeren de besluiten van het PMO uit.
(…)
28. Op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is een zogenoemde “Infographic Forensische Zorg” geplaatst. Hierin is onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Forensische zorg is geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en verstandelijk gehandicaptenzorg dat onderdeel is van een (voorwaardelijke) straf of maatregel. Forensische zorg wordt meestal door de rechter opgelegd als onderdeel van een straf en/
of maatregel aan iemand met een psychisch/psychiatrische stoornis of verstandelijke beperking die een strafbaar feit heeft gepleegd.
Forensische zorg beweegt zich op het snijvlak van twee werelden. Die van het strafrecht en die van de zorg. Het doel van forensische zorg is het voorkomen van recidive. Dit wordt gedaan door justitiabelen te behandelen en te begeleiden zodat zij weer kunnen functioneren in de maatschappij. De forensische zorg is erop gericht de maatschappelijke veiligheid te vergroten.
(…)
29. De rechtbank heeft in aanvulling op de hiervoor weergegeven openbare informatie vragen gesteld aan het DTC over verslavingszorg. Dit betreft een ambtshalve onderzoek naar de rechtmatigheid van de voortduring van de bewaring. De rechtbank heeft aan partijen aangegeven deze informatie te betrekken bij het onderzoeken van de vraag of in het geval van eiser, die naar eigen zeggen kampt met verslavingsproblematiek, bij het instellen van een volgberoep door verweerder een kenbare nadere motivering had moeten worden verstrekt of voortduring van de maatregel rechtmatig is en/of (inmiddels) moet worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank heeft partijen, overeenkomstig overweging 88 in het arrest C, B en X, in de gelegenheid gesteld hierover een standpunt in te nemen.
30. De rechtbank heeft op 1 november 2022 de navolgende vragen aan het DTC voorgelegd:
(…)
Vragen voor directeur Detentiecentrum Rotterdam over verslavingszorg aan in bewaring gestelde vreemdelingen.
1. Wordt bij de medische intake die plaatsvindt als een derdelander in bewaring wordt gesteld standaardmatig gevraagd of sprake is van verslavingsproblematiek?
2. Kunt u aangeven of en op welke wijze is voorzien in verslavingszorg aan in bewaring gestelde vreemdelingen? Is de aard van de zorg toegespitst op de concrete verslaving en dus het concrete middel waaraan de vreemdeling is verslaafd?
3. Beschikt het DTC over gespecialiseerde verslavingszorg of biedt de medische dienst van het DTC deze zorg?
4. Is de eventueel geboden verslavingszorg gericht op behandeling of enkel op onderdrukking van de zucht naar middelen en het beheersbaar houden van problemen voor anderen die worden veroorzaakt indien de vreemdeling ontwenningsverschijnselen heeft?
5. Beschouwt het DTC het verstrekken van methadon op onderhoudsbasis als behandeling ?
6. Kan een derdelander die kampt met ernstige verslavingsproblematiek ter effectuering van de bewaringsmaatregel worden geplaatst in een gespecialiseerde verslavingskliniek?
7. Zijn er gegevens bekend van het aantal vreemdelingen dat bij een populatie van een gemiddelde omvang kampt met verslavingsproblematiek?
31. Het DTC heeft op 8 november 2022 bovengenoemde vragen als volgt beantwoord:
Vragen voor directeur Detentiecentrum Rotterdam over verslavingszorg aan in bewaring gestelde vreemdelingen.
1. Wordt bij de medische intake die plaatsvindt als een derdelander in bewaring wordt gesteld standaardmatig gevraagd of sprake is van verslavingsproblematiek?
Een vast gespreksonderwerp tijdens de medische intake is het uitvragen van verslavingsproblematiek. Het middel (middelen), hoeveelheid, frequentie en hoelang er al sprake is van middelengebruik/misbruik. Vervolgens wordt gevraagd of er sprake is van eerdere behandeling van de verslavingsproblematiek. Wanneer er sprake is van betrokken hulpverlening, worden de gegevens van de instelling en behandelaar opgevraagd om zodoende informatie op te vragen. Dit gebeurd alleen wanneer wij hiervoor een getekende toestemmingsverklaring hebben. Onze administratie Medische Zorg vraagt dan informatie op over diagnose, beleid, verloop van de behandeling en medicatiegebruik.
2. Kunt u aangeven of en op welke wijze is voorzien in verslavingszorg aan in bewaring gestelde vreemdelingen? Is de aard van de zorg toegespitst op de concrete verslaving en dus het concrete middel waaraan de vreemdeling is verslaafd?
Er is zeker aandacht voor verslaving binnen de vreemdelingenbewaring. Echter gaat het vaak om onverzekerde mensen waardoor zij niet eerder behandeling hebben genoten binnen een instelling omdat zij hier niet zijn aangenomen. Hierdoor proberen wij op maat zorg te verlenen.
Wanneer er sprake is van heroïnegebruik, krijgt de ingeslotene methadon verstrekt. Dit wordt afgebouwd op geleide van het beeld wat de ingeslotene vertoont. Tevens volgen wij het ontwenningsproces door de ingeslotene op het spreekuur te laten komen en de ontwenning uit te vragen. Soms bouwen wij op wens van de ingeslotene de methadon niet (verder) af. De duur van het verblijf binnen DCR, terugkeer naar het land van herkomst, medische zorg in het land van herkomst, de wens om wel/niet te stoppen met het middel in vrijheid en de gemoedstoestand van de ingeslotene spelen hierbij een rol.
Wanneer er sprake is van een alcoholproblematiek, wordt er standaard een detoxprotocol opgestart. Dit houdt in dat er voor een periode van 3 maanden de volgende ondersteunende medicatie wordt voorgeschreven:
- Ascorbinezuur 500mg 1d/1t
- Thiamine 50mg 3d/1t
- Vitamine B-complex
Daarnaast wordt er de 1e week 10mg Diazepam voorgeschreven in een opbouwende en afbouwende fase. Tevens wordt de ingeslotene gevolgd om te objectiveren of er ontwenningsverschijnselen optreden.
Wanneer er sprake is van cocaïneverslaving, wordt dit niet altijd ondersteund met medicatie. Dit komt omdat cocaïne een middel is wat psychisch verslavend werkt en er zeer zelden lichamelijke afhankelijkheid optreedt. Dit neemt niet weg dat de afkick van cocaïne als zeer zwaar wordt ervaren en op geleide van beeld, kunnen wij wel rustgevende medicatie bieden.
Bij verslaving/misbruik van medicatie wordt er gekeken naar de hoeveelheid ingenomen medicatie per dag. Lyrica en Rivotril worden bij voorkeur niet voorgeschreven in verband met de hoge verslavingsgraad en handelbaarheid binnen het detentiecentrum. Daarnaast bestaan er gedragsproblemen (afdwingen van medicatie en de bereidheid hier ver voor te gaan, bijvoorbeeld automutilatie).
In de gesprekken die we voeren wordt duidelijk uitgelegd waarom deze middelen niet worden
voorgeschreven en wordt gekeken naar een alternatief middel wat kan worden voorgeschreven.
Meer dan eens blijkt dat psychische klachten ten grondslag liggen aan de verslaving. Wanneer
een ingeslotene voor psychologische behandeling, kunnen wij hiernaar verwijzen.
3. Beschikt het DTC over gespecialiseerde verslavingszorg of biedt de medische dienst van het DTC deze zorg?
Op dit moment bieden wij ondersteuning bij verslavingsproblematiek. Onze 1e geneeskundige huisarts is verslavingsarts, maar binnen het team is niet voldoende kennis om gespecialiseerde zorg te leveren. Verslavingszorg is immers een specialisme waarin je geschoold moet worden. We kunnen dan ook geen IDDT bieden (geïntegreerde behandeling dubbele diagnose). We hebben ook (nog) geen gestandaardiseerde vragenlijsten. Wel maken we gebruik van een CIWA (een vragenlijst waarmee onthoudingsverschijnselen in kaart worden gebracht en gescoord)..
4. Is de eventueel geboden verslavingszorg gericht op behandeling of enkel op onderdrukking van de zucht naar middelen en het beheersbaar houden van problemen voor anderen die worden veroorzaakt indien de vreemdeling ontwenningsverschijnselen heeft?
Zoals eerder genoemd is verslavingszorg (ofwel verslavingspsychiatrie) een specialisme. In eerste instantie is onze ondersteuning gericht op het onderdrukken van zucht en het beheersbaar houden van de ontwenning en de daaruit voortvloeiende problemen. Wanneer iemand een serieuze hulpvraag heeft om van een verslaving af te komen, is het belangrijk om deze wens eerst eens goed door te spreken om zodoende de motivatie te achterhalen. Is deze intrinsiek of extrinsiek? De volgende stap is de haalbaarheid onderzoeken door doelen SMART in kaart te brengen. Wanneer de hulpvraag middels bovenstaande volledig in kaart is gebracht, is voorlichting over verslaving en behandeling de volgende stap. Zodoende zou duidelijk moeten worden of er een overeenkomstig beeld is wat betreft de verslavingsproblematiek en de mate van behandelbereidheid. Uiteindelijk kan dan een stappenplan worden opgesteld. Hierbij moet goed gekeken worden naar de tijd, omgevingsfactoren, risicofactoren, situatie op de korte en (middel)lange termijn, mate van persoonlijke begeleiding en indien nodig medicamenteuze ondersteuning. Het kan zomaar zijn dat de juiste motivatie er wel degelijk is, maar dat de omstandigheden op dat moment niet optimaal zijn. Een verblijf binnen vreemdelingenbewaring wordt vanuit verslavingszorgoptiek niet gezien als een stabiele omgeving om aan verslavingsproblematiek te werken. Factoren als onzekerheid over de duur van verblijf en de straf of uitzetting die boven het hoofd hangt, werken stress verhogend en dit werkt contra-indicatief wanneer iemand serieus aan een verslaving wil werken.
5. Beschouwt het DTC het verstrekken van methadon op onderhoudsbasis als behandeling ?
Methadon op onderhoudsbasis komt voornamelijk voor bij ingeslotenen die dit vanuit buiten voorgeschreven hebben vanuit een hulpverlener aldaar. Methadonverstrekking op onderhoudsbasis geldt binnen de verslavingspsychiatrie tot een van de best onderzochte en ook meest effectieve interventies voor de behandeling van opiaatverslaafden. Door op onderhoudsbasis methadon te verstrekken is stabilisatie over langere termijn te bereiken. Het verstrekken van methadon op onderhoudsbasis is een langdurige (behandel)interventie die wordt gepleegd binnen de verslavingspsychiatrie. Zoals eerder omschreven zijn de randvoorwaarden binnen een detentiecentrum voor een persoon met verslavingsproblematiek verre van optimaal gezien de onzekerheid qua verblijf, toekomst en de stressfactoren die dit met zich meebrengen. Binnen DCR kijken wij ook naar de mogelijkheden in het land van herkomst wat betreft methadonverstrekking. Niet overal ter wereld is methadon op recept en als behandelmethode beschikbaar. We gaan dan ook altijd in gesprek met de ingeslotene hierover om de wensen en motivatie verder te onderzoeken.
6. Kan een derdelander die kampt met ernstige verslavingsproblematiek ter effectuering van de bewaringsmaatregel worden geplaatst in een gespecialiseerde verslavingskliniek?
Wanneer iemand in vreemdelingenbewaring is gesteld, houdt dit dus in dat er een risico is dat iemand zich onttrekt aan het toezicht. Het is een manier om iemand beschikbaar te houden voor vertrek naar het land van herkomst en het kan alleen worden opgelegd als er geen andere mogelijkheden zijn die minder ingrijpend zijn. Wanneer je kijkt naar gespecialiseerde klinieken binnen de verslavingspsychiatrie zijn dit open klinieken (vrijwillige aanmelding voor behandeling, maar iemand is vrij om behandeling af te breken wanneer hij/zij dat wil), gesloten klinieken (verblijf op basis van een gerechtelijke maatregel, IBS/RM) of forensische klinieken (verblijf op basis van een detentie vervangende behandeling of op last van de reclassering). Deze vormen sluiten niet aan bij de voorwaarden van vreemdelingenbewaring in de huidige vorm.
7. Zijn er gegevens bekend van het aantal vreemdelingen dat bij een populatie van een gemiddelde omvang kampt met verslavingsproblematiek?
Op dit moment heeft ruim de helft van de vreemdelingen te maken met verslavingsproblematiek en is afhankelijk van een of meerdere middelen. Hierin is nicotine-afhankelijkheid nog niet eens meegenomen. Het is echter niet zo dat al deze personen ook daadwerkelijk actieve behandeling of ondersteuning nodig hebben. Echter blijft deze problematiek altijd iets om alert op te blijven, gezien het grootste risico binnen de verslavingsproblematiek is dat bij veranderende omstandigheden en verhoging van stresserende factoren, zucht naar middelen op gaat spelen. En dan is de vraag hoe deze zucht te weerstaan en de wil om niet naar een middel te grijpen.
(…)
32. Het dossier dat door verweerder aan de rechtbank ter beschikking is gesteld om de rechtmatigheid van de voortduring van de bewaring te beoordelen bevat geen informatie over de verslavingsproblematiek van eiser en de al dan niet aangeboden medische behandeling en/of geboden verslavingszorg. De rechtbank stelt vast dat de voortgangsrapportage M120 die op 8 januari 2021 is opgemaakt nadat eiser een volgberoep heeft ingesteld, deze informatie ook niet bevat en ook geen kenbare motivering bevat waarom de tenuitvoerlegging van de maatregel is voortgezet en de toepassing van een lichter middel niet mogelijk werd geacht. De rechtbank kan ook niet vaststellen of na oplegging van de maatregel verweerder zich er op enig moment nader rekenschap van heeft gegeven dat er gedurende de gehele tenuitvoerlegging van de maatregel zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan alsnog uit eigen beweging tot opheffing van de maatregel en toepassing van een lichter middel moet worden overgegaan. Een kenbare motivering op dit punt ontbreekt. De enige omstandigheden die zijn vermeld en betrekking hebben op de te toetsen periode is de vermelding van een schriftelijk rappel van 6 januari 2021 op een lp-aanvraag van 14 maart 2019 en een melding op 6 januari 2021 met de navolgende inhoud:
(…)
“Betrokkene gesproken, heeft niets ondernomen, kan niets doen vanuit IBS maar werkt mee als hij gepresenteerd gaat worden. VG via BVV naar IND gemaild”.
(…)
33. Eiser heeft bij de hervatting van het onderzoek door de rechtbank nadat het Hof de vragen heeft beantwoord en in reactie op bovenstaande informatie van het DTC onder meer aangevoerd dat “uit het reeds overgelegde document bij de gronden van 13 januari 2021 blijkt dat tot aan oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring sprake was van verslavingszorg. Uit de beantwoording van de vierde vraag van de rechtbank blijkt dat de aard van de verslavingszorg binnen de detentiesetting beperkt zo niet onmogelijk is. Eiser heeft gewezen op de passage “
Een verblijf binnen vreemdelingenbewaring wordt vanuit verslavingsoptiek niet gezien als een stabiele omgeving om aan verslavingsproblematiek te werken. Factoren als onzekerheid over de duur van verblijf en de straf op uitzetting die boven het hoofd hangt, werken stress verhogend en dit werkt contra-indicatief wanneer
iemand serieus aan een verslaving wil werken.” Eiser heeft dat ook zo ervaren. Bij Antes bestond de indruk dat eiser inderdaad gemotiveerd was om aan zijn verslaving te willen werken. Daarbij mag niet onvermeld blijven dat eiser een groot bedrag van de schadevergoeding die hij heeft ontvangen na diens invrijheidstelling door de rechtbank in het kader van deze zaak, heeft laten overmaken naar een contactpersoon van Antes met onder meer als doel om dit geld te besteden om verder gefaciliteerd te kunnen worden in het
aanpakken van zijn verslavingsproblematiek. Eiser meent dan ook in het kader van de beoordeling die de rechtbank nog moet maken omtrent de hoogte van de schadevergoeding gedurende diens detentie dat er reden is om die schadevergoeding te verhogen omdat eiser
blijkend uit de stukken gemotiveerd was voor een behandeling terwijl die behandeling in het kader van de vreemdelingendetentie zeer moeilijk zo niet onmogelijk is.” Eiser heeft voorts aangevoerd dat de pretentie van de medische zorg zoals die in het kader van de
vreemdelingendetentie kan worden geboden die vergelijkbaar zou zijn met de medische zorg zoals die buiten wordt verleend, kan zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 4 gesteld door de rechtbank niet worden geleverd als het gaat om verslavingszorg en verslavingspsychiatrie. Eiser stelt dat in feite een lichter moet worden opgelegd omdat het ultimum remedium toepassen niet mogelijk is.
34. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de rechtbank gestelde vragen en de beantwoording hiervan door het DTC. Verweerder heeft ook de gelegenheid gehad om te reageren op dit nader door eiser ingenomen standpunt. Verweerder heeft dit niet gedaan en evenmin verzocht om een nadere termijn om dit alsnog te kunnen doen.
35. De rechtbank overweegt dat verweerder in deze procedure een geactualiseerde motivering had moeten geven en dus nader had motiveren waarom in de te toetsen periode niet alsnog is volstaan met de oplegging van een lichter middel. Op grond van de M120 zoals deze aan het dossier is toegevoegd kan eiser bezwaarlijk de rechtmatigheid met beroepsgronden betwisten en kan de rechtbank geen volwaardige rechtmatigheidsbeoordeling verrichten.
Verweerder had daartoe, gelet op de feiten en omstandigheden in deze procedure, bijvoorbeeld in de voortgangsrapportage, moeten weergeven wat de medische conditie van eiser is met name gelet op de omstandigheid dat eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel kampte met verslavingsproblematiek en daarvoor ook een behandeling onderging. In de voortgangsrapportage had moeten worden vermeld of de behandeling die eiser onderging voorafgaand aan inbewaringstelling is voortgezet in het DTC, hoe eiser reageert op de aangeboden behandeling en indien de behandeling bij gebreke van mogelijkheden tot behandeling van de verslavingsproblematiek van eiser, de gezondheid van eiser daardoor wordt beïnvloed. Al deze omstandigheden hadden vervolgens kenbaar moeten worden betrokken bij een gemotiveerde beslissing dat de tenuitvoerlegging is voortgezet en niet is volstaan met oplegging van een lichter middel. Nu elke motivering op dit punt ontbreekt, concludeert de rechtbank dat verweerder, die de bewijslast draagt voor het rechtmatige karakter van de voortduring van de maatregel, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de voortduring van de maatregel in de te toetsen periode rechtmatig is geweest. De rechtbank overweegt dus niet dat had moeten worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank stelt uitsluitend een motiveringsgebrek vast.
Een onvoldoende gemotiveerde beslissing in de maatregel van bewaring om niet te (kunnen) volstaan met de oplegging van een lichter middel maakt de maatregel van aanvang af onrechtmatig. De rechtbank concludeert, gelet op het arrest C, B en X, dat in de onderhavige procedure gelet op de concrete feiten en omstandigheden een vergelijkbare motiveringsplicht geldt ten aanzien van de voortduring van de maatregel. Nu elke motivering van de beslissing dat in de te toetsen periode niet alsnog is volstaan met de oplegging van een lichter middel, die bijvoorbeeld gegeven had kunnen worden in de voortgangsrapportage M120, ontbreekt, acht de rechtbank de voortduring van de maatregel gedurende de gehele periode onrechtmatig. Omdat in deze volgberoep-procedure de beoordeling of volstaan had kunnen worden met de oplegging van een lichter middel en de motivering van deze beslissing door verweerder, de eerste vraag is die de rechtbank moet beoordelen, behoeven de overige rechtmatigheidsvoorwaarden geen bespreking meer.
Conclusie, omvang van de aanspraak op schadevergoeding en omvang van de proceskosten
36. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voortduring van maatregel niet alleen onrechtmatig is omdat, gelet op de Afdelingsuitspraken van 2 april 2021, zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn heeft ontbroken, maar ook omdat had moeten worden gemotiveerd waarom in de te toetsen periode in de verslavingsproblematiek van eiser geen aanleiding is gezien om (alsnog) te volstaan met de oplegging van een lichter middel.
37. De bewaring is reeds bij tussenuitspraak van 26 maart 2021 opgeheven, zodat de rechtbank thans geen bevel tot opheffing van de maatregel hoeft te geven en de invrijheidstelling van eiser niet hoeft te gelasten. De rechtbank zal in deze einduitspraak daarom volstaan met gegrondverklaring van het beroep, bepaling van het totale toe te kennen bedrag aan schadevergoeding waar eiser aanspraak op maakt en het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
38. Eiser heeft in zijn op 10 november 2022 nader ingenomen standpunt verzocht om vanwege de verslavingsproblematiek en mede gelet op de lange duur van de detentie waardoor de voortzetting van de detentie extra zwaar op hem heeft gedrukt, de schadevergoeding met een factor 0,25 te verhogen en te bepalen dat dit, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2021, neerkomt op een bedrag van € 2.775,-- aan aanvullende schadevergoeding.
39. Verweerder heeft bij brief van 23 april 2021, waarin verweerder de rechtbank primair heeft verzocht om een einduitspraak te doen en dus de prejudiciële vragen in te trekken, schadevergoeding aangeboden voor de dagen dat eiser in het DTC heeft verbleven vanaf 8 december 2020 tot 29 maart 2021 en dus de gehele te toetsen periode. Verweerder heeft zich in die brief op het standpunt gesteld dat hij geen aanleiding ziet om het verzoek te honoreren om af te wijken van de standaardmatig toegekende bedragen. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat het verzoek van eiser dat hij, omdat hij tot een kwetsbare groep behoort en hierin een extra grondslag zou bestaan voor een verhoging van de schadevergoeding, niet is onderbouwd.
Verweerder heeft thans, in deze fase van de procedure, hoewel hij in de gelegenheid is geweest hierop te reageren en/of een nadere termijn te verzoeken om te kunnen reageren, geen nader standpunt ingenomen over de hoogte van de totale toe te kennen schadevergoeding.
40. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 26 april 2021 bepaald dat eiser in aanmerking komt voor schadevergoeding voor 111 dagen dat hij in het DTC heeft verbleven in verband met de tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel waarvan is geoordeeld dat deze onrechtmatig is.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak reeds bepaald dat eiser (ten minste) aanspraak maakt op de standaardmatig toegekende bedragen ter hoogte van € 11.100,- is en de rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting bevolen.
41. De rechtbank overweegt dat de voortduring onrechtmatig is vanwege het ontbreken of in de te toetsen periode volstaan had moeten worden met de oplegging van een lichter middel. Omdat die motiveringsplicht verband houdt met de verslavingsproblematiek van eiser en eiser heeft gemotiveerd waarom hij de inbewaringstelling extra zwaar heeft ervaren ziet de rechtbank aanleiding om het verzoek om af te wijken van de standaardmatig toegekende bedragen en een hoger bedrag toe te kennen toe te wijzen. Eiser verzoekt om de toegekende schadevergoeding te verhogen met een factor 0,25. Dit komt de rechtbank niet onredelijk voor. Dit betekent dat aan eiser een aanvullende schadevergoeding toekomt van € 2.775,- (111 dagen x € 25,-). De rechtbank zal dit dan ook in het dictum van deze einduitspraak bepalen en de tenuitvoerlegging van de betaling gelasten.
42. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit.
Gemachtigde van eiser heeft verzocht een proceskostenvergoeding vast te stellen die is gebaseerd op de zittingen bij de rechtbank en het Hof, het beroepschrift en gronden, en de twee zienswijzen die zijn ingediend bij het Hof. Gemachtigde heeft de proceshandelingen onderbouwd door overlegging van de betreffende processtukken. Gemachtigde van eiser heeft hierbij verzocht het aantal toe te kennen punten voor de zienwijze van 17 maart 2021 te vermenigvuldigen met een factor 1,5 vanwege de omvang van de werkzaamheden en vanwege het verlenen van medewerking aan de expert opinion van de VU Migration Law Clinic die is aangevraagd en overgelegd door mr. Hillen die als gemachtigde van beide in bewaring gestelde derdelanders in de gevoegde bewaringsverwijzing met als registratienummer C-704/21 optreedt.
Gemachtigde van eiser heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toekenning van reis- en verblijfkosten die zijn gemaakt in verband met het ter zitting bij het Hof verschijnen.
43. De rechtbank stelt de proceskosten als volgt vast, waarbij de rechtbank ook 0,5 punt zal toekennen voor de schriftelijke reactie op de uitspraak van het Hof, omdat de rechtbank niet vermag in te zien dat het indienen van een schriftelijke reactie op een uitspraak van de Hoge Raad na een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad wel een handeling is die wordt betrokken bij een proceskostenveroordeling en het indienen van een schriftelijke reactie na een uitspraak van het Hof na een prejudiciële procedure bij het Hof niet:
  • Indienen volgberoep – 1 punt
  • Verschijnen ter zitting bij de rechtbank – 1 punt
  • Schriftelijke opmerkingen ten behoeve van het Hof d.d. 17 maart 2021 – 2 punten
  • Schriftelijke opmerkingen ten behoeve van het Hof d.d. 22 juni 2021 – 2 punten
  • Verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 1 maart 2022 – 2 punten
  • Indienen van een schriftelijke reactie na het arrest – 0,5 punt.
De rechtbank ziet geen ruimte in het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage A. om, zoals verzocht door gemachtigde, meer punten toe te kennen voor proceshandelingen die bij de proceskostenveroordeling worden betrokken.
De rechtbank kent evenwel aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank van 15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376) en 7 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:6993, LH).
De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 759,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 9.677,25 (8,5 punten x 1,5 x 759,-) zal toekennen voor verrichte proceshandelingen.
44. De gestelde reis- en verblijfkosten zijn onderbouwd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 378,-.
De totale hoogte van de proceskosten wordt door de rechtbank bepaald op € 10.055,25
(€ 9.677,25 + € 378,-).
45. Beslist wordt bij wijze van einduitspraak op het door eiser ingediende volgberoep als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een aanvullende schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.775,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 10.055,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.M. Boerboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 november 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.