202102143/1/V3.
Datum uitspraak: 26 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2021 in zaak nr. NL21.3956 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van 12 maart 2021 in bewaring gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft die bewaring op 16 maart 2021 opgeheven. Bij besluit van dezelfde datum heeft hij de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris die maatregel van bewaring rechtmatig heeft opgelegd.
Grieven
2. De vreemdeling betoogt in grief 1 tot en met 4, in samenhang gelezen, onder meer dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorliggende maatregel van bewaring alleen heeft betrokken dat hem voorafgaand aan die maatregel zonder titel zijn vrijheid is ontnomen en daarbij ten onrechte de gebreken die kleven aan de maatregel van bewaring van 12 maart 2021 buiten beschouwing heeft gelaten.
Beoordeling van de grieven
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de politierechter heeft geoordeeld dat de strafrechtelijke aanhouding van de vreemdeling onrechtmatig was en overwogen dat daarom aan de maatregel van 12 maart 2021 een gebrek kleeft. Daarnaast volgt uit de stukken in het dossier dat de staatssecretaris de maatregel van 12 maart 2021 op 16 maart 2021 om 10:00 uur heeft opgeheven omdat die op een onjuiste wettelijke grondslag was opgelegd. Bij besluit van eveneens 16 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling vervolgens om 12:40 uur op een andere wettelijke grondslag in bewaring gesteld. Uit de stukken in het dossier blijkt niet op welke titel de vreemdeling tussen 10.00 uur en 12.40 uur zijn vrijheid is ontnomen. Dat is dus zonder titel gebeurd.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005 volgt dat als uitgangspunt geldt dat een aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van aanvang af onrechtmatig maakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, volgt dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld indien zijn bewaring onrechtmatig is. 3.2. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank alle hierboven onder 3 genoemde gebreken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring had moeten betrekken. Dat gaat dus om (a) de onrechtmatige aanhouding, (b) de onjuiste grondslag van de op 12 maart 2021 opgelegde bewaring en (c) het vasthouden zonder titel tussen de twee maatregelen van bewaring. Omdat sprake is van een opeenstapeling van ernstige gebreken die vooraf zijn gegaan aan de maatregel van bewaring van 16 maart 2021, komt aan die gebreken een zwaar gewicht toe. Er is dan ook sprake van een ernstige schending zoals bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 12 juni 2018, zodat van het in de uitspraak van 13 juli 2016 genoemde uitgangspunt moet worden afgeweken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de maatregel rechtmatig is.
3.3. De grieven slagen alleen al hierom.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De Afdeling ziet, anders dan waarom hij heeft verzocht, geen aanleiding om aan de vreemdeling een hogere schadevergoeding toe te kennen. De ernst van de gebreken en het feit dat er sprake is van drie gebreken is geen reden om een andere vergoeding toe te kennen dan de gebruikelijke vergoeding per dag onrechtmatig verblijf in detentie. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 maart 2021 in zaak nr. NL21.3956;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.200,00 over de periode van 16 maart 2021 tot en met 26 april 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021
345-959