6.1.Beleidsregels
Op grond van artikel 3.48 Vb verleent de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid aan een amv als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
•de vreemdeling is alleenstaand;
•de vreemdeling is (nog) minderjarig;
•de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
•voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
(…)
De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan ambtshalve zonder nader onderzoek worden verleend, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
– de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
– de vreemdeling heeft geloofwaardige verklaringen afgelegd over zijn identiteit, nationaliteit, ouders en andere familieleden;
– uit de verklaringen van de vreemdeling komt naar voren dat er geen familieleden of andere personen zijn die adequate opvang kunnen bieden, naar wie de vreemdeling kan terugkeren;
– de vreemdeling heeft tijdens de procedure een onderzoek naar opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land niet gefrustreerd;
– bekend is dat in het algemeen geen adequate opvang beschikbaar is en aangenomen wordt dat deze niet binnen afzienbare tijd beschikbaar komt, in het land van herkomst of in een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naartoe kan. In een dergelijke situatie wordt aangenomen dat het de [Dienst Terugkeer en Vertrek] niet zal lukken om binnen de termijn van drie jaar een vorm van adequate opvang te vinden.
(…)”
40. Het relaas van eiser is integraal geloofwaardig geacht. Voor zover verweerder heeft gevraagd naar het bestaan van ouders, andere familieleden of andere personen die adequate opvang zouden kunnen bieden heeft eiser steeds verklaringen afgelegd die ook steeds geloofwaardig zijn geacht. Er is geen enkele melding dat eiser niet is verschenen op gesprekken bij DT&V of daaraan geen volledige medewerking heeft verleend en eiser heeft bovendien gemotiveerd onderbouwd dat hij heeft getracht met hulp van het Rode Kruis zijn ouders of overige familieleden te vinden. Verweerder heeft alvorens de asielaanvraag af te wijzen en overigens ook daarna geen onderzoek verricht naar het bestaan van adequate opvangmogelijkheden voor eiser in het land van terugkeer behoudens het bij herhaling vragen of eiser zich herinnert waar zijn ouders zijn. Ten tijde van de aanvraag was het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 juni 2020, nummer WBV 2020/14, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 dat in werking is getreden op 6 juli 2020 nog niet van kracht. Volgens dit WBV is adequate opvang in de zin van paragraaf B8/6 Vc beschikbaar in Guinee.
Op grond van het beleid waar de prejudiciële vragen op zien is eiser louter vanwege zijn leeftijd ten tijde van zijn asielaanvraag niet in aanmerking gekomen voor verblijf op reguliere gronden.
41. De stelling van verweerder ter zitting dat nooit ambtshalve wordt beoordeeld of een niet-begeleide minderjarige die niet in aanmerking komt voor bescherming op grond van het buitenschuld-beleid in aanmerking komt voor vergunningverlening bevreemdt.
Verweerder heeft hierbij aangegeven dat voor zover in het besluit is ingegaan op dit buitenschuld-beleid dit geen ambtshalve beoordeling behelst, maar slecht een reactie op de zienswijze is.
In het voornemen van 6 december 2017 is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Betrokkene komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning
asiel op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, Vw.
Afweging van de belangen van het kind (3 IVRK)
Op grond van artikel 3.1 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind dienen
in alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste
overweging te vormen. Die belangen kunnen vervolgens worden afgewogen
tegen andere belangen (Bijvoorbeeld die van de ontvangende samenleving of
die van een consistente uitvoering van het vreemdelingenrecht).Ten aanzien hiervan wordt overwogen dat de belangen van het kind reeds een eerste overweging vormen bij de inrichting van het beleid voor alleenstaande minderjarigen. Het Verdrag inzake de rechten van het kind, de Richtlijnen van de UNHCR en de resolutie van de Raad van de Europese Unie inzake niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen (8745/97) vormen
hierbij een belangrijk toetsingskader. De stelling van betrokkene is daarom allereerst getoetst aan het op betrokkene toepasselijke beleid. Deze toetsing, die in de paragrafen hierboven is uitgewerkt, leidt niet tot de conclusie dat betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Voorts is bezien of er in het geval van betrokkene sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een andere afweging van de hier genoemde belangen zouden kunnen leiden. Dit is niet het geval. Betrokkene heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de toepassing van de beleidsregels een
zodanig onevenredig nadeel zou opleveren voor betrokkene, dat deze belangenafweging, in afwijking van het beleid, alsnog zou moeten leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Er bestaat daarom geen aanleiding de aanvraag in te willigen in afwijking van de in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels.
Betrokkene komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning
regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder
e, Vw.
Gezien de leeftijd van betrokkene wordt hierbij verwezen naar paragraaf B8/6
Vc.
(…)
Humanitair tijdelijk
(…)
Betrokkene komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met tijdelijk
humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid onder b Vb.
(…)
42. Reeds hieruit volgt dat verweerder in het voornemen heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van het buitenschuld-beleid. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn eerst ter zitting van 11 maart 2021 ingenomen standpunt dat deze beoordeling onverplicht is geschied en hieraan daarom geen gevolgen kunnen worden verbonden.
43. Verweerder heeft voorts aangegeven dat TQ geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de asielprocedure van eiser omdat eiser inmiddels meerderjarig is.
De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid niet relevant is. Ten tijde van de asielaanvraag en ten tijde van de beoordeling door verweerder dat eiser geen aanspraak maakt op bescherming en verweerder evenmin onderzoek verricht naar adequate opvangmogelijkheden in het land van terugkeer was eiser minderjarig. Uit TQ volgt dat verweerder op dat moment had moeten overgaan tot het verlenen van een verblijfsrecht met als ingangsdatum de datum van de asielaanvraag. Verweerder was immers gehouden vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf had en als hij daartoe op grond van TQ niet bevoegd was, tot toelating en vergunningverlening over te gaan. De rechtbank verwijst hierbij ook naar het arrest in de zaak A. en S. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2018:248) waarin het Hof heeft overwogen dat een referent die op het moment van indienen van een asielaanvraag minderjarig is, maar gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als ‘minderjarige’ in de zin van artikel 10, derde lid, onder a, van Richtlijn 2003/86 (Gezinsherenigingsrichtlijn), mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient. Hieruit is af te leiden dat de peildatum waartegen de ‘minderjarigheidsvoorwaarde’ in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw – waarin artikel 10, derde lid, onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd – moet worden beoordeeld, de datum van indiening van de asielaanvraag door de referent is. Is de referent op deze peildatum minderjarig dan wordt hij in de nareisprocedure (mits hij de nareisaanvraag binnen drie maanden na de verlening van de asielvergunning indient) dus beschouwd als minderjarige, ook al is hij inmiddels meerderjarig geworden. In analogie daarop gaat de rechtbank ook in dit geval uit van de datum van de asielaanvraag als peildatum van de minderjarigheids-voorwaarde en dus de ingangsdatum van toelating. Met deze uitleg van het Hof, die de rechtbank dus ook aanneemt ten aanzien van het kunnen ontlenen van verblijfsaanspraken aan het buitenschuld-beleid voor niet-begeleide minderjarige asielzoekers, wordt voorkomen dat het enkele tijdsverloop tussen de datum van de asielaanvraag en de datum van het beslissen tot de situatie kan leiden dat verblijfsaanspraken verloren gaan. Zeker gezien de actuele beslistermijnen bij verweerder die weinig korter lijken te worden door het verbeuren van dwangsommen, voor zover deze mogelijkheid overigens nog bestaat, is het uiterst relevant om de datum van het vragen van bescherming aan de Nederlandse autoriteiten als peildatum te bepalen.
44. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat intrekking van het terugkeerbesluit tot gevolg heeft dat het Unierechtelijk karakter van de asielbeschikking verdwijnt en overigens het buitenschuld-beleid nationaalrechtelijk is en dus niet wordt bestreken door het Unierecht.
De rechtbank volgt dit ook niet. Verweerder is gehouden een meeromvattende beschikking te nemen op grond van artikel 45 Vw, welke bepaling een omzetting is van artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder is dus niet bevoegd te volstaan met het intrekken van het terugkeerbesluit. Zoals hiervoor uiteengezet is het AMV-beleid dat in 2013 is herijkt beleid dat dient ter implementatie van artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Het Hof heeft in TQ uitgelegd dat artikel 10, tweede lid, zo moet worden opgevat dat het in deze bepaling beschreven onderzoek dient plaats te vinden vóórdat wordt overgegaan tot het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. De stelling van verweerder ter zitting van 11 maart 2021 dat het buitenschuld-beleid niets van doen heeft met het Unierecht faalt, reeds nu uit de Transponeringstabel bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn blijkt dat artikel 10, tweede lid, Terugkeerrichtlijn in de nationale praktijk is geïmplementeerd door het AMV-beleid. De rechtbank merkt hierbij op dat ook indien dit niet zo zou zijn geweest verweerder te allen tijden gehouden is zich te onthouden van het maken en toepassen van beleid dat naar inhoud en strekking discriminerend is. Verweerder is bovendien ook vanwege verdragsverplichting gehouden om het belang van het kind steeds een eerste overweging bij zijn handelen te laten zijn. Ook indien het Unierecht niet van toepassing is bij het maken en uitvoeren van beleid dient hij zich hiervan rekenschap te geven en te handelen in lijn met zijn internationale verplichtingen. Ook indien verweerder in strikt nationaalrechtelijke kaders handelt heeft te allen tijden te gelden dat hij zich dient te houden aan het discriminatieverbod. Verweerder zal dus het buitenschuld-beleid moeten aanpassen in die zien dat het louter op grond van leeftijd onderscheid maken niet is geoorloofd.
45. Verweerder heeft tot slot aangevoerd dat ondanks het bepaalde in artikel 45 Vw en artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn hij niet steeds verplicht is om bij een afwijzende asielbeschikking een terugkeerbesluit te nemen en een terugkeerbesluit ook los van een asielprocedure kan worden uitgevaardigd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van 24 februari 2021 in de zaak M., A. en T. (C-673/19, ECLI:EU:C:2021:127).
46. De rechtbank overweegt dat ook deze argumenten van verweerder niet leiden tot de conclusie dat TQ geen gevolgen zou hebben voor de uitspraak die in deze procedure zal volgen.
47. Dat een terugkeerbesluit ook kan worden opgelegd zonder dat sprake is van een meeromvattende beschikking is juridisch juist, maar doet niet aan af aan de toepasselijkheid van TQ en de gevolgen van het arrest voor de onderhavige procedure. Indien een vreemdeling wordt aangetroffen terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft en tevens geen asielaanvraag indient zal verweerder ook gehouden zijn vast te stellen dat sprake is van onrechtmatig verblijf een terugkeerbesluit moeten uitvaardigen. Ook in deze situatie heeft overigens te gelden dat als de aangetroffen vreemdeling een niet-begeleide minderjarige is, alvorens een zogenaamd “los terugkeerbesluit” kan worden opgelegd onderzoek naar adequate opvang zoals uitgelegd door het Hof dient plaats te vinden.
48. Ter zitting van is door verweerder verwezen naar arrest van 24 februari 2021 in de zaak C-673/19 om aan te geven dat afwijzing van de asielaanvraag ook kan geschieden zonder dat een terugkeerbesluit wordt genomen.
Het Hof heeft in dit arrest voor recht verklaard dat :
“De artikelen 3, 4, 6 en 15 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land in bewaring stelt met het oog op zijn gedwongen overbrenging naar een andere lidstaat waar hij de vluchtelingenstatus bezit, wanneer die onderdaan heeft geweigerd gehoor te geven aan het bevel dat hem was gegeven om naar die andere lidstaat te vertrekken en het niet mogelijk is om tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen.”
49. Het Hof geeft in overweging 33 en 34 aan dat artikel 6, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn, in afwijking van lid 1 ervan, bepaalt dat een statushouder, onmiddellijk naar het grondgebied van die lidstaat moet terugkeren. Indien de statushouder deze verplichting echter niet naleeft of indien zijn onmiddellijke vertrek is vereist om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, vaardigt de lidstaat waar hij illegaal verblijft, volgens deze bepaling een terugkeerbesluit tegen hem uit. De prejudiciële vraag wordt uiteindelijk beantwoord dat (artikel 6 van) de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een lidstaat een illegaal op zijn grondgebied verblijvende statushouder in bewaring stelt met het oog op zijn gedwongen overbrenging naar de lidstaat waar hij de vluchtelingenstatus bezit, wanneer die onderdaan heeft geweigerd gehoor te geven aan het bevel dat hem was gegeven om naar die andere lidstaat te vertrekken en het niet mogelijk is om tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen.
50. De rechtbank overweegt dat de verwijzing van verweerder naar dit arrest niet relevant is. De Terugkeerrichtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied verblijvende derdelanders. Echter anders dan bij eiser hebben statushouders als niet tot verblijfsaanvaarding in Nederland wordt overgegaan, geen terugkeerplicht in de zin van de Terugkeerrichtlijn om terug te keren naar het land van herkomst en daarmee het grondgebied van de Unie te verlaten. Statushouders, van wie de asielaanvraag overigens niet wordt afgewezen maar niet-ontvankelijk wordt verklaard als niet tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan, hebben de plicht zich te begeven naar het grondgebied van de statusverlenende lidstaat. De verwijzing zag op de vraag of de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan het in bewaring stellen van statushouders nu er dus geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Het Hof heeft in dit arrest uitgelegd dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan een nationale rechtspraktijk om een derdelander die zich naar de statusverlenende lidstaat moet begeven maar dat niet doet in bewaring te stellen om te bewerkstelligen dat een statushouder daadwerkelijk wordt overgebracht naar die andere lidstaat. In deze gevallen kan geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd omdat de derdelander aan wie geen verblijfsvergunning wordt verleend zich naar een andere lidstaat van de Unie moet begeven en geen sprake is van terugkeer naar het land van herkomst buiten de Unie. In de onderhavige procedure gaat het niet om bewaring, is eiser geen statushouder en is het niet onmogelijk om een terugkeerbesluit uit te vaardigen alleen zal verweerder daarvoor eerst grondig onderzoek moeten doen naar de situatie van eiser en naar de vraag of adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer.
Uit dit arrest kan dus op geen enkele wijze steun worden gevonden voor de stelling van verweerder dat een asielaanvraag van een (minderjarige) derdelander kan worden afgewezen, zonder dat dit een verplichting tot het nemen van een terugkeerbesluit met zich brengt.
51. De rechtbank concludeert dat de beantwoording door het Hof in het arrest TQ van 14 januari 2021 van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen tot de conclusie leidt dat aan eiser een verblijfsrecht moet worden verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag, te weten 30 juni 2017.
52. In de asielprocedure van eiser heeft verweerder ambtshalve beoordeeld of wegens medische omstandigheden uitstel van vertrek moest worden verleend. Verweerder heeft om deze beoordeling te kunnen verrichten advies aan Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd die hiertoe informatie van de behandelaars van eiser heeft beoordeeld. Het BMA heeft verweerder geadviseerd geen uitstel van vertrek te verlenen omdat geen sprake zal zijn van een medische noodsituatie als de behandelingen die eiser thans ondergaat niet zullen worden voortgezet. Aangezien de BMA-adviezen door het tijdverloop in deze procedure vanwege de verwijzing niet meer actueel zijn heeft de rechtbank eiser verzocht om actuele medische informatie van zijn behandelaars over te leggen. De rechtbank heeft partijen gevraagd om voorafgaand aan de zitting van 11 maart 2021 aan te geven of de behandeling van deze zaak zou moeten worden aangehouden totdat het Hof de prejudiciële vragen die deze rechtbank op 4 februari 2021 heeft gesteld heeft beantwoord.
53. De rechtbank heeft de volgende vragen aan het Hof voorgelegd:
I Kan een aanzienlijke toename van intensiteit van pijn door het uitblijven van een medische behandeling bij een ongewijzigd ziektebeeld een situatie opleveren die in strijd is met artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie1 (hierna: Handvest) gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest indien geen uitstel van de vertrekplicht die voortvloeit uit Richtlijn 2008/115/EG 2 (hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt toegestaan?
II Is het bepalen van een vaste termijn waarbinnen de gevolgen van het uitblijven van een medische behandeling zich moeten verwezenlijken om medische beletselen voor een terugkeerplicht die voortvloeit uit de Terugkeerrichtlijn aan te moeten nemen verenigbaar met artikel 4 Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest? Indien het bepalen van een vaste termijn niet in strijd is met het recht van de Unie, is het een lidstaat dan toegestaan een algemene termijn te bepalen die voor alle mogelijke medische aandoeningen en alle mogelijke medische gevolgen gelijkluidend is?
III Is het bepalen dat de gevolgen van de feitelijke uitzetting uitsluitend beoordeeld dienen te worden bij de vraag of en onder welke voorwaarden de vreemdeling kan reizen verenigbaar met artikel 19, tweede lid, Handvest gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en de Terugkeerrichtlijn?
IV Vereist artikel 7 Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van de Terugkeerrichtlijn, dat de medische gesteldheid van de vreemdeling en de behandeling die hij hiervoor in de lidstaat ondergaat dient te worden beoordeeld bij de vraag of privé-leven tot verblijfsaanvaarding moet leiden? Vereist artikel 19, tweede lid, Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 Handvest en artikel 4 Handvest en tegen de achtergrond van de Terugkeerrichtlijn dat bij de beoordeling of medische problemen uitzettingsbeletselen kunnen opleveren privé-leven en familieleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest betrokken dienen te worden?
54. De rechtbank overweegt dat niet valt uit te sluiten dat door de beantwoording van deze vragen door het Hof de wijze waarop in de nationale rechtspraktijk wordt beoordeeld of het ondergaan van een medische behandeling tot verblijfsaanvaarding moet leiden en of medische omstandigheden aan uitzetting in de weg staan zal moeten worden aangepast. In de onderhavige procedure zal, zoals ook door eiser is aangegeven, met name de beantwoording van de derde en vierde vraag relevant zijn. De rechtbank acht het daarom weinig zinvol om verweerder thans op te dragen BMA een nieuw advies te laten uitbrengen op grond van het huidige beoordelingskader.
55. De rechtbank heeft partijen de vraag voorgehouden of tot aanhouding van de behandeling moet worden overgegaan totdat het Hof arrest in de zaak C-69/21, waarin het Hof bovengenoemde vragen van de rechtbank zal beantwoorden, heeft gewezen.
De rechtbank heeft deze vragen ter zitting besproken en aan eiser aangegeven dat wachten op het arrest naar aanleiding van deze verwijzing weer aanzienlijk tijdsverloop met zich zal brengen, terwijl uit de medische informatie van de behandelaars blijkt dat onzekerheid omtrent verblijfsaanvaarding van invloed is op de voortgang en het slagen van de behandeling en daarmee de medische conditie van eiser.
56. Eiser heeft aangegeven zich primair op het standpunt te stellen dat het beroep gegrond moet worden verklaard en subsidiair, indien het beroep niet gegrond wordt verklaard, om aanhouding te verzoeken totdat bovengenoemde prejudiciële vragen van de rechtbank zijn beantwoord.
57. Verweerder heeft zich verzet tegen aanhouding omdat de verwijzingsuitspraak niet relevant is voor de uitkomst van de onderhavige procedure en het enkele stellen van deze vragen aan het Hof niets verandert aan het standpunt van verweerder. Verweerder heeft zich overigens ter zitting op het standpunt gesteld dat gelet op het tijdsverloop een actueel advies van het BMA nodig zou zijn maar dat het onwaarschijnlijk is dat het BMA tot een andere conclusie zou komen. Verweerder heeft dit toegelicht door aan te geven dat de behandelaars van eiser in de overgelegde actuele informatie stellen dat de medische situatie van eiser is verslechterd, maar dat verweerder dit betwist omdat blijkt van minder behandelmomenten en omdat de actuele medicatie en dosering reeds voor de verwijzing was voorgeschreven.
58. De rechtbank zal niet overgaan tot aanhouding van de behandeling van de onderhavige procedure. Weliswaar zijn de vragen en de beantwoording zonder meer relevant omdat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het niet verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw en eiser wil opkomen tegen de beslissing van verweerder op dit bezwaar. De rechtbank komt echter pas toe aan de vraag of verweerder gehouden is om een vergunning op grond van artikel 8 EVRM te verlenen of uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw als niet reeds op andere gronden tot verblijfsaanvaarding moet worden overgaan. Nu het beroep reeds gegrond zal worden verklaard omdat aan eiser een verblijfsrecht moet worden toegekend omdat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang in het land van herkomst voordat hij de asielaanvraag van eiser heeft afgewezen, acht de rechtbank het niet opportuun om het arrest van het Hof af te wachten en afhankelijk van de beantwoording door de vragen weer actuele informatie van de behandelaars op te vragen en verweerder op te dragen een nieuw BMA-advies te laten vervaardigen.
De rechtbank merkt evenwel op dat voor zover de behandelaars van eiser aangeven dat sprake is van een verergering van de medische situatie van eiser dit een medisch oordeel betreft en de rechtbank dit zou overnemen voor zover verweerder dit niet betwist door middel van overlegging van een medische contra-expertise.
59. De rechtbank zal dus, zoals besproken ter zitting, overgaan tot het doen van een einduitspraak en hierbij de gronden die zien op het niet aannemen van medische uitzettingsbeletselen niet beoordelen.
Zelf voorzien door de rechtbank
60. Verweerder is gehouden onmiddellijk en volledig uitvoering te geven aan de rechtspraak van het Hof van Justitie. Anders dan de Afdeling in zijn uitspraak van 23 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:232), waarin de Afdeling duiding geeft aan de uitleg aan het arrest van het Hof van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi (C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320) vermag de rechtbank niet in te zien waarom aan verweerder een termijn moet worden gegund om zijn beleid en/of handelwijze in overeenstemming te brengen met het arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ. 61. In rechtsoverweging 2.4 van bovengenoemde uitspraak van 23 januari 2015 heeft de Afdeling -onder meer- overwogen dat:
(…)
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat de staatssecretaris in het verlengingsbesluit voldoende feitelijke en juridische gronden heeft opgenomen. De Afdeling voegt daar evenwel aan toe dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om zo spoedig mogelijk uitdrukkelijk en gemotiveerd in verlengingsbesluiten te beoordelen of aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde criteria is voldaan. In procedures tegen verlengingsbesluiten genomen op of na 15 maart 2015 zal de Afdeling aan het enkele ontbreken van deze uitdrukkelijke en gemotiveerde beoordeling in beginsel de conclusie verbinden dat deze
besluiten moeten worden vernietigd.
(…)
62. De Afdeling heeft in deze uitspraak in het geheel geen motivering gegeven voor het gunnen van een overgangstermijn en de duur van deze termijn, zodat voor de rechtbank niet duidelijk is wat de beweegredenen hiervoor zijn geweest.
In het onderhavige geval is door verweerder niet verzocht om een termijn om beleid te maken dat wel in overeenstemming is met het Unierecht en meer in het bijzonder met het belang van het kind.
De rechtbank overweegt voorts dat het belang van het kind en het verbod op discriminatie zich ook niet verdragen met het gunnen van een overgangstermijn. De rechtbank kan bezwaarlijk toestaan dat verweerder nog twee maanden onderscheid louter gebaseerd op leeftijd mag maken of dat verweerder nog twee maanden beleid, waarvan het Hof heeft uitgelegd dat dit in strijd met het Unierecht en het belang van het kind is mag uitvoeren en besluiten op grond van dat beleid mag nemen.
De rechtbank stelt voorts vast dat een arrest van het Hof geen nieuwe rechtsregels met zich brengt die moeten worden omgezet naar nationaal recht. De beantwoording van de prejudiciële vragen is immers “slechts” de uitleg van Europese regelgeving die al van kracht was toen het onderhavige buitenschuld-beleid werd ingevoerd. Het Hof heeft hiermee in wezen uitgelegd dat het beleid reeds vanaf de inwerkingtreding in 2013 in strijd met het Unierecht was voor zover aan niet-begeleide minderjarigen van 15 jaar en ouder een terugkeerbesluit werd opgelegd zonder dat voorafgaand hieraan onderzoek naar adequate opvang was verricht. Dat verweerder dit nimmer heeft onderkend en in de rechtspraak hieraan jarenlang volledig is voorbijgegaan doet niet af aan deze vaststelling. Voor eiser betekent dit dat hij ondanks dat het besluit is genomen vòòrdat het Hof arrest heeft gewezen op grond van dit arrest een verblijfsrecht dient te krijgen.
63. Ook als de gevolgen van TQ, waarvan de rechtbank onderkent en erkent dat deze verstrekkend zijn, onwenselijk worden geacht door verweerder, dient verweerder zijn beleid in overeenstemming te brengen met het Unierecht en meer in het bijzonder met de rechten van het kind.
Het Hof heeft in het arrest TQ van 14 januari 2021 op bijzonder heldere wijze uitgelegd en benadrukt dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen en dat artikel 24, lid twee, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven bevestigt.
64. Voor zover voor verweerder de inhoud van de antwoorden door het Hof op de prejudiciële vragen wél onverwacht was, heeft te gelden dat verweerder eenvoudig uitvoering kan geven aan het arrest. Verweerder hoeft geen tijdsintensief proces te doorlopen om nieuw beleid tot stand te brengen. Er is immers reeds beleid ten aanzien van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld niet kunnen vertrekken omdat er geen adequate opvang in hun land van herkomst is. Verweerder hoeft slechts te bepalen dat dit beleid van toepassing is op alle niet-begeleide minderjarigen die buiten hun schuld niet kunnen vertrekken. Concreet betekent dit dat verweerder enkel het vereiste dat de niet-begeleide minderjarige op de dag van aanvraag de leeftijd van 15 jaar nog niet heeft bereikt hoeft te schrappen.
Dan maakt verweerder in zijn toelatingsbeleid niet langer onderscheid louter gebaseerd op leeftijd en heeft voor alle niet-begeleide minderjarigen die niet in aanmerking komen voor asiel te gelden dat alvorens kan worden vastgesteld dat sprake is van onrechtmatig verblijf onderzoek moet plaatsvinden.
65. Verweerder geeft echter thans geen gevolg aan arrest van het Hof en is, zoals blijkt uit de beantwoording van de Kamervragen door de staatssecretaris op 22 februari 2021, ook niet voornemens dit op korte termijn alsnog te gaan doen.
66. Of sprake is van het willens en wetens geen gevolg geven aan het arrest omdat de gevolgen onwenselijk worden geacht of dat sprake is van het eenvoudigweg niet doorgronden van het arrest kan de rechtbank niet beoordelen en is ook niet aan de rechtbank. Relevant is bovendien alleen de feitelijke vaststelling dat ten tijde van de onderhavige uitspraak twee maanden zijn verstreken en verweerder geen aanstalten maakt om zijn beleid integraal in overeenstemming met de inhoud en strekking van het arrest te brengen.
67. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat uit het arrest TQ van 14 januari 2021 onomstotelijk volgt dat aan eiser een verblijfsrecht moet worden verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag, te weten 30 juni 2017, en dat verweerder tot geen enkele andere beslissing kan komen.
Van een mogelijkheid om in afwijking van beleid tot een andere beslissing te komen, zoals de Afdeling in andere zaken heeft overwogen, is geen sprake. Verweerder heeft na het arrest zijn besluit op de asielaanvraag gehandhaafd en heeft tijdens de voortzetting van de behandeling ter zitting op 11 maart 2021 te kennen gegeven aan eiser geen verblijfsvergunning te zullen verlenen omdat hij zich daartoe niet gehouden acht. Verweerder heeft hiermee uitdrukkelijk te kennen gegeven aan eiser niet in afwijking van zijn buitenschuld-beleid niet tegen te werpen dat hij ten tijde van de asielaanvraag 15 jaar oud was en daarom alsnog een vergunning te verlenen. Het buitenschuld-beleid van verweerder kan in deze vorm niet blijven bestaan maar moet worden aangepast om niet langer in strijd met het Unierecht te zijn. Indien het beleid in overeenstemming is met het Unierecht volgt hieruit reeds dat aan eiser een verblijfsrecht toekomt, zodat verweerder dan op grond van zijn beleid tot dezelfde beslissing komt die reeds nu kan en moet worden genomen op grond van TQ. Verweerder heeft tijdens de behandeling ter zitting niet kenbaar gemaakt aan de rechtbank dat indien de rechtbank opdraagt een nieuwe beslissing te nemen, hij de asielaanvraag van eiser zal inwilligen in die zin dat eiser een verblijfsvergunning krijgt omdat alvorens de afwijzing van de asielaanvraag geen onderzoek naar adequate opvang heeft plaatsgevonden.
68. Verweerder kan dus geen enkele andere beslissing nemen dan het verlenen van een verblijfsrecht vanaf 30 juni 2017 en verweerder is niet voornemens deze beslissing te nemen als de rechtbank daartoe de gelegenheid zou bieden om bij de gegrondverklaring van het beroep te bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
69. Artikel 8:72, derde lid, onder b, Awb luidt als volgt:
(…)
3 De bestuursrechter kan bepalen dat:
(…)
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
70. Deze bevoegdheid om te bepalen dat een uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit komt (óók) toe aan de vreemdelingenrechter in eerste aanleg.
De rechtbank is evenwel bekend met de bestendige jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat deze bepaling in de Awb uiterst strikt wordt uitgelegd in vreemdelingenzaken. De rechtbank heeft eiser dit ter zitting voorgehouden en daarbij uitgelegd dat om te voorkomen dat een uitspraak reeds wordt vernietigd omdat de Afdeling in het vreemdelingenrecht een striktere uitleg lijkt voor te staan dan in alle andere administratieve procedures, de rechtbank nagenoeg nooit gebruik maakt van deze wettelijk toegekende bevoegdheid.
71. De rechtbank heeft aan beide partijen kenbaar gemaakt dat in deze procedure er aanleiding bestaat om wel gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Verweerder geeft geen uitvoering aan het arrest dat naar aanleiding van prejudiciële vragen in deze procedure is gewezen. Verweerder is niet voornemens zijn beleid in overeenstemming met het Unierecht te brengen en is evenmin voornemens om een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen als de rechtbank verweerder daartoe in de uitspraak in staat zou stellen. Het is volstrekt helder, wat de rechtbank overigens begrijpelijk acht, dat verweerder deze uitspraak aan de Afdeling voor wil leggen door hoger beroep in te stellen. Indien de rechtbank nu niet zelf zou voorzien gaat dit dus niet leiden tot een nieuwe beslissing, maar enkel tot het aanwenden van een rechtsmiddel, terwijl het zelf voorzien door te bepalen dat eiser in aanmerking moet worden gebracht voor een verblijfsrecht vanaf 30 juni 2017 in ieder geval aan eiser duidelijk(er) maakt wat de verwijzende rechter van zijn beroep vindt. De rechtbank heeft dit ter zitting duidelijk gemaakt aan eiser en hierbij uitgelegd dat de rechtbank hiermee tot uitdrukking brengt dat als verweerder geen gevolg geeft aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie hij zijn bevoegdheid om te beslissen op de asielaanvraag niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze aanwendt en het dan aan de rechter is om naleving van het arrest af te dwingen.
72. De rechtbank vindt voor het gebruik maken van de wettelijke bevoegdheid om zelf te voorzien steun in de jurisprudentie van het Hof.
73. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2020:3027) -onder meer- het navolgende overwogen: (…)
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 1 juli 2020,
ECLI:NL:RVS:2020:1550, onder 1, waaruit volgt dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of de uitspraak van de rechtbank leidt tot verlening van de gevraagde vergunning en dat tijdsverloop sinds de indiening van de aanvraag op zichzelf geen reden is om zelf in de zaak te voorzien. De essentiële rol van beslisautoriteiten voor de beoordeling van een aanvraag heeft het Hof van Justitie bevestigd in de arresten van 25 juli 2018, Alheto, ECLI:EU:C:2018:584, punt 116, en 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, punt 64. (…)
74. De rechtbank onderkent de essentiële rol van de beslisautoriteiten en dat het in die zin in de eerste plaats aan verweerder is om te beoordelen of een uitspraak leidt tot vergunningverlening. De rechtbank onderkent ook dat het Hof in Torubarov uitleg heeft gegeven aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn gelezen in het licht van artikel 47 Handvest.
Het Hof heeft evenwel in rechtsoverwegingen 65 en 66 het navolgende overwogen:
65 Niettemin heeft de Uniewetgever, door te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming indien van toepassing „de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, met de vaststelling van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen.
66 Uit het voorgaande volgt dat – zoals de advocaat-generaal in de punten 102 tot en met 105, 107 en 108 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt – wanneer een rechterlijke instantie uitputtend uitspraak doet op het rechtsmiddel van een verzoeker om internationale bescherming en daarbij een geactualiseerd onderzoek van „de behoefte aan internationale bescherming” van deze verzoeker verricht tegen de achtergrond van alle relevante feitelijke en juridische gegevens, waarna zij tot de overtuiging komt dat deze verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus moet krijgen om de reden die hij ter staving van zijn aanvraag aanvoert, en wanneer deze rechterlijke instantie de beslissing van het semirechterlijke of administratieve orgaan dat deze aanvraag had afgewezen nietig verklaart en het dossier naar dit orgaan terugverwijst, dit orgaan gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij feitelijke of juridische gegevens zich aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen. In geval van een dergelijke terugverwijzing beschikt dit orgaan dus niet langer over een discretionaire bevoegdheid bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan deze rechterlijke instantie zijn voorgelegd, want anders zouden artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95 hun nuttig effect verliezen.
75. Uit deze overwegingen leidt de rechtbank af dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest zinledig is als de rechter niet optreedt als de beslisautoriteit de essentiële rol die hij heeft niet op zorgvuldige en behoorlijke wijze invult. In de onderhavige procedure is geen sprake dat verweerder geen gevolg geeft aan een eerdere uitspraak van de rechtbank. Ook is in de onderhavige procedure niet aan de orde dat de rechtbank vaststelt dat eiser in aanmerking moet worden gebracht voor internationale bescherming. Tussen partijen staat immers vast dat eiser niet aan de voorwaarden voor internationale bescherming voldoet.
76. Echter, in de onderhavige zaak heeft te gelden dat verweerder bij een opdracht van de rechter om een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag van eiser geen discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen op de aanvraag om verblijfsaanvaarding op dezelfde gronden die aan de rechtbank zijn voorgelegd.
De rechtbank beschikt bovendien over alle noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens en heeft een uitputtend en geactualiseerd onderzoek verricht naar de vraag of de asielaanvraag van eiser tot vergunningverlening moet leiden. Partijen verschillen van mening over de gevolgen van het arrest TQ zodat geen sprake zal zijn van feitelijke of juridische gegevens die zich na deze uitspraak zullen aandienen en die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen.
77. Verweerder heeft na TQ zijn beleid niet gewijzigd en is vooralsnog niet voornemens dat te doen. Dit betekent dat verweerder het arrest van het Hof in de zaak TQ naast zich neerlegt. De handelwijze die verweerder heeft aangenomen nadat het Hof op 14 januari 2021 arrest heeft gewezen leidt tot voortzetting van het beleid waarvan uit het arrest blijkt dat dit in strijd met het Unierecht en in het bijzonder het belang van het kind is.
78. Juist de door de herijking van het AMV-beleid ontstane “gedoogconstructie” voor niet-begeleide minderjarigen van 15 jaar en ouder die aanleiding is geweest voor de rechtbank voor het stellen van prejudiciële vragen wordt met deze handelwijze voortgezet. Het Hof heeft echter ondubbelzinnig uitgelegd dat de systematiek van de Terugkeerrichtlijn en het belang van het kind zich hiertegen verzetten. Het is onmiskenbaar dat deze gedoogconstructie tot onzekerheid leidt en schadelijk is voor minderjarigen en daarmee in strijd is met het belang van het kind. Het buitenschuld-beleid zoals dat in 2013 in werking is getreden voor niet-begeleide minderjarigen van 15 jaar en ouder en het in essentie handhaven hiervan door in alle aanhangige vergelijkbare procedures te volstaan met terugkeerbesluiten in te trekken staat lijnrecht op de verplichting van elke lidstaat om steeds en in elke fase van elke procedure rekening te houden met het belang van het kind.
79. Verweerder vult de essentiële rol van de beslisautoriteit thans in door te pogen met een nieuwe handelwijze de kennelijk onwenselijk geachte gevolgen van TQ te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee oneigenlijk en onbehoorlijk gebruik maakt van zijn positie als beslisautoriteit.
Het Hof heeft de bevoegdheid uit het Unierecht afgeleid om een bindende uitspraak te doen in de exceptionele omstandigheden dat een nationale beslisautoriteit eenvoudigweg een uitspraak van een rechterlijk instantie naast zich neerlegt. In dit geval geeft verweerder met deze “nieuwe” werkwijze geen gevolg aan een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De rechtbank leidt uit het arrest van het Hof in de zaak Torubarov af dat juist deze feiten en omstandigheden een bevoegdheid voor de rechter creëren om in te grijpen en zelf te voorzien door de rechterlijke uitspraak in plaats van het te vernietigen besluit te stellen.
80. De rechtbank zal dan ook in deze zaak gebruik maken van haar Unierechtelijke en nationaalrechtelijke bevoegdheid en bepalen dat de uitspraak van de rechtbank in plaats van het bestreden besluit treedt. Nu de procedure die is geregistreerd onder Awb 19/4175 is gevoegd met de procedure die is geregistreerd onder NL18.7421 en deze procedure de ambtshalve beoordeling van artikel 64 Vw in de asielprocedure behelst, gaat de rechtbank uit van één bestreden besluit. De vernietiging en het in plaats stellen van deze uitspraak voor het bestreden besluit omvat dus beide procedures.
81. Indien op een asielaanvraag van een derdelander de beslissing wordt genomen dat geen aanspraak op de vluchtelingenstatus of een (afgeleid) recht op asiel bestaat, dient verweerder middels het uitvaardigen van een terugkeerbesluit vast te stellen dat sprake is van onrechtmatig verblijf. Dat tijdelijk uitstel van vertrek kan worden verleend of de plicht tot terugkeer kan worden opgeschort doet aan de verplichting om een meeromvattende beschikking te nemen niet af.
82. Indien deze derdelander een niet-begeleide minderjarige asielzoeker is kan een terugkeerbesluit uitsluitend worden genomen indien er een grondig onderzoek naar de situatie van de minderjarige en naar adequate opvang in het land van terugkeer wordt verricht. Indien dit onderzoek niet wordt gedaan of uit dit onderzoek blijkt dat er geen adequate opvang aanwezig is, bestaat er geen bevoegdheid tot het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Dit betekent dat er geen vaststelling van onrechtmatig verblijf plaats kan vinden. Indien de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker niet tot de gevraagde vluchtelingrechtelijke of asielrechtelijke bescherming leidt en er na deze beoordeling geen vaststelling kan plaatsvinden van onrechtmatig verblijf dient over te worden gegaan tot het toekennen van een verblijfsrecht op reguliere gronden vanaf de datum van de asielaanvraag. Dit geldt ook voor eiser, ongeacht of verweerder, zoals de rechtbank heeft vastgesteld zonder hiervoor genoemd voorafgaand onderzoek een terugkeerbesluit heeft genomen of zoals verweerder bij herhaling stelt aan eiser geen terugkeerplicht is opgelegd.
83. De handelwijze die verweerder thans blijkens de beantwoording van Kamervragen door de staatssecretaris aanneemt door de afwijzing van de asielaanvragen te handhaven en tegelijkertijd de oorspronkelijk in die besluiten uitgevaardigde terugkeerbesluiten in te trekken is in strijd met het Unierecht en bovenal in strijd met het belang van het kind.
84. De rechtbank constateert dat gelet op de gevolgen voor de niet-begeleide minderjarige de handelwijze van verweerder voor TQ niet wezenlijk verschilt van de handelwijze na TQ. Voor TQ werd in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker werd afgewezen een terugkeerbesluit uitgevaardigd, geen onderzoek gedaan naar adequate opvang en niet tot verwijdering overgegaan voordat de niet-begeleide minderjarige de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Thans wordt in het geval de asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wordt afgewezen geen terugkeerbesluit uitgevaardigd of het terugkeerbesluit ingetrokken. In beide situaties wordt niet tot verblijfsaanvaarding en vergunningverlening overgegaan, terwijl de verplichting daartoe volgt uit de beantwoording van de in deze procedure door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
85. Ook indien de gevolgen van een arrest van het Hof voor de nationale rechtspraktijk verstrekkend zijn en zelfs onwenselijk worden geacht gelet op de beweegredenen voor het tot stand komen van het beleid zoals dit blijkt uit de Memorie van Toelichting, heeft verweerder geen enkele andere keuze dan eenvoudigweg uitvoering te geven aan dit arrest en zijn beleid in overeenstemming te brengen met het Unierecht en in het bijzonder het belang van het kind.
86. Nu verweerder dit niet doet en vooralsnog niet voornemens is om alsnog binnen afzienbare termijn te doen is het aan de rechter om uitvoering van het arrest te bewerkstelligen.
87. Gelet op bovenstaande vaststelling dat verweerder geen enkele andere keuze heeft dan aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen en gelet op de omstandigheid dat verweerder in het geheel geen uitvoering geeft aan het arrest en de hieruit voortvloeiende verplichting om zijn beleid in overeenstemming te brengen met het Unierecht terwijl dit bovendien relatief eenvoudig is, zal de rechtbank zelf voorzien in de zaak.
88. De rechtbank zal bepalen dat aan eiser een verblijfsrecht toekomt met ingang van de datum waarop eiser asiel heeft aangevraagd.
89. Dit betekent dat het bestreden besluit met inbegrip van de procedure tegen het afwijzen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw zal worden vernietigd en de rechtbank deze uitspraak in de plaats van het besluit zal stellen.
90. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en zal zich daarbij baseren op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) en de bijlage bij dit besluit.
91. De rechtbank beoordeelt in het kader van de proceskostenveroordeling, gelet op de omstandigheid dat er een verwijzing naar het Hof van Justitie heeft plaatsgevonden en hieruit dus reeds volgt dat sprake is van complexe rechtsvragen, het gewicht van de onderhavige zaken als zwaar, zodat aan elk te benoemen punt een wegingsfactor van 1,5 toekomt. De rechtbank neemt hierbij in ogenschouw dat, anders dan wanneer enkel in een nationaalrechtelijke procedure wordt opgekomen tegen besluitvorming, het optreden in een procedure die tot prejudiciële vragen leidt een andere en meer complexe voorbereiding vergt waarbij nagenoeg geen steun voor standpunten kan worden gevonden in reeds bestaande jurisprudentie en onder meer dus ook andere bronnen moeten worden betrokken bij het vertegenwoordigen van de vreemdeling.
92. Op grond van het Bpr zal de rechtbank in de procedure van eiser de volgende proceshandelingen waarderen en daaraan de navolgende punten toekennen.
- Beroepschrift, 1 punt
- Verschijnen ter zitting op 11 maart 2019, 1 punt
- Nadere conclusie na heropenen onderzoek op 8 april 2019, 0,5 punt
- Schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie, 2 punten
- Nadere conclusie na wijzen arrest door het Hof, 1 punt
- Verschijnen ter nadere zitting na tussenuitspraak op 11 maart 2021, 1 punt
- Bezwaar tegen het niet verlenen van uitstel van vertrek, 1 punt
- Beroep tegen de afwijzing van bezwaar tegen uitstel van vertrek, 1 punt.
93. De proceskosten die verweerder in de zaak van eiser moet voldoen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank gelet op het bovenstaande vast op € 6.808,50 (8,5 punt met een waarde per punt van € 534,00,- en een wegingsfactor 1,5).