ECLI:NL:RBDHA:2022:5970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
NL22.10473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2022 werd de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, een Poolse nationaliteit, beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet had nagegaan of er bezwaren waren vanuit het Openbaar Ministerie tegen de uitzetting van eiser. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op 5 juni 2022 was opgelegd, maar dat er onvoldoende bewijs was dat de autoriteiten zich adequaat hadden vergewist van de relevante feiten en omstandigheden voordat de maatregel werd opgelegd. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel vanaf het begin onrechtmatig was. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming van 13 dagen, ter hoogte van € 1.360,-. Daarnaast werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank benadrukte het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van vrijheidsbenemende maatregelen en de noodzaak voor de autoriteiten om zich te vergewissen van alle relevante feiten voordat een dergelijke maatregel wordt opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10473

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M . Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 13 juni 2022 heeft de rechtbank zich gewend tot het Detentiecentrum Rotterdam (DTC) met het verzoek om vragen van de rechtbank te beantwoorden die zien op de tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
Op 17 juni 2022 heeft het DTC, door tussenkomst van verweerder, voldaan aan het verzoek van de rechtbank en de vragen beantwoord.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 17 juni 2022 ter fine van uitzetting opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1972.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Alvorens de rechtbank toekomt aan beoordeling van de beroepsgronden, zal de rechtbank beoordelen of het DTC als plaats van tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring en het regime waaraan vreemdelingen die de maatregel ondergaan worden onderworpen verenigbaar is met het Unierecht. Indien de rechtbank zou concluderen dat op deze punten sprake is van strijd met het Unierecht komt de rechtbank immers niet meer toe aan de bespreking van de beroepsgronden omdat de oplegging van de maatregel en/of de voortduring tot aan de opheffing dan reeds onrechtmatig zou moeten worden bevonden en een onmiddellijke invrijheidstelling zou volgen.
5. Het Hof van Justitie heeft op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in de zaak Landkreis Gifhorn (C-519/20, ECLI:EU:C:2022:178). In deze uitspraak heeft het Hof nader gepreciseerd hoe artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn (Tri) moet worden uitgelegd.
6. Artikel 16 Tri bepaalt het navolgende:
(…)
Omstandigheden van bewaring

1. Voor bewaring wordt in de regel gebruik gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen.

2. De in bewaring gestelde onderdanen van derde landen wordt op verzoek toegestaan te gelegener tijd contact op te nemen met wettelijke vertegenwoordigers, familieleden en bevoegde consulaire autoriteiten.

3. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de situatie van kwetsbare personen. In dringende medische zorg en essentiële behandeling van ziekte wordt voorzien.

4. Relevante en bevoegde nationale, internationale en niet-gouvernementele organisaties en instanties hebben de mogelijkheid de in lid 1 bedoelde inrichtingen voor bewaring te bezoeken, voor zover zij dienen voor de bewaring van onderdanen van derde landen overeenkomstig dit hoofdstuk. Het bezoek kan afhankelijk worden gesteld van toestemming.

5. De in bewaring gestelde onderdanen van derde landen krijgen stelselmatig informatie over de regels die in de inrichting gelden en over hun rechten en plichten. Hiertoe behoort ook informatie over het in de nationale wetgeving vastgelegde recht om contact op te nemen met de in lid 4 bedoelde organisaties en instanties.

(…)

7. De rechtbank zal in de onderhavige procedure -ambtshalve- beoordelen of het DTC kan worden beschouwd als “
een gespecialiseerde inrichting” voor vreemdelingenbewaring en “
de omstandigheden van bewaring”, dus de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring, in het DTC in beginsel verenigbaar kunnen worden geacht met het Unierecht.
8. De rechtbank acht zich bevoegd om deze rechtsvraag ambtshalve te beoordelen omdat de inrichting van de locatie van de maatregel en wijze van tenuitvoerlegging de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de maatregel regarderen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het Unierecht niet alleen de bevoegdheid maar ook de verplichting voor de bewaringsrechter om in aanvulling op het toetsen van de maatregel aan de hand van de beroepsgronden alle aspecten van de rechtmatigheid van de maatregel ambtshalve te onderzoeken en te beoordelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:466) en de conclusie van AG De la Tour van 21 juni 2022 (ECLI:EU:C:2022:489) . De conclusie van de AG is weliswaar niet bindend voor het Hof, maar de rechtbank verwijst desondanks naar de volgende overwegingen in deze conclusie:

(…)

86. Wat betreft het recht op vrijheid, dat gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Handvest, mag het recht op effectieve rechterlijke bescherming geen mazen of blinde vlekken vertonen. Hoewel de omvang van dit laatste recht verschilt naargelang van de specifieke context en de specifieke omstandigheden van elke zaak, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen(40), ben ik van mening dat aangezien het recht op vrijheid op het spel staat, het recht op effectieve rechterlijke bescherming rigoureus en strikt moet worden gewaarborgd, door een – qua omvang en intensiteit – volledige toetsing van de rechtmatigheid van de vrijheidsbenemende maatregelen mogelijk te maken. Deze elementen pleiten er mijns inziens voor dat de problematiek van de ambtshalve toetsing door de nationale rechterlijke instanties van rechtsgronden die worden ontleend aan schending van het Unierecht, aldus wordt benaderd dat specifiek moet worden nagegaan of het recht op vrijheid mogelijk wordt geschonden.

(…)

91. Ik ben van mening dat het in strijd zou zijn met zowel de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming dat een persoon in bewaring moet genieten, als de uit artikel 6 van het Handvest voortvloeiende bescherming van die persoon tegen willekeurige detentie, wanneer een rechterlijke instantie niet in staat zou zijn een dergelijke persoon in vrijheid te stellen, terwijl zij op grond van de haar ter beschikking staande gegevens vaststelt dat die detentie onrechtmatig is. Elke andere uitlegging zou een leemte veroorzaken in de bescherming tegen willekeurige detentie, wat niet in overeenstemming zou zijn met het belang van de individuele vrijheid in een democratische samenleving.

92. De omstandigheid dat een rechter enkel kan ingaan op de rechtsgronden en argumenten die voor hem zijn aangevoerd, zonder dat hij deze ambtshalve kan aanvullen, kan immers tot gevolg hebben dat een persoon in bewaring wordt gesteld en gehouden, terwijl niet aan de voorwaarden voor die bewaring is voldaan. Uit verschillende bepalingen van afgeleid Unierecht, die concreet gestalte geven aan het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming en aan de uit artikel 6 van het Handvest voortvloeiende bescherming tegen willekeurige bewaring, vloeit echter voort dat wanneer de bewaring onrechtmatig of niet langer gerechtvaardigd is onmiddellijke invrijheidstelling geboden is. (…)

93. Doordat de aangezochte rechter niet ambtshalve bepaalde rechtsgronden en argumenten kan aanvoeren, kunnen de door de Nederlandse regering aangevoerde procedurele waarborgen mijns inziens niet volledig verhinderen dat tegen een persoon een maatregel van bewaring wordt genomen of voortgezet, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijke maatregel, hetgeen rechtstreeks indruist tegen de zojuist door mij aangehaalde bepalingen van afgeleid Unierecht, die moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de door het Handvest beschermde grondrechten.

94. (…) Hieruit volgt dat de daadwerkelijke rechterlijke bescherming van een derdelander die een dergelijke maatregel ondergaat, niet is gewaarborgd wanneer de rechter die de rechtmatigheid van die maatregel moet toetsen, hem op grond van een nationale procedureregel niet in vrijheid kan stellen, ook al stelt hij op basis van de hem voorgelegde elementen vast dat er geen geldige reden voor de bewaring kan worden gevonden. Bovendien kan de toepassing van een dergelijke procedureregel in het kader van bewaring afbreuk doen aan de volle werking van de algemene en abstracte regels tot vaststelling van de voorwaarden en modaliteiten van de bewaring, doordat de betrokken derdelanders het genot wordt ontnomen van de rechten die zij aan die regels ontlenen.

(…)

97. Er zij overigens op gewezen dat de rechter de hoeder is van de individuele vrijheid. Bijgevolg lijkt een regeling waarbij de bevoegde administratieve autoriteit de voorwaarden voor bewaring aan een uitputtend onderzoek moet onderwerpen, terwijl de rechter die de rechtmatigheid van een dergelijke maatregel moet toetsen, niet over een dergelijke ruime bevoegdheid beschikt, onevenwichtig en niet geschikt om te waarborgen dat de derdelander een effectieve rechterlijke bescherming geniet. Het staat aan de rechter en niet aan deze bestuurlijke autoriteit om het laatste woord te hebben over de vraag of een maatregel van inbewaringstelling of voortgezette bewaring voldoet aan de bij wet gestelde dwingende voorwaarden.

98. Uit het voorgaande volgt dat wanneer een rechter de rechtmatigheid van de inbewaringstelling of van de voortduring van de bewaring van een derdelander moet toetsen, hij moet nagaan of de algemene en abstracte regels voor de voorwaarden en procedures daarvoor zijn nageleefd. Door deze toetsing te beperken tot de rechtsgronden en argumenten die door de verzoeker zijn aangevoerd, is de toepassing van artikel 8:69 Awb in de context van de toetsing van de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel, naar mijn mening onverenigbaar met het Unierecht, aangezien zulks indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel.

(…)
102. Ik voeg daaraan toe dat de nationale procedureregel in kwestie mijns inziens onverenigbaar is met het feit dat de bewijslast dat een maatregel van inbewaringstelling of van voortgezette bewaring noodzakelijk en evenredig is, rust op de autoriteit die tot een dergelijke maatregel heeft besloten. Deze procedureregel kan er immers toe leiden dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, wanneer de verzoeker geen specifiek middel of argument heeft aangevoerd, niet de mogelijkheid heeft om met name na te gaan of het bevoegde bestuursorgaan heeft aangetoond dat een minder dwingend middel niet zou hebben volstaan. Ik ben van mening dat ongeacht de rechtsgronden en argumenten die de verzoeker aanvoert, deze rechter moet kunnen nagaan of dit bestuursorgaan zich naar behoren heeft gekweten van de op hem rustende bewijslast. Indien die rechter van oordeel is dat het hem door dat orgaan overgelegde dossier, in voorkomend geval aangevuld met de bewijzen die zijn verzameld ter terechtzitting, ontoereikend is om een maatregel van inbewaringstelling of voortzetting van de bewaring te rechtvaardigen, mag geen enkele nationale procedureregel eraan in de weg staan dat hij de persoon ten aanzien van wie een dergelijke maatregel is genomen, onmiddellijk in vrijheid stelt.
(…)
107. Indien de relevante bepalingen van afgeleid Unierecht in die zin worden uitgelegd dat zij de aangezochte rechter verplichten te toetsen of is voldaan aan de voorwaarden voor de inbewaringstelling of de voortduring van de bewaring van een derdelander, los van de rechtsgronden en argumenten die hij heeft aangevoerd, leidt dit tot een vermindering van de verschillen in de omvang van de rechterlijke bescherming die een dergelijke derdelander geniet, naargelang de betrokken lidstaat ervoor heeft gekozen om de bevoegdheid tot vaststelling van een maatregel van inbewaringstelling of voortzetting van de bewaring aan een rechterlijke instantie dan wel aan een administratieve autoriteit te verlenen. Een eenvormige rechterlijke bescherming in de lidstaten draagt er zeker toe bij dat de doeltreffendheid van deze bescherming wordt gewaarborgd, in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest.
(…)
110. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de enige prejudiciële vraag in zaak C‑704/20 en op de eerste prejudiciële vraag in zaak C‑39/21 te antwoorden dat artikel 15 van richtlijn 2008/115, artikel 9 van richtlijn 2013/33 en artikel 28 van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter die de rechtmatigheid van de inbewaringstelling of van de voortduring van de bewaring van een derdelander moet toetsen, op basis van de door hem relevant geachte feitelijke en juridische elementen moet nagaan of de algemene en abstracte regels voor de voorwaarden en procedures daarvan zijn nageleefd, ongeacht de rechtsgronden en argumenten die de derdelander tot staving van zijn beroep heeft aangevoerd. Diezelfde bepalingen verzetten zich tegen een nationale procedureregel die tot gevolg heeft dat deze rechter een dergelijke toetsing niet ambtshalve kan verrichten en een derdelander niet in vrijheid kan stellen, zelfs al zou hij vaststellen dat deze bewaring in strijd is met het Unierecht.
(…)
9. De rechtbank verwijst voorts ter onderbouwing van het aannemen van een verplichting om ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel te onderzoeken naar het eerdergenoemde arrest van het Hof in de zaak Landkreis Gifhorn. Het Hof heeft onder meer het navolgende overwogen:
(…)
101 Ten tweede is de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, in het geval dat hij de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, als orgaan van een lidstaat krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht om iedere nationale bepaling die strijdig is met een rechtstreeks werkende bepaling van dit recht in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendeszeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 139).
102 Voor zover hij een nationale regeling als bedoeld in punt 99 hierboven niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen, moet elke nationale rechter dus binnen de grenzen van zijn bevoegdheid weigeren om die regeling in het bij hem aanhangige geding toe te passen.
(…)
10. De rechtbank kan een verbod om ambtshalve de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel te onderzoeken en te beoordelen en bij een ambtshalve vaststelling dat de maatregel onrechtmatig is de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten niet in overeenstemming met het Unierecht uitleggen en zal dus artikel 8:69 Awb, voor zover die bepaling wordt uitgelegd als een dergelijk verbod, niet toepassen.
11. De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2795) en meer recent de uitspraak van 15 juni 2022 (202201061/1/V3, ECLI:NL:RVS:2022:1710, rechtsoverweging 7) de bewaringsrechter niet bevoegd is om klachten over de feitelijke toepassing van het regime binnen het detentiecentrum te beoordelen omdat hiervoor een andere rechtsgang openstaat.
12. Anders dan de Afdeling acht de rechtbank zich, om een effectief rechtsmiddel zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie te bieden, wél bevoegd om de feitelijke tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring te beoordelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 28 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10658) en 15 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12500) en naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5588, rechtsoverweging 9.1.) Net als de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, leidt de rechtbank (ook) uit het arrest Landkreis Gifhorn een dergelijke bevoegdheid voor de bewaringsrechter af. De rechtbank overweegt, eveneens als de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dat de uitleg die het Hof in het arrest Landkreis Gifhorn heeft gegeven ook ziet op plaats waar en wijze waarop vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd als de grondslag van de bewaringsmaatregel de Opvangrichtlijn of de Dublinverordening is. Essentieel is immers dat het Hof heeft uitgelegd dat het Unierecht een wezenlijk verschil met betrekking tot de inrichting van de accommodatie en de wijze van tenuitvoerlegging vereist tussen detentie op strafrechtelijke gronden en vreemdelingenbewaring, dat immers geen sanctie is maar een administratieve maatregel.
13. Het Hof heeft in het arrest Landkreis Gifhorn onder meer het navolgende overwogen:

(…)

33 Ter beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats het begrip „speciale inrichting voor bewaring” in de zin van artikel 16 van richtlijn 2008/115 worden uitgelegd. Artikel 16 noch enige andere bepaling van richtlijn 2008/115 definieert wat onder dit begrip moet worden verstaan. (…)

(…)

36 Uit de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van die richtlijn volgt ook dat de speciale inrichtingen voor bewaring zich onderscheiden van gevangenissen, wat impliceert dat de omstandigheden van bewaring in deze inrichtingen bepaalde specifieke kenmerken moeten vertonen in vergelijking met de normale omstandigheden van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in gevangenissen.

(…)

45 Uit de punten 34 tot en met 44 van het onderhavige arrest volgt dat een „speciale inrichting voor bewaring” in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt gekenmerkt door een inrichting en uitrusting van de accommodaties en door een organisatorische en operationele regeling die de aldaar in bewaring gestelde illegaal verblijvende derdelander kan dwingen om permanent op een beperkt en afgesloten terrein te blijven, waarbij deze verplichting evenwel beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor de doeltreffende voorbereiding van zijn verwijdering. Bijgevolg moeten de in een dergelijke inrichting geldende bewaringsomstandigheden van dien aard zijn dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de bewaring van de derdelander gelijkstaat aan detentie in een gevangenisomgeving, zoals kenmerkend is voor penitentiaire detentie.

46 Verder moeten de omstandigheden van bewaring zodanig zijn dat zowel de door het Handvest gewaarborgde grondrechten als de rechten die zijn verankerd in artikel 16, leden 2 tot en met 5, en artikel 17 van richtlijn 2008/115 worden geëerbiedigd.

(…)

48 Tegen deze achtergrond moet erop worden gewezen dat het aan de verwijzende rechter staat om, rekening houdend met alle relevante aspecten en na een algehele beoordeling daarvan, te bepalen of de plaats en de omstandigheden van in het hoofdgeding aan de orde zijnde bewaring, in hun geheel beschouwd, geschikt zijn voor een krachtens artikel 15 van richtlijn 2008/115 gelaste bewaring.

(…)

63 Voorts zou het in strijd zijn met de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming indien geen enkele rechterlijke instantie zou mogen nagaan of een besluit waarbij een bewaring op grond van richtlijn 2008/115 wordt gelast, in overeenstemming is met de rechten en vrijheden die door het Unierecht worden gewaarborgd aan illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelanders (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendeszeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 290).

(…)

65 Daartoe moet die rechter uitspraak kunnen doen over alle feitelijke en juridische omstandigheden die van belang zijn om te bepalen of, naast het principe dat de betrokken derdelander in bewaring wordt gesteld, de afwijkende wijze waarop die bewaring zal plaatsvinden op grond van artikel 18 van richtlijn 2008/115, gerechtvaardigd is. De rechter moet dus rekening kunnen houden met zowel de feitelijke omstandigheden en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die om bewaring in een gevangenis verzoekt, als de eventuele opmerkingen van de betrokken derdelander. Hij moet ook elke andere voor zijn beslissing relevante omstandigheid kunnen onderzoeken indien hij dat nodig acht. Daaruit volgt dat de bevoegdheden van de rechterlijke autoriteit in geen geval beperkt kunnen zijn tot louter de omstandigheden die door de betrokken administratieve autoriteit zijn aangevoerd (zie naar analogie arrest van 5 juni 2014, Mahdi, C‑146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 62).

(…)

14. De rechtbank zal dan ook, in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling, beoordelen of de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel in het DTC in beginsel rechtmatig is en verricht deze beoordeling in de onderhavige procedure ambtshalve. De rechtbank heeft dit ter zitting met partijen besproken en toegelicht waarom en op welke wijze de rechtbank deze beoordeling zal verrichten, welke aspecten de rechtbank in dit kader relevant acht en welke informatie de rechtbank bij deze beoordeling zal betrekken. De rechtbank heeft beide partijen in het kader van hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld om op de voorgenomen beoordeling van de rechtbank en de hierbij te betrekken informatie te reageren.
15. De websites van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en het DTC verschaffen feitelijke informatie over het DTC en het regime dat geldt ten aanzien van vreemdelingen aan wie de bewaringsmaatregel is opgelegd. De rechtbank wijst in dit kader met name op “het infosheet vreemdelingenbewaring”. Op dit infosheet staat gedetailleerd aangegeven hoe de dagindeling van de in bewaring geplaatste vreemdeling verloopt en welke bewegingsvrijheid binnen het DTC bestaat.
16. De rechtbank heeft om deze beoordeling te verrichten voorts kennisgenomen van de jurisprudentie van de Afdeling, de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaatsen Arnhem (onder meer de uitspraak van 3 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5474) en Zwolle (onder meer de uitspraak van 8 ECLI:NL:RBDHA:2022:5588) omdat uit die uitspraken feiten en omstandigheden blijken die zien op de inrichting van de accommodaties en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
17. De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het jaarverslag 2020 van de Commissie van Toezicht van het DTC omdat het jaarverslag van 2021 ten tijde van deze uitspraak nog niet is gepubliceerd op de website van de DJI. Onder de “knop” “Jaarverslag 2021 DC Rotterdam” is het verslag van DTC Schiphol geplaatst. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van de Ombudsman “Grenzen aan vreemdelingenbewaring van 6 februari 2020, de Amicus Curiae brief inzake isolatie in vreemdelingendetentie van het Public Litigation Project van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, het rapport “Isolatie in vreemdelingendetentie, september 2020, van Amnesty International, Stichting Los/Meldpunt Vreemdelingendetentie en Dokters van de Wereld en de publicaties van het Meldpunt Vreemdelingendetentie, welke stukken zijn te raadplegen op de websites van de betreffende instanties. De rechtbank is tevens op de hoogte van de brief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie van 13 januari 2021 gericht aan de Ministeries van Volksgezondheid en Justitie en Veiligheid en de brief van de Johannes Wier Stichting van 13 januari 2021 aan de Vaste Kamercommissie Justitie en Veiligheid.
18. De rechtbank heeft zich in aanvulling op deze openbaar toegankelijke informatie voorafgaand aan de behandeling ter zitting tot het DTC gewend en een aantal vragen voorgelegd om zodoende in staat te zijn om te beoordelen of het DTC, gelet op de inrichting van de accommodatie en gelet op de wijze van tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring, kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring zoals bedoeld in artikel 16 Tri, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest. De rechtbank heeft dit de reden van het stellen van deze vragen, alsmede de inhoud van de vragen en de antwoorden ter zitting voorgehouden aan partijen.
De door de rechtbank gestelde vragen en de door het DTC hierop gegeven antwoorden luiden als volgt:
Beantwoording van de vragen van 13 juni 2022 die de Rechtbank Den Bosch heeft gesteld aan de Dienst Justitiële Inrichtingen

1. Op de website van het DJI is het volgende te lezen: “Het bestuursrechtelijke karakter van de maatregel is terug te zien in de wijze waarop de bewaring wordt uitgevoerd. In grote lijnen houdt het in dat intern zo veel mogelijk bewegingsvrijheid wordt geboden aan de ingeslotenen, maar wel met oog voor orde en veiligheid.”. Kunt u dit concretiseren? Op welke wijze verschilt de uitvoering van de maatregel van de tenuitvoerlegging van een straf of van een maatregel voorlopige hechtenis? Kunt u hierbij meer informatie verschaffen dan reeds te lezen is op de website van het DJI en het DTC Rotterdam?

Het regime voor vreemdelingenbewaring is – naast het Reglement regime grenslogies - geregeld in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en is daarmee ook van toepassing in het Detentiecentrum Rotterdam (hierna: DCR). In de uitvoering van het regime wordt echter zo veel mogelijk rekening gehouden met het beginsel van minimale beperkingen.
Met het (verblijfs- en beheers) regime dat wordt toegepast bij vreemdelingenbewaring, wordt al vooruit gelopen op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring. Dit geschiedt op grond van vaste uitvoeringspraktijk die in de jaarplannen van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en DCR is neergelegd.
In de uitvoering verschilt het regime wat betreft vreemdelingenbewaring en strafrechtelijk gedetineerden dan ook wezenlijk van elkaar.
Dit blijkt onder andere uit de volgende omstandigheden.
In de detentiecentra waar vreemdelingen in bewaring verblijven zijn medewerkers Vreemdelingenzaken in dienst. Zij staan de vreemdelingen bij in de voorbereiding op hun vertrek, zowel in praktisch als emotioneel opzicht.
Verder hebben NGO’s en IGO’s (bijvoorbeeld Juridisch Loket, Vluchtelingenwerk en IOM) toegang tot de detentiecentra om bijstand ter facilitering van het vertrek te verlenen. Tevens houdt de DT&V kantoor op het DCR.
In het verblijfsregime kunnen vreemdelingen, anders dan strafrechtelijk gedetineerden in het Huis van Bewaring, zich tussen 8.00 uur en 22.00 uur, behoudens een uur lunch en diner en behoudens restricties en andere onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld als gevolg van een pandemie of dergelijke zoals Corona) vrij bewegen in de detentiecentra binnen de daarvoor bestemde plaatsen. Binnen bloktijden kunnen ingeslotenen zelf bepalen wanneer en aan welke activiteiten ze deelnemen. Andere restricties vinden alleen plaats op basis van onacceptabel gedrag of ter bescherming van de vreemdeling zelf.
Verder hebben vreemdelingen binnen het verblijfsregime de mogelijkheid vaker bezoek van familie/kennissen te ontvangen dan strafrechtelijk gedetineerden. In het DRC mag men een keer doordeweeks en een keer in het weekeinde meerdere uren bezoek aanvragen. Daarnaast mag een vreemdeling altijd nog meer bezoek aanvragen en zal het DCR dit, als de situatie het toelaat, honoreren. Voorts wordt in detentiecentra waar vreemdelingen in bewaring zitten de minder belastende bodyscan gehanteerd in plaats van visitatie.
Vreemdelingen mogen, anders dan strafrechtelijk gedetineerden, niet werken. Dat heeft er mee te maken dat strafrechtelijke detentie ook is gericht op resocialisatie. Dat is bij vreemdelingenbewaring niet het geval. In dat verband wordt er op gewezen dat aan vreemdelingen hierdoor geen rechten worden ontnomen, omdat zij ook in de vrije maatschappij niet mogen werken. Wel ontvangen vreemdelingen wekelijks zakgeld.

2. Krijgen de PIW-ers een andere, dan wel, aanvullende opleiding indien zij worden ingezet voor de vreemdelingenbewaring? Hoe is dit geregeld voor leden van het IBT?

Het personeel dat verantwoordelijk is voor de inrichting waar de vreemdelingenbewaring plaatsvindt, beschikt over de vereiste kwalificaties. Specifiek voor vreemdelingenbewaring is in het 'functiegebouw’ voor de Rijksdienst de functie van detentie-inrichtingswerker (DIW) gecreëerd. De kwalificaties, vereist voor de in deze functie werkzame ambtenaren, zijn verschillend van die voor de penitentiaire inrichtingswerker (PIW). Oorspronkelijk werden er alleen vreemdelingen gehuisvest in het detentiecentrum zodat al het personeel destijds specifiek voor die groep werd ingezet en opgeleid. Sinds er ook strafrechtelijk gedetineerden in de inrichting ondergebracht worden, kan het personeel kiezen voor welke afdeling ze willen werken. Op het niveau van de begeleiding van de gedetineerden is het personeel van die afdelingen gescheiden. Alleen bij ziekte of personeelstekort - zoals de afgelopen tijd vanwege het coronavirus - kan het voorkomen dat personeel op een andere afdeling wordt ingezet. Op het niveau van de algemene locatiebeveiliging is een dergelijk onderscheid niet mogelijk.
Het Intern Bijstands team (IBT) wordt ingezet in statische situaties waarbij er sprake is of kan zijn van ernstig fysiek geweld of weerstand. De opleiding voor het IBT is voor PIW en DIW gelijk. De leden van het IBT worden doorlopend geschoold, binnen de kaders van de geweldsinstructies.

3. Gelden bij de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring dezelfde regels als bij detentie op strafrechtelijke gronden voor verblijf in een eenpersoonskamer of meerpersoonskamer? Wordt verblijf in een eenpersoonskamer op verzoek toegestaan ook indien aan dit verzoek geen medische redenen of redenen die anderszins verband houden met de vreemdeling ten grondslag liggen. Waarom niet?

Meerpersoonscelgebruik wordt zowel in de detentiecentra als in de penitentiaire inrichtingen toegepast. Binnen vreemdelingenbewaring worden vreemdelingen over het algemeen op een meerpersoonscel (MPC ) geplaatst, tenzij de medische dienst reden ziet om betreffende persoon op een eenpersoonscel (EPC ) te plaatsen.
DJI heeft niet de mogelijkheid vreemdelingen structureel op een EPC te plaatsen vanwege de beperkte beschikbare capaciteit/ruimte. Daarbij is wel relevant om te benoemen dat selectie van kamergenoten zorgvuldig plaatsvindt (bijvoorbeeld een roker en niet roker zo veel mogelijk gescheiden onderbrengen en zoveel als mogelijk op basis van taal of geloof samen plaatsen).
Als een vreemdeling weigert om op een MPC te verblijven, kan een disciplinaire maatregel volgen. Deze disciplinaire maatregel betekent dat de vreemdeling wordt afgezonderd in een eigen verblijfsruimte met alle voorzieningen die ook op de MPC beschikbaar zijn, behoudens een televisie. Dit in tegenstelling van een strafrechtelijke gedetineerde: deze krijgt 14 dagen strafcel.
Ook hier is een wezenlijk verschil ten opzichte van vreemdelingen in bewaring. Tijdens de disciplinaire maatregel blijft het personeel in gesprek met de vreemdeling, geeft uitleg over het MPC-beleid en tracht hem te motiveren om te kiezen voor een MPC-plaatsing. De vreemdeling krijgt de gelegenheid om zich buiten de verblijfsruimte te begeven teneinde een kamergenoot te zoeken. Indien de weigering van de MPC gelegen is in de huidige kamergenoot, volgt geen straf maar waar mogelijk een celruiling.

4. Hoe vaak wordt (gemiddeld) een disciplinaire straf opgelegd en hoe vaak geschiedt plaatsing in een strafcel?

In 2021 zijn in DCR in totaal 425 disciplinaire straffen opgelegd. In 175 gevallen ging het om plaatsing in een strafcel.

5. Wordt in vreemdelingenbewaring terughoudender gebruik gemaakt van het opleggen van disciplinaire straffen dan bij detentie op strafrechtelijke grondslag?

Zie het antwoord op vraag 3 wat betreft de gevolgen van het weigeren van plaatsing in een meerpersoonscel. Voorts is DJI altijd en ongeacht de doelgroep uiterst terughoudend in het opleggen van disciplinaire straffen.

6. Hoe vaak wordt (gemiddeld) een ordemaatregel opgelegd en hoe vaak geschiedt plaatsing in een observatiecel?

In 2021 zijn in het DCR in totaal 404 ordemaatregelen opgelegd. In 329 gevallen ging het om plaatsing in een aangeklede observatiecel en in één geval om plaatsing in een kale observatiecel.

7. Kunnen de vreemdelingen indien zij wensen te bellen steeds gebruik maken van bijstand door een tolk?

In gevallen waar het gaat om formele gesprekken in het kader van het verblijf, afhandeling rapporten en met ketenpartners, wordt een tolken telefoon ingezet, of wordt intern voorzien in een gedegen vertaling met behulp van een medewerker of een elektronische vertaler. Privé gesprekken worden in de regel niet ondersteund door een tolk.

8. Waarom is gebruik van internet door gedetineerden bij tenuitvoerlegging van de maatregelen vreemdelingenbewaring beperkt en welke regels gelden voor toegang tot internet?

DJI streeft ernaar om als organisatie midden in de maatschappij te staan en op een passende, veilige wijze zorg te dragen voor justitiabelen. Voor DJI is het van belang de mogelijkheden van de digitale wereld in te zetten, daar waar het een stimulerend en zinvol detentie- en behandelklimaat bevordert.
Inzet van internet geeft DJI de mogelijkheid het beleid van zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid van justitiabelen doelmatig vorm te geven.
Uitgangspunt is dat internetgebruik door justitiabelen zowel op een veilige, als functionele manier moet plaatsvinden. Functionele inzet betekent dat het aanbieden van internet bijdraagt aan één of meer van de volgende DJI doelen. Bij de detentiecentra voor vreemdelingenbewaring is het verblijf gericht op uitzetting uit Nederland. De functionele inzet van internet voor ingesloten vreemdelingen is gericht op een zinvolle dagbesteding, zelfeducatie en is gericht op de voorbereiding op terugkeer naar het land van herkomst.
Toegang tot internet is beperkt tot websites die zijn opgenomen op een zogenaamde toegestane informatielijst (whitelist). Deze lijst wordt zorgvuldig samengesteld aan de hand van vastgestelde selectiecriteria.
Niet toegestaan zijn websites met betrekking tot de volgende thema’s:
o Pornografie;
o Geweld;
o Informatie die criminele gedachten en/of activiteiten ondersteunt;
o Sociale media en communities: onder andere Facebook, Twitter, Instagram, Whatsapp, datingsites. Reden voor een verbod is dat de kans te groot wordt geacht op ongewenst of ongecontroleerd contact tussen justitiabelen en de buitenwereld;
o Webmail en chat: reden voor een verbod is gelijk aan dat voor sociale media;
o Interactieve games (anders dan digitale psycholearning en “serious gaming”): bij interactieve games kan gespeeld worden tegen andere personen (buiten DJI), in veel gevallen heeft een dergelijke game een chatfunctie of forum. Indien dit niet het geval is,
is veelal op andere wijze communicatie mogelijk met tegenspelers. Gelijk aan bovenstaande uitleg wordt het risico op ongewenst ongecontroleerd contact groot geacht; o YouTube: reden voor een verbod is dat het informatieaanbod niet gecontroleerd kan worden;
o Externe activistische partijen die strafbare feiten plegen, gericht tegen de rechtsorde.

9. Zijn er verschillen in de tenuitvoerlegging van de maatregel in de verschillende locaties waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd?

Ja. De gebouwelijke situatie en de doelgroep op de Gesloten Gezinsvoorziening van DC Zeist zijn anders die in DCR en het Justitieel Complex Schiphol.

10. Worden alle in bewaring gestelde vrouwen geplaatst in DTC Zeist? Krijgen in bewaring gestelde mannen een strikter dan wel ander regime dan vrouwen en zo ja, wat is hier de grondslag voor?

Ja. Uit capacitaire overwegingen zijn vrouwen tijdelijk op de GGV in Zeist geplaatst. Dit is een tijdelijke maatregel, op praktische gronden genomen. Op de GGV is niet zozeer sprake van een ander regime als wel van een andere leefomgeving

11. Hebben in bewaring gestelde mannen en in bewaring gestelde vrouwen dezelfde faciliteiten en een vergelijkbare ruimte wat betreft oppervlakte waar ze ’s nachts worden ingesloten?

De Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) beschikt over verblijfsruimtes voor zes personen. DCR kent kamers voor 2 personen. De gemiddelde oppervlakte per persoon is ongeveer gelijk. Zowel in de GGV als in DCR delen de ingeslotenen gemeenschappelijke ruimtes als recreatie, toilet, keuken en douche.

12. Het European Committee for the Prevention of Torture heeft van 10 mei 2020 tot 25 mei 2022 Nederland bezocht en daarbij ook, volgens de eigen website, de drie centra waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd bezocht. Heeft het CPT reeds de bevindingen kenbaar gemaakt?

Het CPT maakt naar verwachting aan het einde van dit jaar de bevindingen bekend aan de Minister voor Rechtsbescherming.
19. Ter zitting heeft de raadsman van eiser in aanvulling op bovenstaande informatie toegelicht hoe de feitelijke situatie in het DTC is. Zo heeft de raadsman nader toegelicht dat de spreekkamers waarin advocaten met hun cliënten kunnen spreken zowel ter beschikking staan voor gesprekken met strafrechtelijk gedetineerden als met vreemdelingen die zich in bewaring bevinden en dat om bij deze spreekkamers te komen gebruik wordt gemaakt van dezelfde “sluis”. Het is dus niet uitgesloten dat strafrechtelijk gedetineerden en vreemdelingen aan wie de maatregel is opgelegd elkaar in het voorbijgaan ontmoeten. Van een strikte scheiding waarbij contact is uitgesloten, is volgens de raadsman dan ook geen sprake. De rechtbank zal ook door de raadsman gegeven toelichting betrekken bij de beoordeling.
20. Het DTC heeft in de begeleidende brief van 17 juni 2022 bij de beantwoording van de vragen de rechtbank in overweging gegeven het DTC en de Gesloten Gezinsvoorziening in Zeist te bezoeken om een nader onderzoek in te kunnen stellen naar de omstandigheden waaronder vreemdelingen in bewaring worden gehouden. De rechtbank acht zich echter op grond van alle hiervoor genoemde informatie voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen en zal van dat aanbod, zoals ook medegedeeld aan het DTC, vooralsnog geen gebruik maken.
21. Het Hof heeft in het arrest Landkreis Gifhorn nadere duiding gegeven aan wat moet worden verstaan onder “een gespecialiseerde inrichting voor bewaring” en welke omstandigheden -tenminste- zijn vereist bij het opleggen en tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring.
22. De rechtbank overweegt allereerst dat de feitelijke inrichting van de locatie en accommodatie op zichzelf geen aanleiding geeft om te oordelen dat niet wordt voldaan aan de eisen van een speciale inrichting. De rechtbank doelt bij hierbij op de onderscheiden ruimtes en oppervlakten hiervan waar de vreemdelingen verblijven op het terrein van het DTC. Naar het oordeel van de rechtbank is het fysieke gescheiden zijn van verdachten en veroordeelden van strafbare feiten weliswaar niet absoluut, maar wel voldoende om dat deel van het DTC waar de niet strafrechtelijk gedetineerden verblijven te kwalificeren als een inrichting die is afgescheiden van dat deel van het DTC dat niet voor de tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel wordt gebruikt. De fysieke inrichting van het DTC waarborgt deze scheiding voldoende. Dat gebruikt wordt gemaakt van dezelfde spreekkamers en strafrechtelijk gedetineerden en in bewaring gestelden elkaar incidenteel en kortstondig in het voorbijgaan ontmoeten brengt niet mee dat er geen voldoende afscheiding is gemaakt in deze inrichting.
23. Het Hof heeft in het arrest Landkreis Gifhorn aangegeven dat als de nationale regels inzake de tenuitvoerlegging van straffen van toepassing zijn, al was het maar naar analogie, op de bewaring van vreemdelingen dit “een sterke aanwijzing” vormt dat de tenuitvoerlegging van de bewaring niet voldoet aan de eisen van artikel 16 Tri.
24. In 2015 is een wetsvoorstel “Wet Terugkeer en Bewaring” ingediend dat voorzag in een wettelijke basis voor de tenuitvoerlegging van de maatregel. De rechtbank overweegt dat artikel 16 Tri blijkens de nadere precisering door het Hof doelt op een dergelijke wettelijke regeling van het regime van vreemdelingenbewaring. Op 11 april 2022 is het wetsvoorstel Wet Terugkeer en Bewaring ingetrokken en is aangekondigd dat in het najaar 2022 een nieuw wetsvoorstel zal worden ingediend (Brief 11 april 2022 van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 34 309, nr. 29). De rechtbank acht het weinig begrijpelijk dat nog immer niet is voorzien in een beginselenwet voor vreemdelingenbewaring terwijl de Uniewetgever dit van de lidstaten vereist. In bovengenoemde brief is overwogen dat “Het belang van een eigen bestuursrechtelijk regime voor vreemdelingenbewaring en het bevorderen van terugkeer is echter nog onverminderd aanwezig.” Naar het oordeel miskent deze passage dat het voorzien in een specifiek wettelijke kader voor het regime voor vreemdelingenbewaring niet “van belang” is, maar een juridisch vereiste dat voortvloeit uit het Unierecht.
Dat er geen specifieke wettelijke regeling is die ziet op de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring waarvan de grondslag een administratieve maatregel is en dus geen strafrechtelijke grondslag kent, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat vreemdelingenbewaring in het geheel niet is toegestaan. Er is voorzien in een Unierechtelijke basis voor vreemdelingenbewaring in de Dublinverordening, de Opvangrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn en voor een nationaalrechtelijke basis in de vreemdelingenwet. De Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) voorziet niet in een wettelijk grondslag om vrijheid te kunnen ontnemen, maar regelt hoe de vrijheidsontneming van strafrechtelijk gedetineerden feitelijk plaatsvindt. In de Pbw is het kader gecreëerd van regels hoe het er “binnen” aan toe gaat, waarbij ook is voorzien dat in elke locatie waar personen gehouden worden te verblijven “huisregels” worden opgesteld die kenbaar en begrijpelijk moeten zijn voor gedetineerden.
De Pwb heeft daarmee tot doel te voorzien in regels die gelden voor de inrichtingen.
25. De Pwb bepaalt dat voor de toepassing van de Pwb in artikel 1, onder s, onder een “vrijheidsbenemende maatregel” onder meer de maatregel van vreemdelingenbewaring valt.
Artikel 2, lid 1, Pwb bepaalt dat (ook) een vrijheidsbenemende maatregel, voor zover niet of krachtens de wet anders is bepaald, plaatsvindt door onderbrenging van de persoon in een penitentiaire inrichting. Deze bepaling is, voor zover hiermee beoogd wordt te voorzien in een wettelijke grondslag voor tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel, in strijd met artikel 16 Tri.
26. Artikel 2, lid 2, Pbw is ook in strijd met artikel 16 Tri voor zover deze bepaling betrekking zou moeten hebben op vreemdelingenbewaring omdat de doelstelling van de maatregel terugkeer naar -in beginsel- het land van herkomst is en in ieder geval uitsluitend kan worden opgelegd indien gedwongen vertrek uit Nederland aan de orde is, terwijl deze bepaling ziet op terugkeer in de (Nederlandse) maatschappij.
27. Artikel 2, lid 3, Pbw bepaalt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt aan geen andere beperkingen worden onderworpen dat die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn.
28. Dit betekent dat het regime dat feitelijk van toepassing is in het DTC enkel beperkingen aan vreemdelingen toestaat die noodzakelijk zijn in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.
29. Artikel 9, lid 2, Pbw bepaalt dat huizen van bewaring zijn bestemd voor de opneming van personen in vreemdelingenbewaring, terwijl in het eerste lid is bepaald dat inrichtingen zijn te onderscheiden huizen van bewaring, gevangenissen en inrichtingen voor stelselmatige daders. Uit de aanwijzing van groepen van personen die ook dienen te worden opgenomen in een huis van bewaring volgt dat de wetgever heeft beoogd een onderscheid te maken in plaatsen van vrijheidsontneming en dat huizen van bewaring voor anderen dan veroordeelden zijn bestemd met uitzondering van diegenen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf plaatsvindt en in afwachting zijn van plaatsing in een gevangenis of deelname aan een penitentiair programma. De wetgever heeft hiermee onderkend dat ten aanzien van diegenen die worden ondergebracht in een huis van bewaring sprake is van een wezenlijk ander karakter van de vrijheidsontneming. De rechtbank stelt vast dat het DTC geen huis van bewaring is waardoor uit het feitelijk regime in het DTC genoegzaam zal moeten blijken dat is voorzien in een wezenlijk ander regime dan het regime dat voorziet in tenuitvoerlegging van door de strafrechter opgelegde vrijheidsontnemende straffen.
30. De rechtbank overweegt voorts dat de hoofdstukken IV, IVa, IVb (Artikelen 18c-18 e), XIII en XV Pbw naar hun aard en inhoud niet van overeenkomstige toepassing kunnen worden geacht op de maatregel van vreemdelingenbewaring.
31. De andere hoofdstukken en daarin vervatte bepalingen dienen te worden toegepast en uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met het karakter van vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden en dus zodanig dat enkel beperkingen in de bewegingsvrijheid en activiteiten zijn toegestaan zoals is bepaald in artikel 2, lid 3, Pbw.
32. De rechtbank overweegt dat in de Pbw is voorzien in het opleggen ordemaatregelen en in het voorzien van het opleggen van disciplinaire straffen, alsmede dat is geregeld in welke gevallen en op welke wijze het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, kleding, van het lichaam afgescheiden stoffen en de verblijfsruimte kan worden beperkt.
Uit de betreffende bepalingen waarin wordt geregeld wanneer de vrijheden van degene die aan een vrijheidsontnemende maatregel is onderworpen kunnen worden beperkt blijkt dat dit geen verband houdt met de juridische grondslag van de vrijheidsontneming maar dat is voorzien in regels om samenleving van personen die tegelijkertijd in dezelfde inrichting tegen hun wil moeten verblijven te kunnen laten plaatsvinden op een wijze die de orde en de veiligheid van een ieder waarborgt.
33. Hoewel de term “disciplinaire straffen” een sanctionering van gedrag aanduidt, ziet dit niet op sanctionering van gedrag dat buiten de inrichting heeft plaatsgevonden. Artikel 50 Pbw bepaalt immers dat de oplegging van een disciplinaire straf een reactie is op feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.
34. Dat ook aan een vreemdeling die is onderworpen aan een maatregel van vreemdelingenbewaring in beginsel disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd of ten aanzien van deze vreemdeling ordemaatregelen kunnen worden getroffen en dit niet anders is dan voor strafrechtelijk gedetineerden, brengt niet mee dat dit regime reeds hierom in strijd met het Unierecht moet worden geacht.
Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de plaatsing in een strafcel. Al deze bevoegdheden van de directeur van de inrichting houden verband met het waarborgen van de orde en veiligheid van een ieder binnen de inrichting en ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.
De Ombudsman heeft in hiervoor genoemd rapport verwezen naar Verdragsrecht en het CPT om te onderbouwen dat “afzondering een grove inbreuk op het fundamentele recht op vrijheid oplevert” en adviseert daarom dat plaatsing in afzondering bij de tenuitvoerlegging zoveel mogelijk moet worden uitgebannen.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van overige hiervoor genoemde informatie waarbij wordt uitgelegd wat de medische gevolgen (kunnen) zijn van het plaatsen in afzondering.
35. Het DTC heeft in de brief van 17 juni 2022 aangegeven dat terughoudend gebruik wordt gemaakt van plaatsing in een strafcel. De rechtbank overweegt dat uit de verstrekte cijfers dit niet zonder meer blijkt. Daar waar een plaatsing in een strafcel bij wijze van ordemaatregel of disciplinaire straf plaatsvindt om de orde, veiligheid of ongestoorde tenuitvoerlegging van de maatregel te waarborgen zou dit in beginsel, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, niet zonder meer in strijd zijn met het karakter van vreemdelingenbewaring. Een ordemaatregel of disciplinaire straf dient evenwel te worden gemotiveerd zodat voor de betrokkene, al dan niet met behulp van een rechtsbijstandverlener, inzichtelijk is wat de redenen voor en de duur van de maatregel of straf is en hiertegen kan worden opgekomen bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht, de RSJ en, indien het een inbreuk vormt op de grondrechten van de ingeslotene, bij de bewaringsrechter.
36. De Ombudsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat afzondering alleen bij hoge uitzondering als strafmaatregel mag worden opgelegd en deze straf staat niet in verhouding tot het weigeren van plaatsing in een meerpersoonscel. De rechtbank begrijpt deze kritiek als algemene kritiek die elke ingeslotene betreft. Uit de beantwoording van de vragen van de rechtbank door het DTC blijkt dat bij wijze van uitgangspunt ook in de vreemdelingenbewaring plaatsing op een MPC plaatsvindt maar dat de sanctionering van het weigeren van een MPC anders is dan wanneer het een strafrechtelijk gedetineerde betreft.
37. Uit de beantwoording van de vragen blijkt echter ook dat plaatsing in een MPC enkel is ingegeven door capaciteitsproblemen en dus door “financiële redenen.
38. De raadsman van eiser heeft aangegeven dat in de praktijk niet vaak aan de orde is dat een vreemdeling bezwaar maakt tegen plaatsing in een meerpersoonskamer. De rechtbank overweegt dat dit niet betekent dat plaatsing in een meerpersoonscel bij wijze van uitgangspunt een gerechtvaardigde inbreuk is op het recht op privacy. De rechtbank overweegt dat om het karakter van vreemdelingenbewaring tot uitdrukking te brengen plaatsing op een meerpersoonscel afhankelijk zou moeten zijn van de keuze van de vreemdeling omdat de plaatsing in een een- of meerpersoonscel geen enkel verband houdt met het beschikbaar houden voor terugkeer en in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat dit plaatsingsbeleid relevant is voor de orde, veiligheid of ongestoorde tenuitvoerlegging van de maatregel.
39. Overigens is niet duidelijk dat ook daadwerkelijk steeds sprake is van zodanige capaciteitsproblemen dat het gerechtvaardigd is om los van het concrete aantal vreemdelingen plaatsing in een MPC als uitgangspunt te nemen en de weigering op enige wijze te sanctioneren. Volgens de website van het DTC beschikt het DTC over 320 kamers. Op de website van de DJI is bij de “vragen en antwoorden vreemdelingebewaring” vermeldt dat er dagelijks ongeveer 320 vreemdelingen in bewaring verblijven. Dit is weliswaar niet gespecificeerd naar de drie verschillende locaties waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd maar dat capaciteitsproblemen een inbreuk op de privacy rechtvaardigen is niet zonder meer duidelijk.
Het niet vanwege organisatorische en financiële redenen standaardmatig onderbrengen in een eenpersoonscel van personen aan wie een bewaringsmaatregel is opgelegd en het sanctioneren bij weigering van plaatsing in een meerpersoonscel verdraagt zich niet met het zoveel mogelijk waarborgen van het recht op privacy. Indien niet wordt beschikt over een eigen individuele ruimte zoals een eenpersoonscel is deze beperking niet in overeenstemming met artikel 2, lid 3, Pbw en ook niet in overeenstemming met het doel van de vrijheidsbeperking op vreemdelingrechtelijke gronden. Indien het DTC onvoldoende capaciteit heeft om eenpersoonscellen aan te bieden aan diegenen aan wie de bewaringsmaatregel is opgelegd kan dit niet worden “opgelost” door van deze vreemdelingen te vragen een cel te delen en de weigering hiervan vervolgens te sanctioneren. De rechtbank overweegt derhalve dat het uitgangspunt dat plaatsing in een meerpersoonscel plaatsvindt ongeacht wat de wens van de vreemdeling is niet houdbaar is en zal moeten worden voorzien in capaciteitsuitbreiding en in ieder geval zal moeten worden afgezien van het sanctioneren van de weigering om een cel te delen. De rechtbank overweegt dat dit plaatsingsbeleid identiek is voor strafrechtelijk gedetineerden maar dat de bewaringsrechter zich niet kan uitlaten over of dit wel moet worden toegestaan deze categorie ingeslotenen. Het niet plaatsen van een ingeslotene die zich in vreemdelingenbewaring bevindt in een eenpersoonscel kan enkel plaatsvinden met instemming van de ingeslotene. Zoals uit het Unierecht volgt en ook door de Ombudsman is overwogen is het enige doel van bewaring het beschikbaar houden van vreemdelingen voor uitzetting en moet de tenuitvoerlegging dus plaatsvinden met zo min mogelijk beperkingen zoals bijvoorbeeld op de locatie Zeist geschiedt. De rechtbank overweegt dat deze beperking van de privacy dus niet gerechtvaardigd is, een disciplinaire straf niet aan de orde kan zijn maar dit tegelijkertijd niet betekent dat thans er geen enkele maatregel van bewaring rechtmatig kan worden opgelegd en ten uitvoer worden gelegd in het DTC.
40. De rechtbank overweegt dat door de DJI en het DTC verstrekte informatie genoegzaam blijkt de omstandigheden van de bewaring en dus de tenuitvoerlegging van de maatregel duiden op een ander feitelijk regime dan zoals dat van toepassing bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of ten aanzien van verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden. Dat wordt getracht om ingeslotenen aan minimale beperkingen te onderwerpen blijkt uit de bewegingsvrijheid van 08:00 tot 22:00 en vrije keuze van de dagbesteding met inachtneming van de verplichting om mee te werken aan terugkeer en dus om in mee te werken aan vertrekgesprekken. Ook uit de bewegingsruimte, het onbeperkt luchten, de mogelijkheid tot het zelf bereiden van voedsel, de bezoekregeling die ruimer is dan bezoekregeling en belregeling voor strafrechtelijk gedetineerden en de mogelijkheid tot invoer van kleding die ook ruimer is dan de regeling voor strafrechtelijk gedetineerden blijkt dat er feitelijk ten aanzien van deze punten een ander regime wordt toegepast in de vreemdelingenbewaring. De rechtbank stelt vast dat een vreemdeling weliswaar geen mogelijkheid heeft om betaalde arbeid te verrichten, maar dat hiervoor een deugdelijke rechtvaardiging bestaat en het nadeel hiervan voor de vreemdeling overigens genoegzaam financieel wordt gecompenseerd door het verkrijgen van een bepaald bedrag.
Ook is voldoende inzichtelijk dat de opleiding van personeel anders is dan de opleiding voor personeel in een penitentiaire inrichting, wat ook blijkt in het werkzaam zijn in ofwel de gevangenis ofwel de locatie waar vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd. De aangeboden activiteiten zijn niet gericht op resocialisatie en terugkeer in de Nederlandse samenleving, maar er is wel een aanbod aan activiteiten die zien op een zinvolle dagbesteding waaronder een mogelijkheid tot scholing, zonder dat het meedoen aan activiteiten een verplichtend karakter heeft. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden blijk geven van een andere wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsontneming naar gelang de grondslag hiervan.
41. De rechtbank overweegt daarentegen dat het zonder meer bij wijze van uitgangspunt afsluiten van de cel tussen 22:00 uur en 08:00 uur niet lijkt te worden gerechtvaardigd als noodzakelijk om de vreemdeling voor terugkeer beschikbaar te houden. Van belang is immers slechts dat de vreemdeling de inrichting en daarmee het terrein van het DTC niet kan verlaten, niet dat hij in de nachtelijke uren de cel niet kan verlaten. Vanzelfsprekend kan dit anders zijn indien op grond van concrete feiten en omstandigheden blijkt dat in individuele gevallen het niet afsluiten van de cel op deze tijdstippen leidt tot ordeverstoring of de veiligheid van derden in gedrang komt. Indien dit naar behoren wordt gemotiveerd, kan een dergelijke beperking gerechtvaardigd zijn maar het komt de rechtbank voor dat het standaardmatig insluiten in en daarmee afsluiten van een cel geen verband houdt met het doel van de vreemdelingenbewaring.
42. De rechtbank overweegt voorts dat vooralsnog niet valt in te zien waarom internetgebruik anders zou moeten zijn dan wanneer aan deze vreemdeling niet de bewaringsmaatregel zou zijn opgelegd. Beschikbaar zijn voor terugkeer houdt geen verband met het bezoeken van internetsites, het gebruik van social media of zelfs het online contact kunnen aangaan en onderhouden met “criminelen”. Enkel indien de orde, veiligheid of ongestoorde tenuitvoerlegging van de maatregel door het internetgebruik in een concreet geval zou worden verstoord lijkt een beperking wellicht gerechtvaardigd. Het in alle gevallen standaardmatig voor de vreemdeling bepalen welke internetsites kunnen worden bezocht houdt geen verband met het kunnen zorgdragen voor gedwongen verwijdering van de vreemdeling en is dan ook een beperking die niet past bij de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring.
Ditzelfde geldt voor het beperken van het bezit en gebruik van een mobiele telefoon. Niet valt in te zien hoe het bezit en gebruik van een mobiele telefoon de gedwongen terugkeer bemoeilijkt en daarom standaardmatig beperkt zou moeten worden.
43. De rechtbank concludeert dat uit het arrest Landkreis Gifhorn volgt dat de omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van een maatregel van vreemdelingenbewaring niet in een andere wet dan een penitentiaire wet is geregeld een sterke aanwijzing is dat niet wordt voldaan aan de vereisten die uit artikel 16 Tri volgen. De nationaalrechtelijke Pbw is naar het oordeel van de rechtbank dus formeel geen juiste wettelijke basis voor het regime van de vreemdelingenbewaring. De inhoud van de bepalingen zijn echter niet zonder meer uitsluitend geschikt voor inrichtingen waar personen zijn onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf en zonder meer niet geschikt voor inrichtingen waar de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd.
Het regime zoals dat feitelijk geldt bij de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring wordt volgens de DJI gekarakteriseerd volgens “maximale bewegingsvrijheid voor de ingesloten vreemdeling”. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat dit uitgangspunt in zijn algemeenheid in de praktijk geen toepassing vindt. Het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring wordt gekarakteriseerd door het bieden van maximale bewegingsvrijheid en geen sprake mag zijn van leedtoevoeging, laat onverlet dat enige dwang bij de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring onvermijdelijk zal zijn. Dit is inherent aan het moeten zorgdragen voor een leefomgeving waar orde, veiligheid en tenuitvoerlegging van de maatregel moet zijn gewaarborgd in een locatie waar individuen tegen hun wil door de autoriteiten moeten verblijven.
Voor zover de beperkingen die aan vreemdelingen die zich in bewaring bevinden kunnen worden opgelegd ordemaatregelen dan wel disciplinaire straffen betreft, zal moeten worden gemotiveerd dat die noodzakelijk zijn in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting waardoor die beperking dus geen verband houden met het juridische karakter van de vrijheidsontneming. De rechtbank overweegt dat daarom niet zonder meer valt in te zien dat de omstandigheid dat beperkingen kunnen worden opgelegd waarvan de reden en inhoud vergelijkbaar zijn met de beperkingen die aan veroordeelden worden opgelegd de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring zoals die thans feitelijk plaatsvindt in alle gevallen onverenigbaar maakt met het Unierecht.
44. Dit laat onverlet dat in concrete gevallen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring een zodanige schending van grondrechten kan opleveren dat moet worden geconcludeerd dat de bewaringsmaatregel niet (langer) rechtmatig is en dus onmiddellijk moet worden opgeheven. De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter dus gehouden kan zijn de feitelijke tenuitvoerlegging van de maatregel te betrekken bij het beoordelen van een beroep ingesteld tegen de oplegging, voortduring of verlenging van de maatregel.
De vreemdeling die is onderworpen aan een maatregel van vreemdelingenbewaring en het niet eens is met de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel kan zich, met inachtneming van hetgeen hierover is bepaald in de Pbw, wenden tot de Commissie van Toezicht én kan zich gelet op het Unierecht wenden tot de bewaringsrechter om -gemotiveerd- aan te voeren dat er een zodanige inbreuk op zijn grondrechten plaatsvindt dat dit de maatregel onrechtmatig maakt en invrijheidstelling moet volgen. Deze beoordeling behelst dus een beoordeling die verder strekt dan de beoordeling of de grondslag van de maatregel juist is, het risico op onttrekking en het afzien van de oplegging van een lichter middel is voorzien van een draagkrachtige motivering, sprake is van voortvarend handelen en zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt en overigens alle procedure waarborgen bij de oplegging en voortduring van de bewaring steeds in acht zijn genomen.
45. De rechtbank overweegt op dit punt tot slot dat sprake is van een gelijktijdige rechtsingang en niet eerst bij een gegronde klacht toegang tot de bewaringsrechter wordt verkregen omdat dit ook niet zou kunnen worden aangemerkt als een effectief rechtsmiddel reeds gelet op het tijdsverloop tussen indienen van een klacht en uitspraak in de beklagprocedure in eerste en tweede instantie. Indien de wijze van tenuitvoerlegging een zodanige beperking op de grondrechten oplevert dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is dient de vreemdeling een rechtsmiddel in te kunnen stellen dat voorziet een “speedy trial” zoals bedoeld in artikel 5 EVRM en artikel 6 Handvest van de Grondrechten bij een rechter die verplicht is tot onmiddellijke invrijheidstelling over te gaan indien wordt geconcludeerd dat de klacht over de wijze van tenuitvoerlegging leidt tot de vaststelling dat de maatregel niet (langer) rechtmatig is.
46. De rechtbank concludeert na een ambtshalve onderzoek dat het DTC voldoet aan de eisen van een inrichting als bedoeld in artikel 16 Tri en dat de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in beginsel niet in strijd met het Unierecht is. In de onderhavige procedure is niet gesteld en ook overigens niet gebleken dat de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel tot de conclusie moet leiden dat de maatregel niet (langer) rechtmatig is.
47. Eiser heeft in zijn beroepsgronden onder meer aangevoerd dat uit onder andere de drangbeschikking in het dossier blijkt dat hij strafrechtelijk is staandegehouden voor verschillende overtredingen en misdrijven, maar dat justitiële documentatie betreffende eiser in het bewaringsdossier ontbreekt. Als strafrechtelijke vervolging voor (één van) deze (ernstige) feiten waarvan eiser kennelijk verdacht wordt nodig is, dient verweerder om eiser uit te kunnen zetten, op basis van de Vreemdelingencirculaire 2000, over toestemming te beschikken van de officier van justitie. In het dossier ontbreekt een document waaruit blijkt dat verweerder bij het Openbaar Ministerie om toestemming heeft gevraagd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel daarom van aanvang af onrechtmatig is geweest.
48. Verweerder heeft in reactie hierop aangegeven dat per abuis geen justitiële documentatie aan het dossier is toegevoegd en dat dit normaalgesproken wel geschiedt. Dit kan echter zonder gevolgen blijven omdat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie bezwaar heeft gemaakt. Indien de rechtbank dit relevant vindt wordt verzocht om een nadere termijn na de zitting om alsnog na te gaan of eiser openstaande strafzaken had voordat hij werd uitgezet.
49. De rechtbank overweegt allereerst dat, ondanks dat de maatregel reeds is opgeheven, verweerder geen termijn krijgt om na de behandeling van het beroep een nadere onderbouwing van zijn standpunt te geven of nadere stukken te overleggen. Zoals de rechtbank vaker heeft aangegeven en ook heeft beslist vindt het onderzoek naar de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de maatregel plaats tijdens een ruimschoots van tevoren aangekondigde zitting. Indien de rechtbank tijdens dit onderzoek niet kan vaststellen dat de maatregel rechtmatig is, is de maatregel dus onrechtmatig. De rechtbank zal slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een uitzondering maken en verweerder wel in de gelegenheid stellen stukken te overleggen na de behandeling ter zitting. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige procedure echter geen sprake. Zoals verweerder erkent hoort een uittreksel van de justitiële documentatie onderdeel van het dossier uit te maken indien de vreemdeling in aanraking is gekomen met de strafrechtketen. Eiser heeft er terecht op gewezen dat door het ontbreken van een uittreksel uit de justitiële documentatie de rechtbank niet kan controleren of de staandehoudingen tot aanhoudingen, verdenkingen, vervolging(en) en openstaande zaken of veroordelingen waarbij een opgelegde vrijheidsstraf nog niet is tenuitvoergelegd heeft geleid. Verweerder is dit -kennelijk- zelf ook niet nagegaan, terwijl een mogelijk bezwaar van het Openbaar Ministerie tegen de gedwongen verwijdering zou betekenen dat de maatregel niet kon worden opgelegd. De rechtbank overweegt dat dus in deze procedure voorafgaand aan het opleggen van de maatregel had moeten worden nagegaan of er vanuit de strafrechtketen bezwaren zijn tegen de uitzetting. Dit kan mogelijk hooguit anders zijn indien de vreemdeling, als hij onverwachts wordt aangetroffen, niet bekend is bij verweerder en eerst zijn verblijfsrechtelijke status moet worden beoordeeld er op dat moment geen indicaties bestaan dat de vreemdeling in aanraking met justitie is geweest. In de onderhavige procedure is hiervan geen sprake. De drangbeschikking is de grondslag van de bewaringsmaatregel en in deze drangbeschikking wordt melding gemaakt van meerdere staandehoudingen terzake overtredingen en misdrijven. Het is dan aan verweerder om voorafgaand aan oplegging van de maatregel na te gaan of het Openbaar Ministerie bezwaren tegen de uitzetting heeft want dan kan de maatregel immers niet worden opgelegd. Uit het dossier blijkt niet dat dit voorafgaand aan oplegging van de maatregel is nagegaan en het dossier verschaft ook geen informatie dat dit geen gevolgen hoeft te hebben omdat zich geen situatie voordoet die tot een dergelijk bezwaar had kunnen leiden. Het opleggen van een maatregel van vreemdelingenbewaring is een inbreuk op het recht op vrijheid en het is aan de autoriteiten om zich van alle relevante feiten en omstandigheden te vergewissen voordat beslist wordt of deze inbreuk rechtmatig en gerechtvaardigd is. Zoals de AG in rechtsoverweging 120 van de eerder genoemde conclusie van 21 juni 2022 heeft overwogen rust de bewijslast van de rechtmatigheid van de maatregel op de autoriteiten die de maatregel oplegt. In het onderhavige geval heeft verweerder zich onvoldoende vergewist van deze feiten en omstandigheden. Voordat de maatregel van bewaring was opgelegd had verweerder, gelet op de wetenschap dat eiser met justitie in aanraking is gekomen terzake overtredingen en misdrijven, op grond hiervan zijn verblijfsrecht is beëindigd en dit tevens de grondslag voor de op te leggen maatregel was, dus een uittreksel uit de justitiële documentatie moeten opvragen en contact moeten opnemen met het Openbaar Ministerie. Verweerder heeft dit niet gedaan en heeft hierdoor dus het besluit om tot inbewaringstelling over te gaan onzorgvuldig voorbereid. Nu verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven en onderbouwen dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad omdat het Openbaar Ministerie, indien bevraagd, geen bezwaar zou kunnen hebben gehad tegen de uitzetting, maakt dit de maatregel van aanvang af onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt dus waardoor de overige bespreekpunten tussen partijen geen nadere beoordeling meer behoeven en de rechtbank ook geen verdere ambtshalve beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel zal verrichten.
50. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. Omdat de maatregel reeds door verweerder is opgeheven omdat eiser is uitgezet hoeft de rechtbank de onmiddellijke invrijheidstelling niet te gelasten.
51. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 130,- (verblijf politiecel) en 11 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.360,-.
52. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.360,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.C.M. Boerboom - Akkermans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.