ECLI:NL:RBDHA:2024:5585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
NL24.14863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van bewaringsmaatregel en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van een bewaringsmaatregel opgelegd aan een Gambiaanse vreemdeling. De maatregel was op 20 oktober 2023 opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en op 5 april 2024 opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich gedurende de tenuitvoerlegging van de maatregel bewust diende te zijn van de noodzaak om te verifiëren of een lichter middel mogelijk was. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris aan deze verplichting heeft voldaan door regelmatig de situatie van eiser te beoordelen en te onderzoeken of er gewijzigde omstandigheden waren die een andere beoordeling vereisten. De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter een arguable claim moet onderzoeken indien eiser stelt dat de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft echter geen onderbouwing gegeven voor zijn claims en de rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel niet disproportioneel was en dat er geen schending van de rechten van eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14863
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser](V-nummer: [V-nummer]), eiser,
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft op 20 oktober 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de maatregel op 5 april 2024 opgeheven.
Eiser heeft -na opheffing van de maatregel- op 5 april 2024 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 april 2024 een voortgangsrapportage, gedateerd op 5 april 2024, overgelegd.
Eiser heeft op 10 april 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de rechtbank in het kader van hoor en wederhoor heeft geboden om te reageren op de reactie van eiser.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 12 april 2024 gesloten.
Overwegingen

1.Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op

[geboortedatum] 1999.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
3. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van deze bewaringsmaatregel eerder beoordeeld. Uit de uitspraak van 14 maart 2024 (in de zaak NL24.9149, niet gepubliceerd) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt op 11 maart 2024, rechtmatig was. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring in de periode vanaf het moment van het sluiten van dat onderzoek tot aan de opheffing van de maatregel. Anders dan verweerder in zijn reactie op de gronden heeft aangegeven, is de datum van sluiten van het (vorige) onderzoek en niet de datum van de (vorige) uitspraak het aanvangsmoment van de te toetsen periode.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voortduren van de bewaring in de te toetsen periode “onrechtmatig en disproportioneel is geweest en in strijd is met de wet, met artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en met artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM”.
Eiser heeft in het beroepschrift, samengevat, aangevoerd dat in de voortgangsrapportage ten onrechte is vermeld dat hij niet aan de presentatie op 7 maart 2024 heeft meegewerkt. Eiser is mondeling geïnformeerd over de presentatie, maar heeft in tegenstelling tot andere Gambianen in het detentiecentrum niet de vereiste schriftelijke documentatie en inlichtingen ontvangen. Ook niet toen hij daarom voorafgaand aan het vervoer heeft verzocht. Het doel en de bestemming van het vervoer was daardoor voor eiser niet bekend en kenbaar. Hierdoor is sprake van onduidelijkheid en onzorgvuldig handelen van verweerder. In de M120 is ook ten onrechte vermeld dat hij geen medewerking heeft verleend. Eiser heeft immers in het verleden getracht om met de Gambiaanse ambassade te bellen, maar dat is niet gelukt. Eiser heeft verder aangevoerd dat er na sluiting van het laatste onderzoek geen reëel zicht is geweest op uitzetting binnen een redelijke termijn, dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden door de bewaring van eiser pas per 5 april 2024 op te heffen. Verder heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen lichter middel toegepast. Eiser kon door zijn vrienden worden opgevangen en was bereid om zich aan de gestelde voorwaarden te houden, zoals een opgelegde meldplicht door verweerder en om mee te werken aan andere voorwaarden. Het verblijf in het detentiecentrum Rotterdam onder een zeer strikt regime heeft bij eiser diverse psychosomatische klachten veroorzaakt, zoals stress, slapeloosheid en depressieve klachten. Daardoor is zijn mentale conditie verslechterd, wat als een aantasting van zijn persoonlijke integriteit kan worden aangemerkt.
5. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat geen enkele beroepsgrond is onderbouwd en dat voor geen enkele beroepsgrond enige onderbouwing uit het dossier blijkt. Gemachtigde van eiser heeft weliswaar eiser niet eerder bijgestaan in de beroepen tegen de op 20 oktober 2023 opgelegde maatregel. De rechtbank gaat er evenwel van uit dat de gemachtigde zijn gronden baseert op gesprekken met eiser en/of het dossier en/of algemene informatie over gedwongen terugkeer naar Gambia. Uit het dossier blijkt voorts geen enkele onderbouwing voor de argumenten dat eiser op enig moment heeft meegewerkt aan zijn vertrekproces. De rechtbank heeft daarnaast in haar uitspraak van 14 maart 2024 de argumenten over de feitelijke gang van zaken bij de op 7 maart 2024 geplande presentatie en de stelling dat eiser heeft getracht om de Gambiaanse autoriteiten te bellen reeds beoordeeld. Die gestelde gebeurtenissen vallen buiten de te toetsen periode en de rechtbank beperkt -in beginsel- haar uitspraak tot een rechtmatigheidsbeoordeling van de tenuitvoerlegging van de voortduring van de bewaringsmaatregel in de te toetsen periode. In deze periode heeft eiser op geen enkel moment geconcretiseerd dat volstaan kan worden met de oplegging van een lichter middel. Ook heeft eiser in de te toetsen periode niet, in weerwil van zijn eerdere proceshouding zoals die door de rechtbank is vastgesteld in haar eerdere uitspraken, verklaard dat hij bereid is om mee te werken aan zijn vertrek. Uit het dossier blijkt nu juist dat eiser in het geheel niet meewerkt en geen enkele inspanning levert om aan identificerende documenten te komen, terwijl hij hiertoe gehouden is en nergens uit blijkt dat dit het vertrek niet zal bespoedigen. Verweerder heeft dan ook niet hoeven aannemen dat de oplegging van een lichter middel tot het vertrek zou gaan leiden en heeft daarom de maatregel mogen handhaven om te trachten om de vertrekplicht te effectueren. Aan de enkele stelling dat eiser kon verblijven bij (niet nader genoemde) vrienden en zich aan de voorwaarden zou houden en zou medewerken aan zijn vertrek, heeft verweerder dan ook geen betekenis hoeven toe te kennen. Dat in de te toetsen periode de maatregel alsnog onevenredig bezwarend zou zijn geworden is ook niet onderbouwd. Uit het dossier blijkt niet van omstandigheden die in beginsel wel tot die conclusie zouden kunnen leiden, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om verweerder hier vragen over te stellen of om verweerder op te dragen nader te motiveren waarom niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank betrekt hierbij dat in de M120 op verschillende data uitdrukkelijk is aangeven dat er geen omstandigheden zijn aangevoerd naar aanleiding waarvan de maatregel niet langer zou kunnen voortduren. De rechtbank kan op grond van deze mededelingen vaststellen dat verweerder zich ervan bewust is dat hij er zich gedurende de tenuitvoerlegging van de maatregel steeds van moet vergewissen of hij alsnog moet volstaan met de oplegging van een lichter middel en de rechtbank kan op grond van deze mededelingen vaststellen dat verweerder dit dus zelf regelmatig actief beoordeelt. Uit de verslaglegging van de vertrekgesprekken blijkt ook dat de regievoerder eiser vraagt naar zijn welbevinden en door het stellen van vragen ook nagaat of sprake is van gewijzigde omstandigheden die tot een nadere of andere beoordeling moeten leiden. Verweerder voldoet hiermee aan zijn verplichting om voortdurend alert te zijn op mogelijkheden om alsnog te volstaan met een lichter middel en verweerder voldoet hiermee aan zijn bewijslast om te motiveren dat de maatregel rechtmatig ten uitvoer wordt gelegd en stelt de rechtbank hierdoor in staat om deze rechtmatigheidsaspecten te beoordelen.
7. Eiser heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het verblijf in het detentiecentrum onder een zeer strikt regime diverse psychosomatische klachten heeft veroorzaakt, zoals stress, slapeloosheid en depressieve klachten. Daardoor is volgens eiser zijn mentale conditie verslechterd, wat als een aantasting van zijn persoonlijke integriteit kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat de bewaringsrechter indien eiser een arguable claim heeft dat de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel leidt tot een met artikel 3 EVRM-strijdige en/of artikel 4 Handvest-strijdige situatie, deze claim zal moeten onderzoeken en bij de beoordeling van de vraag of de voortduring van de maatregel rechtmatig is zal moeten betrekken. Anders dan de Afdeling acht de rechtbank zich bevoegd en onder omstandigheden ook gehouden om de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel te betrekken bij haar beoordeling van bewaringsberoepen. De omstandigheid dat een in bewaring gestelde vreemdeling een klacht kan indienen bij de beklagcommissie kan namelijk niet worden beschouwd als een doeltreffende voorziening in rechte zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten. De beklagcommissie kan slechts inhoudelijk uitspraak doen op beslissingen die door of namens de Directeur van het DTC worden genomen en ongeacht haar bevindingen is de beklagcommissie niet in staat om de vreemdeling onmiddellijk in vrijheid te stellen indien deze in detentie is onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM en/of artikel 4 Handvest. Omdat een onmiddellijke invrijheidstelling dient te volgen bij een 3 EVRM-schending en/of 4 Handvest-schending tijdens de tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel, is het dus noodzakelijk dat de bewaringsrechter een gestelde 3 EVRM-schending en/of gestelde 4 Handvest-schending onderzoekt en beoordeelt als er een begin van een onderbouwing van deze stelling wordt gegeven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 28 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10658), 15 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12500), 22 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5970) en
2 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12965), de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Roermond van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5603) en 5 juni 2023
(ECLI:NL:RBDHA:2023:8019) en de arresten van het Hof van Justitie van 10 maart 2022 in de zaak Landkreis Gifhorn (C-519/20, ECLI:EU:C:2022:178) en van 8 november 2022 in de zaak C, B en X (C-704/20 en C- 39/21, ECLI:EU:C:2022:858).
8. De rechtbank zal een arguable claim dus onderzoeken en beoordelen, mits de stelling dat er sprake is van een (risico op een) schendig van artikel 3 EVRM en of artikel 4 Handvest gedurende of vanwege de tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel in enige mate en voor zover dat gelet op de concrete omstandigheden mag worden verwacht is onderbouwd. Ook voor deze stelling van eiser heeft echter te gelden dat deze op geen enkele wijze door eiser is onderbouwd en ook in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn die de stelling kunnen onderbouwen. De rechtbank overweegt dat van eiser wel enige inspanningen mogen worden verwacht. Eiser had hierover bijvoorbeeld verklaringen kunnen afleggen in een gesprek met de regievoerder, had zijn medische situatie kunnen onderbouwen door een uitdraai van zijn dossier bij de Medische Dienst op te vragen en ook gemachtigde had kunnen onderbouwen dat hij contact hierover heeft gezocht met het DTC of de regievoerder.
De rechtbank ziet in de gegeven situatie dan ook geen aanleiding om hier nadere vragen over te stellen aan verweerder.
9. De grond dat onvoldoende voortvarend door verweerder aan de uitzetting is gewerkt is niet onderbouwd en faalt. Eiser heeft niet meegewerkt aan een eerder geplande presentatie. Verweerder heeft toegelicht de Gambiaanse autoriteiten wederom om een presentatiemogelijkheid te hebben verzocht en op dit verzoek te hebben gerappelleerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder voortvarend en zorgvuldig aan het vertrek van eiser heeft gewerkt. Dat zicht op uitzetting op enig moment heeft ontbroken blijkt niet. In het algemeen ontbreekt zicht op uitzetting naar Gambia niet en in het geval van eiser is dit niet anders. Op 26 oktober 2023 heeft verweerder een lp aangevraagd en op 7 maart 2024 was een presentatie bij de Gambiaanse autoriteiten gepland. Dat de autoriteiten niet meewerken aan een gedwongen terugkeer blijkt niet en dat de nationaliteit niet zou worden bevestigd blijkt ook niet. Dat de uitzetting niet heeft plaatsgevonden is dus niet gelegen in het niet kunnen verwijderen van eiser omdat onvoldoende medewerking wordt verleend door de Gambiaanse autoriteiten, maar in de niet-meewerkende houding van eiser. Niet meewerken aan een presentatie leidt eenvoudigweg tot het niet afgeven en door verweerder verkrijgen van een lp en tot het dus niet kunnen uitzetten door verweerder.
10. In de te toetsen periode heeft geen schending van artikelen 3, 5 en 8 EVRM plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de maatregel niet disproportioneel heeft voortgeduurd, zodat er geen sprake is dat artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn zou zijn geschonden. Eiser heeft immers geen rechtmatig verblijf en heeft niet voldaan aan zijn vertrekplicht. Juist onder deze omstandigheden is een bewaringsmaatregel in beginsel mogelijk om gedurende enige tijd te pogen in een gedwongen kader de feitelijke terugkeer te kunnen realiseren. Verweerder heeft in de M113, de M120 en in de reactie op de beroepsgronden aangegeven dat de opheffing is gevolgd op een belangenafweging. De rechtbank acht deze beslissing voldoende goed gemotiveerd en ook zorgvuldig genomen gelet op de reeds ondergane duur van de maatregel en de nog te verwachten duur gelet op de fase waarin het vertrekproces zich bevond ten tijde van de opheffing. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de belangenafweging eerder in het voordeel van eiser had moeten uitvallen gelet op het voortvarend en zorgvuldig handelen van verweerder, het in het geheel niet meewerken van eiser en het niet ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
11. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om eiser in aanmerking te brengen voor een schadevergoeding of om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

12.Beslist wordt als volgt.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 april 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.