ECLI:NL:RBDHA:2023:20195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
NL20.16879 en NL20.16880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake asielaanvragen van een gezin uit Libië met betrekking tot bescherming tegen willekeurig geweld

Op 20 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de asielzaken van een gezin uit Libië, bestaande uit een vader, moeder en zes minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de aanvragen voor internationale bescherming van de eisers gegrond verklaard en de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, die afkomstig zijn uit Libië, niet voldoende bescherming kunnen krijgen tegen het algemene geweldsniveau in hun land van herkomst. De rechtbank heeft in haar overwegingen de toepassing van de 'glijdende schaal' besproken, waarbij rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van de eisers, zoals de baan van de vader als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici en de jonge leeftijd van de kinderen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft onderbouwd waarom de eisers geen bescherming nodig zouden hebben en dat de glijdende schaal niet correct is toegepast. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de eisers in acht moeten worden genomen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eisers toegewezen, die in verband met de behandeling van hun beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.16879 en NL20.16880

Einduitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen:

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1982, eiser,

[V-nummer] ,
[eiseres], geboren op [geboortedag] 1987, eiseres,
[V-nummer] ,
mede namens hun zes minderjarige kinderen,
allen van Libische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigden: mr. T.L. Schuitemaker en mr. F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Eisers hebben op 28 januari 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Verweerder heeft aanvankelijk een Dublinprocedure geëntameerd. Deze procedure is afgesloten met een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2018.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat hun verzoeken om internationale bescherming in de nationale procedure zullen worden behandeld.
Bij brief van 24 september 2019 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat per 1 juli 2019 een besluitmoratorium voor de duur van één jaar ten aanzien van aanvragen van verzoekers uit Libië is ingesteld en dat uiterlijk op 1 juli 2020 zal worden beslist op hun asielaanvragen.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2020 heeft verweerder de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Tevens is bepaald dat aan eisers geen vergunning voor verblijf op reguliere gronden wordt verleend en dat eisers geen uitstel van vertrek krijgen. Verweerder heeft tot slot bepaald dat deze besluiten tevens gelden als terugkeerbesluiten en dat eisers een vertrektermijn van vier weken hebben.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen. Na het (alsnog) nemen van de besluiten op 24 december 2020, hebben eisers aangegeven dat hun beroep niet langer tegen het niet tijdig beslissen is gericht en dat het beroep wordt gehandhaafd omdat zij het niet eens zijn met de ongegrondverklaring van hun asielaanvragen.
De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen de ongegrondverklaring van hun aanvragen op 10 februari 2022 op zitting behandeld. De rechtbank heeft ter zitting medegedeeld de behandeling van het beroep aan te houden en prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) te gaan stellen.
Bij verwijzingsuitspraak van 22 februari 2022 heeft de rechtbank prejudiciële vragen aan het Hof gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2022:1329).
Het Hof heeft de vragen op 23 maart 2023 ter zitting behandeld (C-125/22). AdvocaatGeneraal Pikamäe heeft op 8 juni 2023 zijn conclusie genomen (ECLI:EU:C:2023:469).
Bij bericht van 10 oktober 2023 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het Hof op 9 november 2023 uitspraak zal doen. De rechtbank heeft in dit bericht tevens aangegeven dat partijen tot 24 november 2023 in de gelegenheid worden gesteld om aan te geven welke gevolgen de uitspraak van het Hof voor de onderhavige procedure dient te hebben en dat partijen in de gelegenheid zijn om gemotiveerd te verzoeken om een voorzetting van de behandeling van het beroep ter zitting.
Het Hof heeft bij uitspraak van 9 november 2023 de vragen van het Hof beantwoord (X, Y en hun zes minderjarige kinderen tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C125/22, ECLI:EU:C:2023:843, hierna “X, Y”) .
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijze op de uitspraak van het Hof te geven en beide partijen hebben gemotiveerd verzocht om een voortzetting van het onderzoek ter zitting.
De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet op 1 december 2023. Eisers zijn verschenen en bijgestaan door hun gemachtigde. Namens eisers is tevens verschenen mr. S. Rafi in haar hoedanigheid van voorzitter van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk, die blijkens een ter zitting getoonde en na sluiting van het onderzoek op verzoek van de rechtbank aan het dossier toegevoegde machtiging, gemachtigd is om namens eisers het woord te voeren. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn beide gemachtigden. Na afloop van de voortgezette behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat in de maand december 2023 uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Eisers hebben aan hun asielaanvragen onder meer het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard meerdere jaren in Tripoli als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici te hebben gewerkt. Eiser heeft onder meer twee premiers, een vicepremier en enkele ministers beveiligd. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat hij hen “tegen alles en iedereen” moest beveiligen omdat het land in chaos verkeerde en men niet wist door wie en wanneer men wordt aangevallen. Eiser is éénmaal beschoten terwijl hij na werktijd aan het hardlopen was. Eiser is hierbij in zijn hoofd geraakt en heeft ten gevolge hiervan een kogelscherf in zijn linkerwang. Eiser stelt na deze beschieting tweemaal telefonisch te zijn bedreigd. De eerste bedreiging vond ongeveer vijf maanden na de beschieting plaats, de tweede bedreiging ongeveer één tot twee jaar na de beschieting. In deze telefoongesprekken is onder meer gezegd dat eiser voor de regering werkt, gedood zal worden en zijn kinderen ontvoerd zullen worden. Eiser heeft aangegeven dat tegen hem is gezegd “de eerste keer ben je ontsnapt, maar bij de tweede keer gaat jou dat niet lukken” en zijn bewoordingen geuit die doorgaans worden gebruikt om Khadaffi-aanhangers mee te duiden. In de correcties en aanvullingen op het gehoor is nader aangegeven dat bij de twee telefonische bedreigingen de stem en de wijze van bedreigen hetzelfde was. De directe aanleiding voor vertrek is een bedreiging die was gericht tegen zijn schoonvader en in aanwezigheid van kinderen van eisers is geuit. Deze bedreiging van de schoonvader ligt niet ten grondslag aan de verzoeken van eisers om internationale bescherming.
Eiser heeft verklaard sommige ideeën van Khadaffi wel te ondersteunen en sommige ideeën niet. Eiser heeft op zijn werk hierover gepraat met collega’s.
Eiser heeft (onderbouwde) vermoedens welke groepering verantwoordelijk is voor de beschieting en bedreigingen, maar kan dit niet bewijzen.
Eiser heeft geen bescherming bij de autoriteiten gevraagd omdat hij voor de autoriteiten werkt en daarom weet dat er geen bescherming mogelijk is. Ook zijn leidinggevende is na te zijn bedreigd vertrokken.
Eiser heeft in beroep een verklaring van een deskundige overgelegd die betrekking heeft op de risico’s die eiser als beveiliger loopt en het tijdsverloop tussen bedreigingen van milities. Eiser heeft verklaard dat de moeilijke levensomstandigheden, zoals het niet kunnen beschikken over brandstof, drinkwater en elektriciteit, mede aanleiding voor vertrek zijn geweest. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat hij van zijn broer heeft vernomen dat milities een stuk grond dat eiser van zijn vader heeft geërfd proberen in te nemen en dat deze milities te kennen hebben gegeven dat eenieder die zich hiertegen verzet zal worden gedood. Eiser legt ook deze omstandigheid ten grondslag aan zijn beschermingsverzoek. Eiser heeft voorts verklaard dat hij op hoog niveau het kickboksen heeft beoefend en dat hij hierdoor en door medische oorzaken met name bij het moeten benoemen van data geheugenproblemen ondervindt. Eiser heeft tijdens de gehoren meerdere malen aangegeven last te hebben van stress en concentratieproblemen. Eiseres heeft in haar gehoor verklaringen afgelegd die overeenkomen met de verklaringen van eiser en deels zijn gebaseerd op hetgeen eiser aan haar heeft verteld over zijn persoonlijke ervaringen en vrees. Eiseres heeft de vrees vanwege de persoonlijke ervaringen van eiser en de algemene onveilige situatie in Libië aan haar verzoek om bescherming ten grondslag gelegd. Eiseres heeft voorts verklaard door de omstandigheden in Libië vaak ziek te zijn geweest, altijd duizelig te zijn geweest en veel te zijn afgevallen. Eiseres heeft aangegeven dat er geen water, geen elektriciteit en geen veiligheid op straat is en dat zij vanwege die omstandigheden en vanwege de oorlog niet kunnen terugkeren. Eisers vrezen bij terugkeer voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kwalificatierichtlijn (hierna: Kri) en/of artikel 15c Kri. Eisers baseren dit op de beschieting, de bedreigingen, de humanitaire omstandigheden en het algemene geweldsniveau in Libië. Bij de zienswijze op de betekenis van de uitspraak van het Hof en meer in het bijzonder in de reactie op de zienswijze van verweerder, hebben eisers een ongetekende en ongedateerde reactie van, naar de rechtbank aanneemt, de Commissie Strategisch Procederen overgelegd en een nadere reactie van Chertisch overgelegd waarin hij zijn kwalificaties en expertise toelicht en onder meer ingaat op de actuele veiligheidssituatie in Libië en een aantal door de gemachtigde van eisers gestelde vragen.
2. Verweerder acht de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Verweerder acht mede gelet op de door eiser overgelegde documenten en afgelegde verklaringen geloofwaardig dat eiser van 2012, na de val van Khadaffi, tot aan het vertrek van eisers uit Libië in juni 2017 in Tripoli werkzaam is geweest in de persoonsbeveiliging van hooggeplaatste politici.
Verweerder heeft voorts in de besluitvormingsfase niet ongeloofwaardig geacht dat eiser is beschoten terwijl hij aan het hardlopen was en daarbij in zijn hoofd is geraakt. Omdat (onder meer) eiser echter enkel vermoedens heeft over wie hem heeft beschoten en niet kan onderbouwen wie de dader is geweest, wordt het door eiser gestelde verband tussen zijn werkzaamheden en de beschieting niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat de twee gestelde bedreigingen niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder heeft hierbij onder meer het tijdsverloop tussen de beschieting en de gestelde bedreigingen betrokken en heeft voorts overwogen dat eiser niet weet wie hem heeft bedreigd en enkel vermoedt dat de bedreigingen verband houden met zijn werkzaamheden, de beschieting en zijn opvattingen over Khadaffi.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geweld specifiek tegen hem gericht is geweest, waardoor eisers volgens verweerder bij terugkeer niet hoeven te vrezen voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15b Kri.
Verweerder stelt zich in de besluiten op het standpunt dat het aan de staatssecretaris is om risicogroepen te duiden en om vast te stellen of sprake is van een 15c-situatie.
Nu de staatssecretaris hiertoe geen aanleiding heeft gezien, hoeven eisers bij terugkeer ook niet te vrezen voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri. In de besluiten waar deze procedure betrekking op heeft, heeft verweerder geen inhoudelijke beoordeling opgenomen van de algemene veiligheidssituatie en heeft verweerder geen inhoudelijke motivering gegeven waarom uit het algemene geweldsniveau in Libië geen behoefte tot subsidiaire bescherming zoals bedoeld in artikel 15c Kri blijkt.
Verweerder heeft in zijn zienswijze op het arrest de actuele veiligheidssituatie beschreven en geduid en is tevens, net als tijdens de behandeling van het beroep ter zitting op 10 februari 2022, ingegaan op de beroepsgronden.
3. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
4. Het Hof heeft in het arrest van 9 november 2023 in de zaak X, Y de prejudiciële vragen van de rechtbank als volgt beantwoord:
(…)
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 15 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit, om te bepalen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, alle relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker als de algemene situatie in het land van herkomst moet onderzoeken, alvorens vast te stellen welk soort ernstige schade deze elementen eventueel kunnen staven.
2) Artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit ter beoordeling of er sprake is van een reëel risico om ernstige schade als omschreven in die bepaling te lijden, rekening moet kunnen houden met andere elementen betreffende de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker dan de enkele omstandigheid dat hij afkomstig is uit een gebied van een bepaald land waar zich „the most extreme cases of general violence” voordoen in de zin van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, N.A. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2008:0717JUD002590407, § 115).
3) Artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95 moet aldus worden uitgelegd dat de intensiteit van het willekeurig geweld dat heerst in het land van herkomst van de verzoeker het in die bepaling omschreven vereiste van individualisering van de ernstige schade niet kan afzwakken.
(…)
5. Het Hof heeft hierbij onder meer het navolgende overwogen:
(…)

38 Hieruit volgt dat de toekenning van subsidiaire bescherming krachtens artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95 veronderstelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

39 Niettemin moeten bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijk risico ook de elementen worden onderzocht die betrekking hebben op de algemene situatie van het betrokken land, waaronder met name die welke verband houden met het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land. Aan de hand van een dergelijke algemene context kan namelijk nauwkeuriger worden beoordeeld in hoeverre de verzoeker daadwerkelijk een risico loopt op ernstige schade als omschreven in artikel 15, onder a) of b), van richtlijn 2011/95.

40 Wat, ten tweede, de in artikel 15, onder c), van deze richtlijn omschreven schade betreft, die bestaat in „een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, moet worden opgemerkt dat deze bepaling betrekking heeft op een „algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier in ruimere zin gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die „willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C‑901/19, EU:C:2021:472, punten 26 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41 Hieruit volgt dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest is beschreven, om vast te stellen dat er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden [zie in die zin arresten van 17 februari 2009, Elgafaji, C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 43, en 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C‑901/19, EU:C:2021:472, punt 27].

42 In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker echter wel relevant. Dus hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming krachtens artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 (zie in die zin arresten van 17 februari 2009, Elgafaji, C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 39, en 30 januari 2014, Diakité, C‑285/12, EU:C:2014:39, punt 31).

43 Hieruit volgt dat artikel 15 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 wordt beoordeeld.

44 In dit verband moet nog worden benadrukt dat, ofschoon elk soort ernstige schade als bedoeld in de punten a) tot en met c) van artikel 15 van richtlijn 2011/95 een autonome grond voor erkenning van de subsidiaire bescherming vormt, waarvan de voorwaarden ten volle moeten zijn vervuld om deze bescherming te verlenen, dit artikel, zoals de advocaat-generaal in essentie in de punten 30, 40 en 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, evenwel geen hiërarchische volgorde aanbrengt tussen deze verschillende soorten ernstige schade en geen enkele volgorde oplegt bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico op een van die soorten ernstige schade. Ten eerste kan uit een en hetzelfde verzoek om internationale bescherming namelijk blijken dat er een risico bestaat dat de verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef aan verschillende soorten ernstige schade wordt blootgesteld. Ten tweede kan een en hetzelfde element worden gebruikt om te staven dat er sprake is van een reëel risico om meerdere van deze soorten ernstige schade te ondergaan.

(…)

47 Hoewel de lidstaten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 mogen verlangen dat de verzoeker in de eerste fase alle elementen ter staving van zijn verzoek om bescherming zo spoedig mogelijk indient, neemt dit niet weg dat de autoriteiten van de lidstaten zo nodig actief met hem moeten samenwerken om te bepalen welke elementen van het verzoek relevant zijn en deze aan te vullen, waarbij deze autoriteiten overigens vaak gemakkelijker toegang hebben tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst), C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak], met dien verstande dat bepaalde aspecten van de verklaringen van de verzoeker, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal daarvoor, geen nadere bevestiging behoeven, mits aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 4, lid 5, onder a) tot en met e), van deze richtlijn is voldaan (arrest van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 58).

49 Vervolgens komt uit artikel 4, lid 3, van die richtlijn naar voren dat zowel „alle relevante feiten in verband met het land van herkomst” in de zin van punt a) van die bepaling als de „individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker” in de zin van punt c) ervan deel uitmaken van de relevante elementen waarmee deze autoriteit bij de beoordeling van elk verzoek om internationale bescherming rekening moet houden.

50 In die zin heeft het Hof geoordeeld dat zelfs wanneer in een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend op grond van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, geen melding wordt gemaakt van elementen die eigen zijn aan de situatie van de verzoeker, uit artikel 4, lid 3, van die richtlijn voortvloeit dat een dergelijk verzoek individueel moet worden beoordeeld, waarbij, wanneer alle relevante omstandigheden van het geval globaal in aanmerking worden genomen, rekening moet worden gehouden met een reeks van elementen die in deze bepaling worden genoemd [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C‑901/19, EU:C:2021:472, punten 40 en 41].

51 Bovendien kan, krachtens artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/95, het feit dat een verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, in beginsel een duidelijke aanwijzing vormen dat de verzoeker een reëel risico loopt om ernstige schade te lijden, zodat deze omstandigheden die verband houden met de persoonlijke situatie van de verzoeker, hoe deze ook zijn, altijd moeten worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico om een van de in artikel 15 van die richtlijn omschreven vormen van ernstige schade te lijden.

(…)

53 In de derde en laatste plaats is de in de punten 43 en 48 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 15 van richtlijn 2011/95 in overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn die in punt 32 van het onderhavige arrest zijn herhaald. Een onderzoek van de verzoeken om internationale bescherming waarbij geen rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, en met name met alle in artikel 4, lid 3, van deze richtlijn opgesomde elementen, voordat de in artikel 15 ervan omschreven vorm van ernstige schade wordt vastgesteld die eventueel door deze elementen zou kunnen worden gestaafd, zou namelijk leiden tot schending van de verplichting die krachtens deze richtlijn op de lidstaten rust om de personen te identificeren die deze bescherming werkelijk behoeven [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C‑901/19, EU:C:2021:472, punt 44].

(…)

63 In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 inderdaad ziet op de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld als gevolg van een internationaal of binnenlands gewapend conflict van dien aard is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die wordt teruggestuurd naar het betrokken land of de betrokken regio, louter door zijn aanwezigheid op het grondgebied van dat land of die regio een reëel risico loopt op een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon.

64 Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan deze bepaling echter ook betrekking hebben op andere situaties, waarin de combinatie van een geringere mate van willekeurig geweld dan die welke kenmerkend is voor een dergelijke uitzonderlijke situatie en elementen die eigen zijn aan de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, het reële risico op een ernstige en individuele bedreiging in de zin van die bepaling een concrete vorm kan geven.

65 Hieruit volgt dat de elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker waarmee de bevoegde nationale autoriteit rekening moet houden, in die andere situaties noodzakelijkerwijs verder gaan dan het feit dat iemand afkomstig is uit een gebied van een bepaald land waar zich de „most extreme cases of general violence” voordoen in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en met name zijn arrest van 17 juli 2008, N.A. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2008:0717JUD 002590407, § 115).

67 Gelet op de door de verwijzende rechter opgeworpen vraagtekens waaraan in punt 19 van het onderhavige arrest is herinnerd, moet nog worden opgemerkt dat de in artikel 4, lid 3, onder c), van deze richtlijn opgenomen lijst van relevante elementen die verband houden met de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker niet uitputtend is, zodat, in de in punt 64 van het onderhavige arrest bedoelde situaties, de nationale autoriteit die bevoegd is voor de toekenning van de subsidiaire bescherming elk geval afzonderlijk moet beoordelen en daarbij zo nodig rekening moet houden met ieder ander element dat verband houdt met de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker en dat eraan kan bijdragen dat het reële risico op ernstige schade als omschreven in artikel 15, onder c), van de richtlijn een concrete vorm aanneemt, gezien de mate van willekeurig geweld in het betrokken land of de betrokken regio. In dit verband kunnen met name elementen die eigen zijn aan het privé-, familie- of beroepsleven van de verzoeker en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij het risico op een dergelijke ernstige schade voor hem zullen vergroten wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, als relevant worden beschouwd.

68 Bovendien is het – zoals in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en overeenkomstig artikel 4, lid 4, van richtlijn 2011/95 – aan de bevoegde nationale autoriteit om rekening te houden met de omstandigheid dat de verzoeker reeds ernstige schade heeft geleden of in die zin reeds rechtstreeks is bedreigd, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

(…)

73 Ofschoon, zoals in punt 39 van dit arrest is benadrukt, de relevante elementen betreffende de algemene situatie in het land van herkomst van de verzoeker, waaronder met name de elementen die betrekking hebben op het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, ook in dergelijke gevallen moeten worden onderzocht, kan het feit dat er sprake is van een zeker niveau van geweld en onveiligheid in dat land, hoe hoog ook, niettemin niet leiden tot afzwakking van de strekking van de voorwaarde dat, wil er sprake zijn van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95, moet worden aangetoond dat de verzoeker – in voorkomend geval rekening houdend met een dergelijk geweldsniveau – een reëel risico loopt om specifiek en individueel aan dergelijke schade te worden blootgesteld indien hij naar hetzelfde land wordt teruggestuurd.

(…)
Humanitaire omstandigheden
6. De rechtbank heeft het Hof door het stellen van de vierde prejudiciële vraag verzocht nader te duiden of artikel 15 Kri, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4 en 19, lid twee, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus dient te worden uitgelegd dat humanitaire omstandigheden, die een (in)direct gevolg van handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade zijn, dienen te worden betrokken bij de beoordeling of een verzoeker behoefte aan subsidiaire bescherming heeft. Het Hof heeft deze vierde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk verklaard en dus niet inhoudelijk beantwoord. Het Hof heeft hierbij -kort gezegd- overwogen dat de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat de door eisers gestelde humanitaire omstandigheden een (in)direct gevolg zijn van het handelen en/of nalaten van een actor van ernstige schade en onvoldoende heeft onderbouwd wie deze actor is en waaruit het handelen en/of nalaten van deze actor blijkt. De rechtbank heeft in haar verwijzingsuitspraak dus onvoldoende deugdelijk onderbouwd dat de beantwoording van deze vierde vraag noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen in de onderhavige procedure.
De rechtbank heeft geconstateerd dat dr. I. Chertisch in de verklaring van 19 november 2023 uitgebreid en met bronnen onderbouwd is ingegaan op de humanitaire situatie in Libië. De rechtbank zal zich evenwel in de onderhavige procedure niet nogmaals tot het Hof wenden om dezelfde vraag met deze nadere onderbouwing voor te leggen. Dit betekent dat er thans geen rechtsregel en geen jurisprudentie is waaruit blijkt dat humanitaire omstandigheden een relevant element vormen voor de beoordeling of eisers in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming. Eisers hebben hiervoor geen nadere onderbouwing gegeven, zodat de rechtbank deze rechtsvraag in de onderhavige procedure niet verder zal beoordelen en aan de humanitaire omstandigheden geen relevantie toekomt bij de vraag of verweerder de asielaanvragen terecht heeft afgewezen.
Algemene veiligheidssituatie
7. De rechtbank overweegt voorts dat in de bestreden besluiten, zoals hiervoor overwogen, verweerder geen inhoudelijke beoordeling heeft opgenomen van de algemene veiligheidssituatie en dat verweerder geen inhoudelijke motivering heeft gegeven waarom uit het algemene geweldsniveau in Libië geen behoefte aan subsidiaire bescherming zoals bedoeld in artikel 15c Kri blijkt. In de gehandhaafde bestreden besluiten is volstaan het met aangeven dat het aan de staatssecretaris is om risicogroepen te duiden en om vast te stellen of sprake is van een 15c-situatie en dat, nu de staatssecretaris hiertoe geen aanleiding heeft gezien, er
dúsgeen sprake is van een 15c-situatie en eisers bij terugkeer ook niet te vrezen hebben voor ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri.
De rechtbank overweegt dat deze motivering niet volstaat, ongeacht of en ongeacht hoe toepassing moet worden gegeven aan de glijdende schaal. Verweerder heeft nadat het Hof de vragen van de rechtbank heeft beantwoord, ervoor gekozen om zijn besluiten onverkort te handhaven en geen aanvullende besluiten te nemen, maar enkel een verweerschrift uit te brengen. Wel is verweerder in dit verweerschrift uitgebreid ingegaan op de algehele veiligheidssituatie en het geweldsniveau in Libië en heeft verweerder gemotiveerd waarom dit niet tot vergunningverlening leidt. Verweerder heeft voorts in zijn verweerschrift erkend dat het standpunt dat ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15c Kri enkel aan de orde kan zijn bij een uitzonderlijke situatie en dat individuele omstandigheden nooit bij de 15cbeoordeling kunnen worden betrokken, niet langer kan worden gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dat reeds doordat geen nieuw of aanvullend besluit is genomen, de rechtbank de besluiten zal vernietigen en het beroep gegrond zal verklaren De besluiten zijn daarom onvoldoende gemotiveerd en zullen worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank kwalificeert een verweerschrift niet als een aanvullend besluit en heeft dat ook zo ter zitting besproken. Dat verweerder heeft gemeend, zoals toegelicht ter zitting, dat het uitbrengen van een verweerschrift minder tijd met zich brengt dan het nemen van een nieuw of aanvullend besluit en het uitbrengen van een verweerschrift daarom in het belang van eisers is, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank toetst in de onderhavige procedure immers de besluiten en verricht geen rechtmatigheidsbeoordeling van een verweerschrift.
De rechtbank zal, mede gelet op het principiële karakter van een einduitspraak na een verwijzing, vanzelfsprekend hiermee niet volstaan en beoordelen of de rechtsgevolgen in stand moeten worden gelaten. De rechtbank zal daarmee de zaak ten gronde beoordelen en alle argumenten van partijen hierbij betrekken.
8. Het Hof heeft - kort gezegd - uitgelegd dat om te beoordelen of subsidiaire bescherming moet worden geboden, alle relevante elementen moeten worden onderzocht alvorens te duiden welke soort ernstige schade hiermee kan worden onderbouwd. Het Hof heeft ook aangegeven dat er geen rangorde bestaat tussen de verschillende soorten schade en dat er gelijktijdig vrees kan bestaan voor meerdere soorten schade en dat elementen gelijktijdig meerdere soorten schade kunnen onderbouwen.
9. Het Hof heeft in punt 46 overwogen dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden die aan een verzoek om internationale bescherming ten grondslag liggen, in twee onderscheiden fasen verloopt en dat in de eerste fase de feitelijke omstandigheden worden vastgesteld die bewijzen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl in de tweede fase die bewijzen juridisch worden beoordeeld en er wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn voor de toekenning van internationale bescherming. De rechtbank zal allereerst beoordelen of uit de feiten blijkt of thans in Libië het geweldsniveau dermate hoog is, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat indien eisers terugkeren naar Libië, zij alleen al door hun aanwezigheid in Libië een reëel risico lopen op een ernstige en individuele bedreiging van het leven of hun persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Indien door deze beperkte beoordeling van de vraag of aan de materiële voorwaarden van artikel 15 Kri is voldaan al blijkt dat sprake is van een dergelijke situatie, komen eisers immers reeds voor subsidiaire bescherming in aanmerking, ongeacht of hun individuele relaas geloofwaardig moet worden geacht en ongeacht of er elementen zijn die de toepassing van de glijdende schaal vergen en moeten worden betrokken bij de vraag of eisers een reëel risico lopen op ernstige schade zoals geduid in artikel 15c Kri. De rechtbank heeft dit ter zitting met partijen besproken en dit een “kale 15c-situatie” genoemd. Partijen zijn het erover eens dat er thans in Libië geen sprake is van een “kale 15c-situatie”. Ook de rechtbank komt tot die conclusie. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3278) waarin een uitgebreide beoordeling is verricht van de algemene veiligheidssituatie in Libië. De rechtbank heeft deze door de Afdeling verrichte beoordeling ter zitting besproken en ook aangegeven dat de Afdeling in latere jurisprudentie heeft verwezen naar deze beoordeling en dit oordeel heeft bevestigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4386, ten tijde van de voortgezette behandeling nog niet gepubliceerd en de uitspraak van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4001). De rechtbank beschikt niet over recente informatie die niet betrokken is door de Afdeling bij de beoordeling van de algehele veiligheidssituatie of die tot een andere beoordeling leidt. De rechtbank heeft eisers ter zitting voorgehouden dat dr. I. Chertisch in zijn verklaring van 19 november 2023 het standpunt inneemt dat sprake is van een burgeroorlog in Libië. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat de bronnen die in de 104 voetnoten worden genoemd, geen informatie bevatten die recenter is dan de informatie die ten grondslag ligt aan de door de Afdeling verrichte beoordeling en overigens de door dr. I. Chertisch gehanteerde term “burgeroorlog” niet gelijkluidend is aan de in artikel 15c omschrijving van een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade en deze verklaring dus niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een zogenoemde “kale 15c-situatie”. Eisers hebben ter zitting aangegeven dit ook niet (langer) te betogen.
Geloofwaardigheidsbeoordeling
10. De rechtbank zal voorts beoordelen of eisers reeds op grond van de feitelijke omstandigheden en hun individuele relaas in aanmerking moeten komen voor subsidiaire bescherming. Indien door deze beperkte beoordeling van de vraag of aan de materiële voorwaarden van artikel 15 Kri is voldaan al blijkt dat sprake is van een dergelijke situatie, komen eisers immers reeds voor subsidiaire bescherming in aanmerking, ongeacht of sprake is van een “kale 15c-situatie” en ongeacht of er elementen zijn die de toepassing van de glijdende schaal vergen en moeten worden betrokken bij de vraag of eisers een reëel risico lopen op ernstige schade zoals geduid in artikel 15c Kri. Dit betekent dat de rechtbank de door verweerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling zal toetsen aan de hand van de beroepsgronden.
11. De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar punten 39 en 73 van het arrest X, Y waarin het Hof heeft uitgelegd dat de algemene veiligheidssituatie weliswaar relevant is omdat dan nauwkeuriger kan worden beoordeeld of eisers daadwerkelijk risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15a Kri en 15b Kri, maar dat vereisten die aan die vrees worden gesteld niet lager zijn doordat sprake is van willekeurig geweld. De rechtbank heeft gelet op de specifieke situatie in de onderhavige procedure het Hof gevraagd uit te leggen of er een glijdende schaal moet worden toegepast bij 15b. Het hof heeft uitgelegd dat dit niet zo is. Het relaas van de vreemdeling moet weliswaar worden beoordeeld met inachtneming van zijn referentiekader en moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de algemene feiten en omstandigheden in het land van herkomst waaronder het niveau van algemeen geweld, maar dit betekent niet dat er andere of lagere eisen worden gesteld aan het aannemelijk maken van het reële risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15a Kri en/of 15b Kri. Eisers zullen dus aannemelijk moeten maken dat zij een reëel risico lopen om specifiek en individueel aan ernstige schade te worden blootgesteld indien zij terugkeren naar Libië.
12. De rechtbank overweegt dat eisers hierin niet zijn geslaagd en dat verweerder niet aannemelijk heeft hoeven achten dat eisers indien zij terugkeren naar Libië, een reëel risico lopen op foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
13. Eiseres heeft niet gesteld dat zij persoonlijk een dergelijke vrees heeft en uit haar verklaringen blijken ook geen elementen die een dergelijke vrees zouden kunnen onderbouwen. Evenmin is gesteld dat de zes minderjarige kinderen individuele argumenten hebben waaruit een dergelijk vrees voor een risico bij terugkeer blijkt. Verweerder heeft in het kader van zijn samenwerkingsplicht kunnen volstaan met het beoordelen van de aangedragen feiten en omstandigheden tegen de achtergrond van het geweldsniveau en met inachtneming van het referentiekader van eiseres.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit het relaas van eiser deels geloofwaardig heeft geacht. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser als persoonsbeveiliger voor hooggeplaatste personen heeft gewerkt. Verweerder heeft echter niet geloofwaardig geacht dat er buiten werktijd bewust en gericht op eiser is geschoten, onder meer omdat eiser dit incident niet in de tijd heeft kunnen plaatsen, niet heeft kunnen waarnemen en niet weet wie op hem geschoten heeft. Eiser heeft slechts aangenomen dat hij een beoogd slachtoffer was. Verweerder heeft de telefonische bedreigingen die eiser stelt ontvangen te hebben, evenmin geloofwaardig geacht. Verweerder heeft dit gemotiveerd door aan te geven dat eiser deze gestelde telefonische bedreigingen in verband brengt met de reeds ongeloofwaardig geachte gerichte beschieting, dat het tijdsverloop tussen de gestelde beschieting en de gestelde twee telefonische bedreigingen en tussen de bedreigingen zelf aanzienlijk is en dat eisers na de laatste gestelde bedreigingen nog anderhalf jaar in Libië zijn gebleven zonder problemen te hebben ondervonden. Op grond van met name deze omstandigheden acht verweerder het gestelde relaas nagenoeg geheel ongeloofwaardig en de gestelde vrees onvoldoende onderbouwd.
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in staat is (geweest) om adequaat te verklaren en dat daarom de tegenwerpingen van verweerder geen stand kunnen houden. De rechtbank overweegt dat eiser op 20 september 2019 en op 30 januari 2020 is gehoord over zijn asielmotieven en dat de verpleegkundige en de arts van het FMMU in hun advies van 27 mei 2019 hebben aangegeven dat er geen klachten zijn en hebben geconstateerd en dat er geen sprake is van beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen.
16. Eisers hebben aanvankelijk naar aanleiding van medische gegevens om aanhouding van de behandeling van het beroep verzocht omdat zij het iMMO wilden verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag of psychische problematiek heeft geïnterfereerd met het vermogen van eiser om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren. Eisers hebben tijdens de behandeling ter zitting op 10 februari 2022 op vragen van de rechtbank aangegeven het verzoek om aanhouding in te trekken omdat het iMMO had aangegeven in de gehoren van eiser onvoldoende aanleiding te zien voor dergelijk onderzoek.
17. Eiser heeft voorts gewezen op de klachten die kunnen ontstaan door jarenlange beoefening van de kickbokssport op hoog niveau, heeft medische gegevens overgelegd en heeft verklaard last van geheugenproblemen te hebben. De rechtbank stelt evenwel vast dat het FMMU geen beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen heeft vastgesteld en dat eiser geen bericht van een deskundige heeft overgelegd waaruit volgt dat eiser niet in staat mocht worden geacht om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren. Dit betekent niet dat aan de verklaringen die eiser zelf aflegt over zijn vermogen om te kunnen verklaren geen betekenis toekomt, maar betekent wel dat de verklaringen van eiser over zijn vermogen om niet adequaat te kunnen verklaren niet worden ondersteund. Bij gebrek aan verdere aanwijzingen is eisers eigen verklaring onvoldoende om afbreuk te doen aan het advies van het FMMU. De rechtbank stelt verder vast dat de voornaamste tegenwerpingen van verweerder in de geloofwaardigheidsbeoordeling geen verband houden met het vaag of summier verklaren. Verweerder heeft zijn geloofwaardigheidsbeoordeling met name gebaseerd op de omstandigheid dat eiser eenvoudigweg niet weet wie hem heeft beschoten en daarom aan dat incident geen vrees hoeft te ontlenen. De rechtbank stelt vast dat deze tegenwerping geen verband houdt met het al dan niet adequaat kunnen verklaren en ook niet met het hebben van geheugenproblemen. Eiser heeft immers verklaard in eerste instantie niet te hebben gedacht dat er gericht op hem was geschoten, maar hier pas over is gaan nadenken toen hij tweemaal telefonisch is bedreigd. Dat eiser niet weet wie hem heeft beschoten, houdt naar het oordeel van de rechtbank geen verband met geheugenproblemen of het niet goed kunnen verklaren, maar met het ontbreken van kennis waarover eiser nooit heeft beschikt.
18. Eiser heeft medische informatie overgelegd. In een schrijven van 19 januari 2021 van de afdeling mondziekten, kaak- en aangezichtchirurgie van de Noordwest Ziekenhuisgroep is vermeld dat een, naar de rechtbank aanneemt op een röntgenfoto, metaalhoudend fragment zichtbaar is met deels afgerond aspect, dat een mogelijk restant van een kogel of deel van een granaat is.
Eiseres heeft verklaard dat eiser op een dag na het hardlopen thuis is gekomen met een bebloed gezicht en dat eiser haar naderhand heeft verteld te zijn beschoten door onbekenden. De rechtbank overweegt dat deze verklaring de verklaring van eiser dat hij gewond is geraakt tijdens het hardlopen bevestigt. De rechtbank overweegt verder dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat eiser op een andere manier dan te zijn beschoten een restant van een kogel of deel van een granaat in zijn linkerwang heeft gekregen.
19. Eiser heeft zich evenwel niet op het standpunt gesteld dat verweerder gehouden was om forensisch medisch onderzoek te doen. Verweerder is op grond van artikel 18 van de Procedurerichtlijn gehouden een forensisch medisch onderzoek te starten als hij dat relevant acht. In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C1/4.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, is opgenomen wanneer verweerder dat aan de orde vindt. Eisers hebben niet gesteld dat dit beleid onverenigbaar is met de nationale regelgeving of het Unierecht en hebben ook niet onderbouwd dat verweerder zijn beleid niet juist heeft toegepast of in redelijkheid zijn beleid niet onverkort had kunnen toepassen maar in afwijking hiervan zelf forensisch medisch onderzoek moeten laten verrichten. Eiser heeft verklaard wat de kern van zijn asielrelaas is, namelijk de beschieting en de bedreigingen. Eiser heeft de beschieting en de omstandigheden waaronder die heeft plaatsgevonden reeds aannemelijk gemaakt zodat medisch steunbewijs niet meer nodig is om deze verklaringen te onderbouwen. Eiser weet niet wie hem heeft beschoten. De rechtbank overweegt dat nader medisch onderzoek om een causaal verband vast te kunnen stellen tussen de verklaring dat hij niet weet wie hem heeft beschoten en de reeds geloofwaardig geachte beschieting, niet tot steunbewijs zal leiden. Eiser heeft niet verklaard dat hij gevolgen van de gestelde bedreigingen heeft ondervonden die in het kader van forensisch medisch onderzoek kunnen worden onderzocht, zodat voor dit deel van het asielrelaas ook medisch onderzoek niet is geïndiceerd. In de onderhavige procedure heeft verweerder daarom naar het oordeel van de rechtbank in het kader van zijn samenwerkingsplicht niet nader te hoeven onderzoeken of uit medisch onderzoek steunbewijs voor het relaas van eiser kan worden gevonden.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft weten te maken dat er gericht op hem is geschoten en dat dit slechts een vermoeden van eiser is. Verweerder heeft ook voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser met enkel zijn verklaringen niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij tweemaal telefonisch is bedreigd en niet aannemelijk heeft hoeven achten dat, zoals in de correcties en aanvullingen is weergegeven, dat beide bedreigingen door dezelfde persoon zijn geuit omdat eiser de stem herkende. Verweerder heeft bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling het tijdsverloop mogen betrekken tussen de beschieting en de gestelde bedreigingen en tussen de bedreigingen zelf. Dat dr. I Chertisch in zijn verklaring aangeeft dat dit tijdsverloop vaker voorkomt hoeft verweerder niet alsnog tot een ander standpunt te brengen. Verweerder heeft bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling ook mogen betrekken dat eisers na de laatste gestelde bedreiging niet zijn vertrokken uit Libië en ook geen problemen hebben ondervonden.
20. De rechtbank overweegt dat het algemene geweldsniveau ten tijde van de gestelde bedreigingen hoog was en dat vele strijdende partijen zich schuldig maakten aan geweld en. Het relaas van eiser dat hij is beschoten en is bedreigd past weliswaar in dit algehele beeld en past ook bij de stelling dat er veel strijdende milities in Libië en ook in Tripoli actief waren in de tijd dat eiser werkzaam is geweest als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici, maar dit algemene geweld betekent niet, zoals het Hof heeft uitgelegd, dat er lagere eisen gesteld dienen te worden aan het aannemelijk maken van een individuele vrees. Het algemene geweld dat door milities is uitgeoefend ondersteunt de vermoedens van eiser dat hij slachtoffer is geworden van gericht geweld dus onvoldoende. De rechtbank acht deze bewijsdrempel niet te hoog. Weliswaar zullen diegenen die geweld plegen doorgaans weinig moeite doen om zich kenbaar te maken aan hun slachtoffers en is in die zin de bewijslast voor eiser groot. Om te kunnen beoordelen of eiser dient te vrezen bij terugkeer, dient eiser echter wel aannemelijk te maken dat hij gericht beschoten is en voor wie hij vreest. De stelling dat hij vreest voor “de milities” omdat hij beschoten is door “de milities” is in de onderhavige procedure onvoldoende. Uit de door beide partijen overgelegde algemene landeninformatie blijkt nu juist dat er vele strijdende partijen in Libië waren en zijn. Eiser kan geen enkele concretisering geven van zijn stelling dat hij gericht is beschoten. Dat hij incidenteel met collega’s heeft gesproken over Khadaffi en positieve aspecten van zijn handelen heeft weten te benoemen, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat hij daarom gericht is beschoten. Eiser heeft verklaard dat hij pas door de telefonische bedreigingen is gaan vermoeden dat de beschieting wel eens bewust op hem gericht kon zijn. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser dit incident ook zelf in wezen niet in verband brengt met de enkele gesprekken die hij over Khadaffi heeft gevoerd. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat de verklaring van dr. I. Chertisch door verweerder niet tot het alsnog geloofwaardig achten van het relaas heeft hoeven leiden. Dr. I. Chertisch heeft in antwoord op vragen van gemachtigde van eisers of het wel eens voorkomt dat er sprake is van tijdsverloop tussen incidenten en of het uitzonderlijk is dat iemand driemaal in een tijdsbestek van vier jaar wordt beschoten/bedreigd, aangegeven dat hij denkt dat dit niet uitzonderlijk is. Dr. I. Chertisch heeft vermeld dat hij meer dan 50 rapporten heeft geschreven voor Libische asielzoekers en zowel zaken heeft gezien met een groter als met een geringer tijdsverloop tussen incidenten. Dr. I Chertisch heeft zijn verklaring van 26 pagina’s afgesloten met de volgende passage afgesloten:
(…)
In other words, while attacks can and do occur everywhere, they can and do occur more frequently in some areas and with some people. This is shown by a variety of sources.
As a concluding remark, I wish to state that, due to his personal circumstances, the asylum seeker is one of such people. He is especially at risk of being illtreated and killed by militiamen.
(…)
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat gemachtigde van eisers enkele vragen aan dr. I. Chertisch heeft gesteld. Niet is gebleken dat het gehele zaakdossier is vertaald en overgelegd. Deze passage roept dan ook vragen op omdat onduidelijk is op welke persoonlijke omstandigheden van eiser wordt gedoeld en vooral op welke informatie dit is gebaseerd. Aan deze passage komt, nu dit niet is toegelicht, geen bewijswaarde toe.
21. De rechtbank overweegt dat de verklaring van dr. I. Chertisch het relaas van eiser onvoldoende ondersteunt om zijn relaas en de individuele vrees die eiser hieraan ontleent integraal geloofwaardig te achten.
22. Voor zover verweerder ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat verweerder nooit geloofwaardig heeft geacht dat eiser is beschoten tijdens het buiten werktijd hardlopen, acht de rechtbank dit onjuist en stelt de rechtbank vast dat verweerder na het arrest van het Hof een ander standpunt inneemt. Gedurende en na de procedure bij het Hof zijn geen andere feiten of omstandigheden naar voren gekomen. Het staat verweerder niet vrij om, wellicht vanwege het arrest, zonder gewijzigde of nieuw gebleken feiten en omstandigheden en zonder enige toelichting zijn eerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling te wijzigen. De discussie tussen partijen tot het moment waarop het Hof uitspraak heeft gedaan, heeft zich toegespitst op de vraag of de beschieting van eiser tijdens het hardlopen een uiting van gericht geweld of willekeurig geweld is geweest.
In de besluitvorming is weliswaar geopperd dat een persoonsbeveiliger ook in “the line of duty” zou kunnen worden beschoten, maar eiser heeft uitdrukkelijk verklaard dat dit nimmer is gebeurd. Verweerder heeft niet betwist dat eiser een fragment van een kogel of granaat in zijn linkerwang heeft en het is moeilijk voorstelbaar dat dit anders dan door een beschieting kan zijn gebeurd. Verweerder kan zonder nadere toelichting de verklaring van eiseres niet terzijde leggen voor zover zij heeft verklaard dat eiser na het hardlopen met een bebloed gezicht is thuisgekomen en dit betrekking heeft op de door eiser gestelde beschieting. Verweerder dient de verklaringen van eiser, ook voor zover deze betrekking hebben op de beschieting, te plaatsen in de openbaar toegankelijke informatie over het land en gebied van herkomst. Verweerder is blijkens zijn ambtsbericht en andere landeninformatie waar beide partijen naar hebben verwezen op de hoogte van het geweldsniveau in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli ten tijde van de gestelde beschieting. Ook deze informatie dient verweerder te betrekken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen die eiser heeft afgelegd over de beschietingen. Dat thans ter zitting wordt betoogd dat nimmer geloofwaardig is bevonden dat de beschieting een uiting van willekeurig uitgeoefend geweld is geweest, acht de rechtbank bovendien onverenigbaar met het standpunt zoals verweerder dat tijdens de behandeling ter zitting op 10 februari 2022 en dus vóór het arrest van het Hof heeft ingenomen.
De rechtbank merkt hierbij op dat, zoals door gemachtigde van eisers ter zitting terecht naar voren is gebracht, verweerder ten tijde van de behandeling ter zitting op 10 februari 2022 blijkens het proces-verbaal van deze zitting het navolgende heeft opgemerkt over het relaas van eiser voor zover hij stelt te zijn beschoten tijdens het hardlopen:
(…)

Eiser is niet singled out geweest. Het is angst zaaien door milities.
(…)
De rechtbank overweegt dat verweerder ongeloofwaardig heeft mogen achten dat eiser gericht beschoten is maar dat verweerder niet in deze fase van de procedure ongeloofwaardig kan achten dat eiser slachtoffer is geworden van willekeurig geweld.
23. De rechtbank overweegt dat eisers in beroep kort voor de behandeling ter zitting op 10 februari 2022 stukken hebben overgelegd waaruit zou volgen dat zij vrezen bij terugkeer in verband met de eigendom van grond. De rechtbank overweegt dat verweerder eisers hierover niet heeft gehoord en dat de stellingen van eisers dermate vaag zijn dat niet duidelijk is geworden dat sprake is van asielmotieven waarover verweerder eisers in deze fase van de onderhavige procedure nog moet horen. De rechtbank laat deze stukken dan ook buiten beschouwing. Het staat eisers vrij om, indien sprake is van nieuwe asielmotieven, deze motieven aan te dragen bij een opvolgende asielaanvraag.
24. De rechtbank concludeert samenvattend dat verweerder de werkzaamheden van eiser geloofwaardig heeft geacht en dat verweerder zich thans niet op het standpunt kan stellen dat eiser niet is beschoten terwijl hij buiten diensturen aan het hardlopen was. De rechtbank overweegt dat verweerder het relaas van eisers overigens ongeloofwaardig heeft mogen achten. Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij last heeft van geheugenproblemen en dat jarenlang op hoog niveau heeft gekickbokst en dat het beoefenen van deze sport geheugenproblemen veroorzaakt, maar de rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat het FMMU geen beperkingen heeft geconstateerd en eiser geen medische stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat een deskundige beperkingen ten aanzien van het adequaat kunnen verklaren heeft vastgesteld. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de tegenwerpingen van verweerder betrekking hebben op de hoofdlijnen van het relaas van eiser en de vraag of hij aannemelijk heeft weten te maken dat hij slachtoffer is geweest van gericht geweld. Eiser kan zijn verklaringen dat sprake is geweest van gericht geweld niet staven met de verklaring van dr. I. Chertisch en eiser heeft evenmin medisch steunbewijs overgelegd. Omdat eiser enkel zijn werkzaamheden en het beschoten worden aannemelijk heeft weten te maken, terwijl hij niet weet door wie of welke militie dit zou zijn gedaan, hoeft verweerder aan eiser ook niet het voordeel van de twijfel te geven en hoeft verweerder dit ook niet nader te motiveren. De rechtbank overweegt hierbij dat de stelling van eiser dat hij zeker weet dat hij door “een militie” is beschoten, onvoldoende concreet is om te onderbouwen dat dit geweld ook tegen hem persoonlijk gericht is geweest. Het geweld in Libië vindt namelijk plaats door vele milities die blijkens openbare informatie ook geregeld wisselen van samenstelling. Eiser kan mede daardoor ook niet concretiseren voor welke militie of milities hij vreest als hij zou moeten terugkeren. De enkele verklaring van eiser dat hij met zijn collega’s wel eens heeft gesproken over Khadaffi, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Eiser heeft niet verklaard met welke frequentie en intensiteit hij tijdens zijn werk heeft gesproken over politiek en/of dat derden aanstoot hebben genomen aan zijn opvattingen. Eiser heeft nu juist aangegeven na de beschieting niet te hebben gedacht dat er gericht op hem was geschoten, maar dat hij dit pas na de gestelde eerste telefonische bedreiging vermoedde. De rechtbank overweegt dat dit afdoet aan de geloofwaardigheid van eisers verklaring dat de beschieting te maken heeft met zijn werkzaamheden of zijn incidentele gesprekken met collega’s omdat eiser dat verband dan eerder zou hebben gelegd.
25. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder een deugdelijke geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht, met dien verstande dat verweerder niet na het arrest bepaalde aspecten van het asielrelaas alsnog ongeloofwaardig kan achten als er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken. Eisers hebben voldaan aan hun inspanningsplicht. Zij hebben immers in meerdere gehoren verklaringen afgelegd en hebben inspanningen geleverd om hun verklaringen te staven met onder meer medische informatie, landeninformatie en verklaringen van dr. I. Chertisch, die eisers als deskundige aanmerken. De rechtbank overweegt tevens dat verweerder bij het verrichten van de geloofwaardigheidsbeoordeling voldoende invulling heeft gegeven aan zijn samenwerkingsverplichting. Verweerder heeft eisers door het horen op hun asielmotieven in de gelegenheid gesteld verklaringen af te leggen en verweerder heeft de verklaringen beoordeeld tegen de achtergrond van de landeninformatie. Er zijn geen beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen vastgesteld door een deskundige en verweerder was niet gehouden om forensisch medisch onderzoek te laten verrichten om na te gaan of er medisch steunbewijs is voor de kern van het asielrelaas. De rechtbank overweegt dat geen sprake is van een te hoge bewijsdrempel voor eisers. Van eisers mag worden verwacht dat zij concrete feiten en omstandigheden aandragen om aannemelijk te maken dat eiser slachtoffer is geweest van gericht geweld. Eisers zijn hierin niet geslaagd omdat zij enkel aannemelijk hebben weten te maken dat eiser éénmaal is beschoten en daarbij in zijn gezicht is geraakt en deze beschieting niet tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft plaatsgevonden. Eisers hebben hun stellingen dat eiser twee keer telefonisch is bedreigd niet nader kunnen onderbouwen en de rechtbank heeft de in een laat stadium overgelegde stukken die verband houden met de eigendom van grond buiten beschouwing gelaten.
Er bestaan dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat eisers, indien zij worden teruggestuurd naar Libië, specifiek en individueel worden blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Dit betekent dat eisers op grond van hun individuele asielrelaas bij terugkeer niet hoeven te vrezen voor ernstige schade als bedoeld in artikel 15b Tri.
Risicogroep
26. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici moet worden beschouwd als deel uitmakend van een risicogroep. Deze beroepsgrond slaagt niet. In paragraaf C2/3.2 is bepaald dat “De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een bevolkingsgroep als risicogroep kan aanwijzen als blijkt dat vervolging van vreemdelingen behorend tot deze bevolkingsgroep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging van een bevolkingsgroep. Ook als de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan de staatssecretaris een bevolkingsgroep aanwijzen als risicogroep. Als de staatssecretaris heeft geoordeeld dat er sprake is van een risicogroep, dan wordt dat in beginsel opgenomen in het landgebonden beleid.”.
Persoonsbeveiligers van hooggeplaatste politici in Libië zijn niet aangemerkt als risicogroep en eiser heeft niet onderbouwd waarom dat ten onrechte is. De stelling dat hij vanwege zijn werkzaamheden risico heeft gelopen om aan geweldsuitoefeningen te worden onderworpen komt immers deels voort uit juist deze werkzaamheden. Het risico om aan geweld te worden onderworpen vanwege de aard van de werkzaamheden dient evenwel te worden onderscheiden van het risico op vervolging en het dient ten gevolge te worden onderworpen aan geweld.
Voor zover dr. I. Chertisch in de verklaring van 29 november 2023 heeft vermeld dat hij zich, onder verwijzing naar bronnen, op het standpunt stelt dat “
any individual who has worked (or works) as a personal guard to a politician that is disliked by the militias is at more risk of being harmed than other categories of people.”, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond hiervan niet hoeft over te gaan tot het in het landenbeleid benoemen van persoonsbeveiligers in Libië tot risicogroep. Een groter risico lopen om slachtoffer te worden van geweldshandelingen dan anderen is niet gelijk te stellen met vervolging, daargelaten dat eisers geen enkel verband met een vervolgingsgrond zoals genoemd in artikel 1A Vluchtelingenverdrag hebben onderbouwd. De stelling dat eiser politici heeft beveiligd en persoonsbeveiligers een risico lopen omdat de politieke overtuiging van de betreffende politicus dan ook aan hen wordt toegedicht, passeert de rechtbank omdat deze stelling onvoldoende is toegelicht. Eiser heeft verklaard dat tijdens zijn werk nimmer incidenten zijn geweest met betrekking tot degene die hij moest beveiligen. Dat eiser als persoonsbeveiliger dan toch moet worden aangemerkt als behorende tot een risicogroep in verband met een toegedichte politieke overtuiging volgt de rechtbank dan ook niet.
Glijdende schaal
27. Het Hof heeft in het arrest X, Y van 9 november 2023 haar bestendige jurisprudentie die is gestart in 2009 in het arrest Elgafaji, voor het zover het de toepassing van een zogenoemde glijdende schaal betreft, herhaald en bevestigd.
Zoals hiervoor weergegeven heeft het Hof in punten 40-42 namelijk overwogen dat om vast te stellen dat er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15c Kri, niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden, maar dat in andere, minder uitzonderlijke situaties elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker echter wel relevant blijken en hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming krachtens artikel 15c Kri. Het Hof heeft de tweede prejudiciële vraag van de rechtbank aldus beantwoord dat rekening moet kunnen worden gehouden met andere elementen betreffende de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker dan de enkele omstandigheid dat hij afkomstig is uit een gebied van een bepaald land waar zich „the most extreme cases of general violence” voordoen. Deze beoordeling is dus meeromvattend dan het toetsen aan het individualiseringsvereiste zoals bedoeld in het arrest van het 17 juli 2008 in de zaak N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2008:0717JUD002590407).
28. Het Hof heeft tevens uitgelegd dat om te bepalen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, alle relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, als de algemene situatie in het land van herkomst moet worden onderzocht, alvorens vast te stellen welk soort ernstige schade deze elementen eventueel kunnen staven en het onderzoek naar de beschermingsbehoefte dus twee fases kent. Het Hof heeft ook aangegeven dat artikel 15 Kri geen hiërarchische volgorde aanbrengt tussen de verschillende soorten ernstige schade en geen enkele volgorde oplegt bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico op een van die soorten ernstige schade.
29. De rechtbank heeft op grond van de feiten en omstandigheden, eerst beoordeeld of eisers reeds vanwege een geloofwaardig bevonden en zwaarwegend geacht individueel asielrelaas of reeds vanwege het algemene geweldsniveau in aanmerking komen voor bescherming. Statusverlening moet immers reeds geschieden als uit een geloofwaardig geacht individueel relaas een reëel risico voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing volgt. Indien dit niet het geval is maar eisers reeds vanwege “een kale 15c-situatie” bescherming behoeven, zal ook aanstonds moeten worden overgegaan tot het verlenen van een subsidiaire beschermingsstatus.
Doorgaans zal eerst een geloofwaardigheids- en een zwaarwegendheidsbeoordeling plaatsvinden om te bezien of de vreemdeling een vluchteling is en deze hoedanigheid moet worden bevestigd door statusverlening. Gelet echter op het debat tussen partijen is duidelijk dat de onderhavige procedure enkel betrekking heeft op de subsidiaire beschermingsregeling en niet op het vluchtelingschap, behoudens de niet onderbouwde stelling dat persoonsbeveiligers in Libië als risicogroep zouden moeten worden aangemerkt.
30. De rechtbank heeft eerst deze deelbeoordelingen verricht omdat deze in omvang beperkte toetsing reeds kan leiden tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
De rechtbank heeft in de onderhavige procedure eerst bezien of sprake is van een “kale 15csituatie”, omdat die beoordeling in omvang het minst omvattend is, mede doordat dit tussen partijen niet in geschil is.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers geen aanspraak maken op bescherming enkel vanwege het algemene geweldsniveau en ook geen aanspraak maken op bescherming vanwege een individuele vrees. Om vervolgens deugdelijk toepassing te kunnen geven aan de zogenoemde glijdende schaal dient nagegaan te worden welke elementen uit het relaas van eisers hierbij betrokken te worden. In dit kader is het relevant om na te gaan welke verklaringen geloofwaardig zijn bevonden of hadden moeten worden bevonden. Tevens is van belang om na te gaan in hoeverre de door verweerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling stand kan houden. Een geloofwaardig geacht asielrelaas kan immers relevante elementen die betrekking hebben op zowel de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker bevatten.
De beoordeling of dergelijke elementen blijken uit de verklaringen van eisers, beperkt zich echter niet tot feiten en omstandigheden die specifiek ten grondslag worden gelegd aan het onderbouwen van de vrees bij terugkeer.
31. Het Hof heeft in punten 67 en 68 opgemerkt dat de in artikel 4, lid 3, onder c, Kri opgenomen lijst van relevante elementen die verband houden met de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker niet uitputtend is, zodat de nationale autoriteit die bevoegd is voor de toekenning van de subsidiaire bescherming elk geval afzonderlijk moet beoordelen en daarbij zo nodig rekening moet houden met ieder ander element dat verband houdt met de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker en dat eraan kan bijdragen dat het reële risico op ernstige schade als omschreven in artikel 15c Kri een concrete vorm aanneemt, gezien de mate van willekeurig geweld in het betrokken land of de betrokken regio. Het Hof heeft in dit verband benoemd dat met name elementen die eigen zijn aan het privé-, familie- of beroepsleven van de verzoeker en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij het risico op een dergelijke ernstige schade voor hem zullen vergroten wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, als relevant worden beschouwd. Het Hof heeft ook gewezen op artikel 4, lid 4, Kri, waarin de verplichting is neergelegd om rekening te houden met de omstandigheid dat de verzoeker reeds ernstige schade heeft geleden of in die zin reeds rechtstreeks is bedreigd, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
32. De rechtbank zal toetsen of verweerder deugdelijk heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom het toepassen van deze zogenoemde glijdende schaal volgens verweerder niet tot de conclusie leidt dat eisers toch bescherming behoeven en dat aan hen subsidiaire bescherming moet worden verleend in verband met een reëel risico als bedoeld in artikel 15c Kri.
33. De rechtbank overweegt dat indien er in het land of gebied van herkomst van de vreemdeling een aanzienlijk niveau van algemeen geweld maar geen “kale 15c-situatie” is, verweerder dient te beoordelen of sprake is van “een minder uitzonderlijke situatie”, waarin elementen die verband houden met de individuele situatie en omstandigheden wel relevant zijn en dan dus toepassing moet worden gegeven aan de glijdende schaal om te onderzoeken en beoordelen of eisers behoefte hebben aan (subsidiaire) bescherming.
34. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat thans het geweldsniveau in Libië en Tripoli dermate laag is, dat toepassing van een glijdende schaal nimmer tot inwilliging van de asielaanvragen kan leiden. De rechtbank volgt dit niet. Weliswaar veronderstelt de door het Hof gehanteerde terminologie “een minder uitzonderlijke situatie” dat er een zeker geweldsniveau moet zijn om een zekere uitzonderlijke situatie aan te nemen en dat het Hof heeft bedoeld dat indien deze drempel niet wordt behaald de subsidiaire beschermingsregeling niet tot bescherming verplicht, maar verweerder heeft zijn standpunt niet genoegzaam gemotiveerd. In het kader van de inspanningsplicht is het aan eisers om hun vrees en hun beschermingsbehoefte te onderbouwen. Gelet echter op de omstandigheid dat zowel op in september 2021 als in februari 2023 algemene ambtsberichten zijn uitgebracht, verweerder besluit- en vertrekmoratoria heeft moeten instellen en uit actuele door eisers overgelegde algemene informatie blijkt dat sprake is van een hoog geweldsniveau en de algehele veiligheidssituatie niet stabiel is, had verweerder nader dienen te onderbouwen dat de drempel om een glijdende schaal toe te moeten passen niet is gehaald. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3278) waarin een uitgebreide beoordeling is verricht van de algemene veiligheidssituatie in Libië. Doordat de Afdeling dit oordeel in latere uitspraken (ECLI:NL:RVS:2023:4386 en ECLI:NL:RVS:2023:4001) heeft bevestigd, is dit oordeel van de Afdeling over de algemene veiligheidssituatie in Libië ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige procedure actueel.
35. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 augustus 2023 ten aanzien van het algemene geweldsniveau onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Het oordeel van de Afdeling over de algemene veiligheidssituatie in Libië
(…)

6. Uit het AA 2021, de brief van VWN en het AA 2023 komt het beeld naar voren dat de situatie in Libië nog altijd instabiel is en dat er regelmatig gewapende conflicten tussen verschillende facties en milities voorkomen, waarbij ook burgerslachtoffers vallen. De staatssecretaris heeft zich echter in zijn reactie op de vragen van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat uit de ambtsberichten en de brief van VWN niet blijkt dat in Libië zo grootschalig, willekeurig en wijdverspreid geweld heerst dat de vreemdelingen alleen al om die reden daarnaar niet kunnen terugkeren. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat uit het AA 2023, pagina 16, blijkt dat de onveilige situatie in Libië in de verslagperiode voortduurde, maar dat er niet gesproken kon worden van een grootschalig conflict. Er waren geen aanhoudende vuurgevechten, maar wel geweldsuitbarstingen. Het staakt-het-vuren, dat sinds oktober 2020 van kracht is, duurde voort (AA 2021, pagina 7). Met dat staakt-het-vuren kwam het offensief tegen de hoofdstad Tripoli ten einde. De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit het AA 2023 geen stijging blijkt van het aantal burgerslachtoffers ten opzichte van de verslagperiode daarvoor. In het AA 2021, pagina 14, staat dat er in de verslagperiode 165 dodelijke slachtoffers zijn gevallen, inclusief migranten en strijders. Volgens het AA 2023, pagina 24, zijn er in de periode van oktober 2021 tot januari 2023 in totaal 189 slachtoffers geregistreerd. In verhouding tot het aantal inwoners van Libië van ongeveer 6,7 miljoen is dat aantal niet zo hoog dat zich daarom, naast andere factoren, de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld voordoet. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat in het AA 2021, vanaf pagina 17, veel incidenten staan genoemd, maar dat daaruit niet blijkt dat structureel burgerslachtoffers vallen door willekeurig geweld tussen milities. Bovendien staat in het AA 2023 dat geweld tegen burgers op kleine schaal voorkwam. Ook het afgenomen aantal binnenlandse ontheemden, hoewel nog altijd hoog, acht de staatssecretaris terecht van belang. De brief van VWN geeft geen wezenlijk ander beeld dan uit het AA 2021 en AA 2023 naar voren komt. In die brief staat onder andere dat er 180 doden zijn gevallen in 2021 en dat het aantal binnenlandse ontheemden na het AA 2021 opnieuw is afgenomen. Hoewel het aantal slachtoffers en ontheemden nog altijd aanzienlijk is, is het aantal niet zo hoog dat het de conclusie rechtvaardigt dat zich in Libië de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld voordoet.

(…)
36. De Afdeling heeft de algemene veiligheidssituatie in Libië beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld niet blijkt dat zich in Libië een “kale 15c- situatie” voordoet. Gelet op de door de Afdeling betrokken informatie blijkt evenwel (nog steeds) van een aanzienlijk geweldsniveau. Verweerder is in zijn verweerschrift van 24 november 2023 uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op actuele informatie om te onderbouwen dat er geen sprake is van een “kale 15c-situatie”. Verweerder heeft echter om te onderbouwen dat dat geen toepassing hoeft te worden gegeven aan een glijdende schaal, op grond van diezelfde informatie gesteld dat het willekeurige geweld slechts incidenteel voor komt en beperkt is in intensiteit en hevigheid. Deze motivering volstaat niet, gelet op de openbare en actuele informatie waar de Afdeling haar oordeel op heeft gebaseerd en op de door eisers overgelegde informatie. Het is om de drempel te bereiken om een glijdende schaal toe te moeten passen, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende om aan te geven dat er geen grootschalige gewapende conflicten en geen aanhoudende vuurgevechten plaatsvinden. Uit alle beschikbare informatie blijkt dat sprake is van meer dan incidenteel geweld en gelet op de aantallen dodelijke slachtoffers, gewonden en ontheemden kan niet worden beargumenteerd dat het willekeurig geweld beperkt is in intensiteit en hevigheid.
37. Dit betekent dat verweerder had moeten beoordelen of er elementen zijn die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eisers die zodanig relevant zijn dat het niveau van willekeurig geweld meebrengt dat subsidiaire bescherming vanwege ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri moet worden geboden.
38. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onvoldoende heeft gedaan.
39. Eisers dienen om te voldoen aan hun inspanningsplicht elementen aan te dragen die verband houden met hun individuele situatie en persoonlijke omstandigheden die zodanig relevant zijn dat het niveau van willekeurig geweld meebrengt dat aan hen subsidiaire bescherming vanwege het reële risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri moet worden geboden.
Het Hof heeft in punt 50 overwogen dat zelfs wanneer in een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend op grond van artikel 15c Kri, geen melding wordt gemaakt van elementen die eigen zijn aan de situatie van de verzoeker, uit artikel 4, lid 3, Kri voortvloeit dat een dergelijk verzoek individueel moet worden beoordeeld, waarbij, wanneer alle relevante omstandigheden van het geval globaal in aanmerking worden genomen, rekening moet worden gehouden met een reeks van elementen die in deze bepaling worden genoemd.
40. Verweerder zal om aan zijn samenwerkingsplicht te voldoen actief moeten nagaan of in de relazen en bewijsmiddelen van eisers blijkt van elementen die moeten worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal. Dit vergt van verweerder dat hij alert is op dergelijke omstandigheden die wellicht geen persoonlijke vrees kunnen onderbouwen en ook niet zien op de intensiteit van gewapende confrontaties, het organisatieniveau van betrokken strijdkrachten, de duur van een conflict en/of aantallen (dodelijke) slachtoffers en ontheemden, maar wel relevant kunnen zijn voor de onderbouwing van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri indien toepassing moet worden gegeven aan de glijdende schaal. In voorkomende gevallen kan dit ook betekenen dat de hoormedewerker nadere vragen over de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden zal moeten stellen als niet aanstonds duidelijk is of sprake is een “kale 15c-situatie” of van een “minder uitzonderlijke situatie die tot toepassing van de glijdende schaal noopt” of van een lagere gradatie van willekeurig geweld.
41. Eisers hebben zich op het principiële standpunt gesteld dat verweerder hen opnieuw moet horen, omdat verweerder conform vaste Afdelingsjurisprudentie ten tijde van de bestreden besluiten geen glijdende schaal toepaste en daarom in de gehoren ook niet heeft gevraagd naar elementen die in dit kader relevant zijn. Eisers hebben daarbij aangegeven dat als verweerder in de gehoren niet vraagt naar dergelijke argumenten, hij niet op de hoogte kan zijn van dergelijke elementen en deze elementen dan ook niet kan betrekken bij de toepassing van de glijdende schaal.
42. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder moet eisers in de gehoren in staat stellen om te verklaren waarom zij om bescherming verzoeken, verweerder dient door het stellen van nadere vragen eisers hierbij te ondersteunen, verweerder dient samen te werken om te bezien of er steun voor de verklaringen van eisers kan worden gevonden en verweerder dient vervolgens de asielaanvragen grondig te onderzoeken en de gestelde beschermingsbehoefte welwillend te onderzoeken.
De samenwerkingsplicht kan meebrengen dat verweerder moet dóórvragen naar elementen die eigen zijn aan de individuele situatie of persoonlijke omstandigheden als de vreemdeling stelt dat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging indien de vreemdeling dient terug te keren naar het land of gebied van herkomst en de vreemdeling verklaart over willekeurig geweld en/of de hoormedewerker weet heeft of moet hebben dat er sprake is van een aanzienlijke mate van geweld in die betreffende herkomstregio.
Dit alles ontslaat de vreemdeling echter niet van het leveren van inspanningen om al deze aspecten in zijn relaas zoveel mogelijk naar voren te brengen en zoveel mogelijk te staven. Verweerder is immers ook niet gehouden om in het kader van zijn samenwerkingsplicht zelf asielmotieven aan te dragen.
Verweerder zal wel alert moeten zijn of uit het vrije relaas en de antwoorden op de vragen van de hoormedewerker elementen naar voren komen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden en die mogelijk een beschermingsbehoefte onderbouwen.
Verweerder zal onder omstandigheden gehouden zijn nadere vragen te stellen om de beschermingsbehoefte grondig te onderzoeken. Omdat dit onderzoek betrekking heeft op individuele en persoonlijke omstandigheden en willekeurig geweld verschillende vormen kan aannemen en zal verschillen naar gelang onder meer het aantal strijdende partijen en de organisatie van deze partijen, kan van verweerder bezwaarlijk worden verwacht alle denkbare risico-verhogende elementen uit te vragen in een gehoor. Dit valt dan ook niet onder de samenwerkingsplicht. Eisers hebben terecht gewezen op Hofjurisprudentie waarin het belang van het horen in de bestuurlijke fase aan de orde is gekomen. Eisers hebben echter in de onderhavige procedure meerdere malen een persoonlijk onderhoud gehad, hebben hierbij en daarna de gelegenheid gehad om individuele omstandigheden aan te dragen die een verhoogd risico met zich brengen en hebben ook op meerdere momenten, ook na het arrest X, Y, schriftelijk en mondeling van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
43. In de onderhavige procedure zal de rechtbank verweerder niet opdragen om eisers aanvullend te horen om na te gaan of sprake is van elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden die mogelijk onderbouwen dat zij een verhoogd risico lopen om slachtoffer van willekeurig geweld te worden. Eisers zijn meerdere malen gehoord en de rechtbank acht eisers, die rechtsbijstand hebben van (een) professioneel gemachtigde(n), in staat om zelf na te gaan of sprake is van elementen die meebrengen dat zij een groter risico lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Eisers dienen inspanningen te verrichten om hun gestelde beschermingsbehoefte te onderbouwen en nu eisers zichzelf ook op het standpunt stellen dat er geen sprake is van een “kale 15c-situatie”, mag ook worden verwacht dat zij begrijpen dat zij niet kunnen volstaan met het aandragen van algemene informatie over geweldsincidenten en slachtoffers. Eisers hebben zich niet op het standpunt gesteld dat zij hiervoor onvoldoende gelegenheid hebben gehad maar hebben in wezen uit principiële overwegingen gesteld, zoals ook aangegeven ter zitting, dat de verantwoordelijkheid voor het onderzoeken welke elementen moeten worden betrokken bij de glijdende schaal op verweerder rust en verweerder daarom eisers nogmaals moet horen. De rechtbank volgt dit niet. De stelling dat verweerder geen rekening kan houden met dergelijke elementen als hij eisers niet nogmaals hoort, volgt de rechtbank ook niet. Eisers kunnen deze elementen in de reeds door hen afgelegde verklaringen duiden of hadden nieuwe elementen kunnen aandragen. De rechtbank merkt hierbij overigens op dat eisers, net als de rechtbank, ook voordat het Hof de vragen van de rechtbank had beantwoord, aannamen dat uit de jurisprudentie van het Hof volgde dat een glijdende schaal moet worden toegepast bij de beoordeling of er bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri dreigt. Eisers hebben ook, zowel in beroepsgronden vóór als na het arrest X, Y, elementen aangedragen waarvan zij stellen dat die in dit kader relevant zijn. Verweerder is hierbij ingegaan op de elementen die door eisers zijn aangedragen en door eisers zijn benoemd als relevant voor de toepassing van de glijdende schaal. De rechtbank heeft eisers ter zitting gevraagd of er nog meer concrete elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden zijn die verweerder alsnog moet betrekken bij de toepassing van de glijdende schaal. Eisers hebben daarop aangegeven zelf geen nadere elementen te kunnen duiden, maar dat verweerder desondanks is gehouden is om eisers te horen en na te vragen of er elementen zijn die moeten worden betrokken bij de glijdende schaal. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank in deze procedure in dit kader door verweerder geen nader onderzoek geboden.
De rechtbank zal dus beoordelen of verweerder de glijdende schaal goed heeft toegepast en daarbij ook alle relevante elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden deugdelijk heeft betrokken om grondig te onderzoeken of er gelet op de actuele minder uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld in Libië en meer in het bijzonder in Tripoli, een noodzaak bestaat om aan eisers subsidiaire bescherming te bieden.
44. Verweerder heeft bij wijze van subsidiair standpunt aangegeven dat toepassing van de glijdende schaal niet tot inwilliging van de asielaanvragen leidt omdat er geen enkele grond is om aan te nemen dat eisers op grond van hun individuele omstandigheden een reëel risico lopen om het slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Verweerder acht dus geen enkele individuele of persoonlijke omstandigheid van eisers in dit verband relevant.
De rechtbank overweegt dat dit standpunt miskent dat het Hof in punt 51 heeft uitgelegd dat “krachtens artikel 4, lid 4, Kri het feit dat een verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij reeds rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, in beginsel een duidelijke aanwijzing vormt dat de verzoeker een reëel risico loopt om ernstige schade te lijden, zodat deze omstandigheid die verband houdt met de persoonlijke situatie van de verzoeker, hoe deze ook is,
altijd(onderstreping en cursivering door de rechtbank) moeten worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico om een van de in artikel 15 van die richtlijn omschreven vormen van ernstige schade te lijden.” Het Hof heeft in punt 68 overwogen dat het bovendien aan de bevoegde nationale autoriteit is om rekening te houden met de omstandigheid dat de verzoeker reeds ernstige schade heeft geleden of in die zin reeds rechtstreeks is bedreigd, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Verweerder heeft niet onderkend dat hij deze beoordeling ook moet maken.
45. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder zich tot aan het arrest op het standpunt gesteld dat de beschieting van eiser geen gericht geweld was en eerst na het arrest gesuggereerd dat nimmer geloofwaardig is geacht dat de beschieting is veroorzaakt door willekeurig geweld. De rechtbank stelt vast dat omdat verweerder ongeloofwaardig heeft mogen achten dat de beschieting een uiting van gericht geweld is geweest en verweerder de beschieting niet alsnog ongeloofwaardig kan achten, eiser eerder is blootgesteld aan ernstige schade. Eiser is beschoten en hierbij in zijn hoofd geraakt, welk feit zonder meer als ernstige schade dient te worden aangemerkt. Verweerder had deze beschieting als relevant element voor de toepassing van de glijdende schaal moeten aanmerken. Eiser is eerder slachtoffer van willekeurig geweld geweest en de rechtbank heeft vastgesteld dat de glijdende schaal moet worden toegepast omdat in het land en gebied van herkomst van eisers een minder uitzonderlijke situatie als bedoeld in punt 42 van het arrest X, Y van 9 november 2023 bestaat.
46. Artikel 4, derde lid, onder c, Kri bepaalt dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en onder meer rekening houdt met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen.
Het Hof heeft in punt 67 van het arrest X, Y overwogen dat deze lijst van relevante elementen die verband houden met de individuele status en persoonlijke situatie van de verzoeker niet uitputtend is.
In de situatie, waarin de combinatie van een geringere mate van willekeurig geweld dan die welke kenmerkend is voor een uitzonderlijke situatie als bedoeld in “een kale 15c-sistuatie” en elementen die eigen zijn aan de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, het reële risico op een ernstige en individuele bedreiging in de zin van die bepaling een concrete vorm kunnen geven, dient verweerder al deze elementen te betrekken bij de beoordeling of de asielaanvragen van eisers moeten worden ingewilligd.
Het Hof heeft uitgelegd dat in dit verband met name elementen die eigen zijn aan het privé-, familie- of beroepsleven van de verzoeker en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij het risico op een dergelijke ernstige schade voor hem zullen vergroten wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, als relevant kunnen worden beschouwd. Advocaat-Generaal Pikamäe heeft in zijn conclusie van 8 juni 2023 een aantal voorbeelden gegeven van persoonlijke en individuele omstandigheden die een verhoogd risico mee kunnen brengen om slachtoffer van willekeurig geweld te worden.
De rechtbank wijst in dit verband ook op de Judicial analysis 15(c) Qualification Directive, (2011/95/EU) en de (vernieuwde en deze analysis incorporerende Qualification for International Protection, judicial analysis van 2023 van het EUAA, (European Union Agency for Asylum, voorheen EASO, European Asylum Support Office). In deze analysis wordt uiteengezet op welke wijze de lidstaten van de Unie artikel 15 Kri uitleggen en toepassen, en worden ook voorbeelden gegeven van persoonlijke en individuele omstandigheden die in het kader van de toepassing van de glijdende schaal moeten worden betrokken bij de vraag of de vreemdeling als er geen “kale 15c-situatie” is, toch een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
De rechtbank verwijst in dit verband ook naar rechtsoverwegingen 58-60 van de verwijzingsuitspraak in deze procedure van 22 februari 2022.
47. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de baan van eiser en de jonge leeftijd van de kinderen van eisers omstandigheden zijn die moeten worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal en ook tot de conclusie moeten leiden dat eisers een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri.
Zoals besproken ter zitting zal verweerder een standpunt moeten innemen of de werkzaamheden van eiser als persoonsbeveiliger van hooggeplaatste politici een element is dat moet worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal. Verweerder zal daarbij ook moeten motiveren of van eiser kan worden verwacht dat hij een andere baan aanneemt als uit de door verweerder te verrichten risicotaxatie zou volgen dat deze baan een verhoogd risico met zich brengt om slachtoffer van willekeurig geweld te worden. De rechtbank merkt op dat verweerder in dit verband reeds is ingegaan op de verklaring van dr. I. Chertisch en onderbouwd heeft aangegeven dat de bronvermelding van de betreffende passages niet accuraat is omdat de vermelde bronnen geen betrekking hebben op de conclusies in de verklaring. Verweerder zal hierbij moeten ingaan op de vraag of de blootstelling aan geweld vanwege werkzaamheden als persoonsbeveiliger een risico is dat uitsluitend verband houdt met de aard van de werkzaamheden of ook voortkomt uit het niveau van willekeurig geweld. Het Hof heeft in punt 50 overwogen dat zelfs wanneer in een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend op grond van artikel 15c geen melding wordt gemaakt van elementen die eigen zijn aan de situatie van de verzoeker, uit artikel 4, lid 3, van die richtlijn voortvloeit dat een dergelijk verzoek individueel moet worden beoordeeld. De rechtbank overweegt dat voor zover verweerder zou menen dat eiser onvoldoende heeft uitgelegd waarom zijn baan als persoonsbeveiliger een verhoogd risico op ernstige schade als bedoeld in 15c Kri meebrengt omdat hij dit element voornamelijk ten grondslag heeft gelegd aan ernstige schade als bedoeld in artikel 15b Kri, verweerder in het kader van zijn samenwerkingsverplichting toch dient na te gaan of dit element uit het (geloofwaardig bevonden) relaas van eiser moet worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal en een verhoogd risico meebrengt.
48. Verweerder heeft ten aanzien van het argument van eisers dat de gezinssamenstelling en de leeftijd van de zes kinderen een verhoogd risico opleveren om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
6.1.
De vreemdelingen hebben ook een beroep gedaan op de nu aanhangige prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1329, over artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn en de zogenoemde glijdende schaal. De staatssecretaris heeft zich, gelet op wat onder 2 is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door hun individuele omstandigheden een reëel risico lopen op ernstige schade. De beoordeling van het risico op ernstige schade moet de staatssecretaris in asielzaken altijd verrichten aan de hand van de persoonlijke kenmerken van een vreemdeling, diens individuele omstandigheden en wat die vreemdeling verder heeft aangevoerd. Dit alles bezien in het licht van de algemene veiligheidssituatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 5). Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan. Verder hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris in zijn beoordeling had moeten betrekken dat de minderjarige kinderen extra kwetsbaar zijn in Libië. Hoewel in de nieuwsberichten die de vreemdelingen hebben overgelegd, staat dat onder de burgerslachtoffers die in Libië zijn gevallen ook kinderen zijn, blijkt uit die informatie niet dat kinderen in Libië eerder dan volwassenen slachtoffer worden van willekeurig geweld. Er bestaat daarom geen aanleiding deze zaak aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof op de hiervoor genoemde prejudiciële vragen. Het toepassen van de glijdende schaal zou namelijk naar het oordeel van de Afdeling niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
(…)
49. De rechtbank is het niet eens met deze overwegingen van de Afdeling. Een gezinssamenstelling van twee ouders en zes kinderen, waarvan de oudste is geboren in 2010, kan om meerdere redenen een verhoogd risico met zich brengen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
50. De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat uit nieuwsberichten (en andere algemene informatie) niet blijkt dat kinderen in Libië eerder dan volwassenen slachtoffer worden van willekeurig geweld, niet betekent dat leeftijd geen element is dat in het geval Libië het land van herkomst is als relevant element moet worden betrokken bij de toepassing van de glijdende schaal. De rechtbank overweegt dat het aantal (dodelijke) slachtoffers en ontheemden een indicatie kan zijn voor een verhoogd risico, maar het enkel betrekken van deze gegevens bij de beoordeling of bepaalde elementen een verhoogd risico opleveren volstaat niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 10 juni 2021 in de zaak CF, DN (ECLI:EU:C:2021:472, C-901/19) en meer in het bijzonder de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag door het Hof en de punten 31-37.
Dat niet alle statistieken onderscheid maken in leeftijd en dat er “niet genoeg” minderjarige doden, gewonden en ontheemden zijn om aannemelijk te maken dat kinderen eerder slachtoffer van willekeurig geweld worden dan volwassenen, getuigt van een te beperkte beoordeling en risicotaxatie. Bovendien is de beoordeling statistisch gezien niet zuiver als enkel absolute aantallen slachtoffers worden vergeleken. Voor een deugdelijke interpretatie van absolute aantallen slachtoffers en ontheemden, is tenminste noodzakelijk dat er informatie is over de bevolkingssamenstelling en omvang van de categorie 0- tot 18-jarigen en categorie personen ouder dan 18 jaar. Het element leeftijd dient bovendien bezien te worden in samenhang met andere factoren zoals de aard van het willekeurig geweld en de locatie waar dit willekeurig geweld vooral plaatsvindt. Eisers hebben met landeninformatie onderbouwd dat in grote gebieden in Libië veel niet-ontplofte munitie is en dat deze gebieden daarom als vermoedelijke of bevestigde gevaarlijke gebieden zijn aangemerkt. Ook zonder deskundigen in te schakelen, zal voor verweerder duidelijk zijn dat kinderen doorgaans minder goed in staat zullen zijn om gevaar te herkennen en risico’s te mijden, ook als ze daarop wel zijn gewezen. Verweerder dient zich terdege rekenschap te geven van de aangedragen informatie en dient zich ook uit eigen beweging te vergewissen van relevante landeninformatie. Uit deze informatie blijkt, zoals door eisers terecht aangegeven, waaruit het willekeurig geweld deels bestaat. Kinderen, ook in de leeftijd van de kinderen van eisers, zullen doorgaans begrijpen dat vuurgevechten gevaarlijk zijn en dat ze die situaties zullen moeten vermijden en ontlopen. Het onderkennen van gevaarlijke situaties die niet direct waarneembaar zijn, zal voor kinderen minder eenvoudig zijn. De aard van dit geweld, in combinatie met de jonge leeftijd van kinderen brengt een verhoogd risico mee om slachtoffer te worden van ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri. Dit betekent niet dat verweerder aan alle kinderen uit Libië subsidiaire bescherming moet bieden. Verweerder dient dit verhoogde risico echter wel te betrekken bij de beoordeling welk risico eisers in de onderhavige procedure lopen als zij thans dienen terug te keren naar Tripoli.
Daargelaten dat de kinderen van eisers, gelet op hun jonge leeftijd en gelet op de informatie over de specifieke aard van het willekeurige geweld in het herkomstgebied van eisers, zelfstandig een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, zal een gezin met jonge kinderen zich doorgaans ook moeilijker in veiligheid kunnen brengen als er uitbarstingen van willekeurig geweld zijn. Verweerder zal bij de toepassing van de glijdende schaal juist op dit soort aspecten in moeten gaan in plaats van te volstaan met het wijzen op statistieken waaruit op zichzelf niet valt af te leiden of het aantal minderjarige slachtoffers betekent dat kinderen een verhoogd risico lopen. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangeven, niet duidelijk is hoeveel kinderen in één gezin dan een verhoogd risico met zich brengen, doet niet af aan de verplichting van verweerder om de persoonlijke en individuele omstandigheden van eisers te betrekken in zijn beoordeling. Verweerder zal, zoals het Hof in punt 67 heeft overwogen, elk geval afzonderlijk moeten beoordelen en dus eenvoudigweg maatwerk moeten leveren. Deze verplichting is overigens neergelegd in artikel 4, lid 3, Kri en ziet dus op het beoordelen van alle verzoeken om internationale bescherming en op alle aspecten van deze beoordeling in een concrete procedure. Dat verweerder weinig houvast zal hebben omdat persoonlijke en individuele omstandigheden aanzienlijk kunnen verschillen, zal deze individuele beoordeling complex maken, maar doet niet af aan de verplichting van verweerder om de relevante elementen te duiden en kenbaar te betrekken bij de risicotaxatie en de toepassing van de glijdende schaal.
51. Het Hof heeft er bovendien in punt 67 op gewezen dat in dit verband met name elementen die eigen zijn aan het privé-, familie- of beroepsleven van de verzoeker
en waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen(onderstreping en cursivering door de rechtbank) dat zij het risico op een dergelijke ernstige schade voor hem zullen vergroten wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, als relevant kunnen worden beschouwd.
52. De rechtbank stelt vast dat de bewijsdrempel die de Afdeling in de uitspraak van 30 augustus 2023 aanlegt, gelet op deze overweging van het Hof in het arrest X, Y te hoog is door -kennelijk- te vereisen dat uit (statistieken in) nieuwsberichten moet kunnen worden afgeleid dat kinderen eerder dan volwassenen daadwerkelijk slachtoffer zijn geworden van willekeurig geweld. Het verrichten van een risicotaxatie voor deze eisers verschilt echter wezenlijk van de beoordeling of dit risico zich reeds heeft verwezenlijkt voor andere kinderen. Het enkel aannemelijk kunnen maken van een verhoogd risico door gegevens te kunnen overleggen van aantallen minderjarigen die reeds slachtoffer van willekeurig geweld zijn geworden, stelt te hoge eisen aan het onderbouwen van een beschermingsbehoefte. Het vereisen van een onderbouwing dat kinderen in Libië eerder dan volwassenen slachtoffer worden van willekeurig geweld maakt het aannemelijk maken van dit verhoogd risico welhaast onmogelijk en dat acht de rechtbank niet in lijn met de hiervoor aangehaalde uitleg van het Hof in punt 67.
53. In het kader van de glijdende schaal overweegt de rechtbank voorts dat eisers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hun verblijf buiten Libië en met name de lange duur hiervan, een verhoogd risico met zich brengt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Voor zover eisers in dit verband hebben verwezen naar de verklaring van dr. I. Chertisch, overweegt de rechtbank dat de stellingen dat eisers bij terugkeer naar Libië frequent checkpoints moeten passeren en daarbij niet zullen kunnen verbergen dat ze lange tijd niet in Libië zijn geweest
éndat dit een verhoogd risico oplevert om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, onvoldoende zijn onderbouwd. De verklaring van dr. I. Chertisch is op dit punt voornamelijk gebaseerd op aannames en als na controle blijkt dat eisers langdurig buiten Libië hebben verbleven meebrengt dat zij om die reden worden onderworpen aan geweld, lijkt dit voort te komen uit gericht geweld. Eisers hadden dit nader moeten toelichten. Ook valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom eisers bij elke controle, voor zover die er zijn, zouden moeten vertellen welke werkzaamheden voor welke politicus eiser heeft verricht en hij dit niet eenvoudigweg kan en zal verzwijgen.
54. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft onderzocht of aan eisers subsidiaire bescherming moet worden geboden omdat verweerder onvoldoende deugdelijk toepassing heeft gegeven aan de glijdende schaal en dus onvoldoende grondig heeft onderzocht of eisers een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri. Verweerder zal deze beoordeling opnieuw dienen te verrichten en daarbij -tenminste- in moeten gaan op de werkzaamheden van eiser, de gezinssamenstelling en de leeftijd van de kinderen en het risico dat de zes minderjarig kinderen zelf lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. Verweerder is overigens gehouden om nader na te gaan of er meer elementen in de relazen van eisers en de door hen overgelegde bewijsmiddelen zijn die moeten worden betrokken bij het toepassen van de glijdende schaal.
Artikel 8 EVRM
55. Eisers hebben in de aanvankelijke gronden van beroep en dus nadat de bestreden besluiten zijn genomen, gesteld dat hen vanwege de ondertoezichtstellingen van hun kinderen een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM moest worden verleend. Tijdens de voortgezette behandeling van het beroep op 1 december 2023 hebben eisers dit argument laten vallen omdat de kinderen niet langer onder toezicht zijn gesteld. Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder hen desondanks een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM moet verlenen en wel in verband met de duur van de procedure. Eisers vinden dat het tijdsverloop door onder meer het besluitmoratorium en de prejudiciële procedure moet leiden tot verblijfsaanvaarding. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven dat dit argument eerst op zitting naar voren is gebracht, verweerder dit dus niet heeft kunnen beoordelen en dat de rechtbank de behandeling van het beroep in deze fase van de procedure hiervoor niet gaat aanhouden wegens strijd met de goede procesorde. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat eisers een aanvraag kunnen indienen om verblijf op grond van artikel 8 EVRM te verkrijgen.
Conclusie
56. Zoals hiervoor gemotiveerd zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, reeds omdat verweerder in de bestreden besluiten niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen zogenoemde “kale 15c-situatie” in Libië is en verweerder geen aanvullend besluit heeft uitgebracht, maar heeft volstaan met het indienen van een verweerschrift met een aanvullende beoordeling.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat verweerder opnieuw zal moeten beoordelen of toepassing van de glijdende schaal tot de conclusie leidt dat aan eisers subsidiaire bescherming moet worden verleend.
57. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De rechtbank bepaalt hiervoor een termijn die gelijkluidend is aan de termijn om een rechtsmiddel in te stellen.
De rechtbank neemt aan dat verweerder geen nieuw besluit zal nemen, maar een oordeel van de Afdeling wenst te verkrijgen over de toepassing van het arrest X, Y door de rechtbank en de rechtbank neemt ook aan ook eisers in hoger beroep willen gaan om van de hoogste rechter een oordeel te verkrijgen over de gevolgen van het arrest X, Y voor de rechtspraktijk in het algemeen en de onderhavige procedure in het bijzonder. De rechtbank heeft dit ter zitting ook zo met partijen besproken en begrijpt in zekere zin dat niet zal worden berust in de onderhavige uitspraak.
Om hoger beroep mogelijk te maken zal de rechtbank dan ook geen tussenuitspraak doen om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen, maar een einduitspraak doen.
58. De rechtbank geeft verweerder tot slot mee dat indien wel een nieuw besluit wordt genomen, verweerder bij de vermelding van de rechtsgevolgen en de terugkeerplicht een land van bestemming dient op te nemen. Dit ontbreekt in de bestreden besluiten.
59. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank als volgt vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit:
- indienen beroep – 1 punt
- verschijnen ter zitting bij de rechtbank op 10 februari 2022 – 1 punt
- verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 23 maart 2023 – 2 punten
- het indienen van een zienswijze na het arrest – 0,5 punt
- verschijnen ter zitting bij de rechtbank op 1 december 2023 – 1 punt
De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank van 15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376), 7 juli 2021 (LH, ECLI:NL:RBDHA:2021:6993), 14 november 2022 (C, B en X, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952) en 27 december 2022 (X, ECLI:NL:RBDHA:2022:14223, hersteld bij uitspraak van 11 januari 2023).
De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 837,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 6.905,25 (5,5 punten x 1,5 x € 837,-) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
De gestelde reiskosten zijn gespecifieerd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 242,72 ,- bij wijze van kilometervergoeding en overige kosten (774 km x € 0,28 + € 26,- parkeerkosten).
De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op € 7.147,97
(€ 6.905,25 + € 242,72).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op de asielaanvragen te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 7.147,97.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en
mr. G.J.W.M Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 20 december 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.