ECLI:NL:RVS:2023:3508

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
202302810/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 april 2023 het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 14 februari 2023 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de maatregel van bewaring op 6 februari 2023 onrechtmatig was, omdat deze berustte op een onjuiste wettelijke grondslag. De staatssecretaris heeft de maatregel op dezelfde dag opgeheven, maar stelde de vreemdeling opnieuw in bewaring. De vreemdeling stelde dat zijn vrijheid onrechtmatig was ontnomen en dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de eerste bewaring tijdig had opgeheven en dat er geen gebrek was dat de tweede bewaring onrechtmatig maakte. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw in bewaring mocht stellen op basis van de juiste wettelijke grondslag. De relatief korte periode dat de vreemdeling zonder wettelijke grondslag was vastgehouden, werd niet als een ernstige schending van zijn recht op vrijheid beschouwd. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder dat de staatssecretaris proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202302810/1/V3.
Datum uitspraak: 11 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 april 2023 in zaak nr. NL23.4647 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft eerder bij mondelinge uitspraak van 14 februari 2023 geoordeeld dat de op 6 februari 2023 aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring van begin af onrechtmatig was, omdat die berustte op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft toen de opheffing van die maatregel bevolen. De staatssecretaris heeft die maatregel op dezelfde dag opgeheven en heeft de vreemdeling vervolgens opnieuw in bewaring gesteld. Over die bewaring gaat deze procedure.
2.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de eerste bewaring tijdig heeft opgeheven en tijdig de wettelijke grondslag van de bewaring heeft gewijzigd, zodat er geen gebrek is dat de bewaring van 14 februari 2023 ook onrechtmatig maakt. Hij voert daarover aan dat de staatssecretaris direct na de zitting op 14 februari 2023 omstreeks 11.35 uur telefonisch de uitspraak van de rechtbank heeft doorgegeven, dat zijn bewaring toen niet daadwerkelijk werd opgeheven, maar dat pas om 14.15 uur de wettelijke grondslag van de bewaring werd omgezet. Omdat hem toen al negen dagen onrechtmatig zijn vrijheid was ontnomen, is er volgens hem inmiddels sprake van een ernstige schending van zijn recht om in vrijheid te worden gesteld als zijn bewaring onrechtmatig is.
3.       De grief faalt. De Afdeling legt dat hierna uit.
3.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan het vereiste dat de inbewaringstelling na een bevel daartoe van de rechtbank onverwijld is opgeheven. Daarvoor moet de bewaring binnen zes uur na de verzending van haar uitspraak worden beëindigd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7114. De staatssecretaris heeft de bewaring van 6 februari 2023 ruimschoots binnen die termijn opgeheven.
3.2.    De rechtbank heeft verder terecht geen reden gezien om de bewaring alleen al onrechtmatig te achten omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet daadwerkelijk in vrijheid heeft gesteld, maar hem opnieuw in bewaring heeft gesteld. Artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt - voor zover hier van belang - dat de inbewaringstelling door een administratieve of een rechterlijke autoriteit wordt gelast en dat de betrokken vreemdeling onmiddellijk wordt vrijgelaten als zijn bewaring niet rechtmatig is. Die bepaling staat er niet aan in de weg dat de staatssecretaris de bewaring van een vreemdeling opheft en die vreemdeling opnieuw in bewaring stelt wanneer daarvoor gronden bestaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:281, onder 4.1. De staatssecretaris mocht de vreemdeling opnieuw, maar dan op de juiste wettelijke grondslag, in bewaring stellen. Of de staatssecretaris de eerdere bewaring uit eigen beweging heeft opgeheven of de rechtbank een bevel daarvoor heeft gegeven, maakt geen verschil. Opheffing op initiatief van de staatssecretaris zelf speelde bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353. Een bevel van de rechtbank speelt in de situatie die de Afdeling in deze zaak beoordeelt.
3.3.    De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende bewaring niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt en dat er geen redenen zijn om een uitzondering op dat uitgangspunt aan te nemen in dit geval.
3.3.1. De Afdeling stelt vast dat de opheffing van de bewaring van 6 februari 2023 op 14 februari 2023 om 12.32 uur die dag is ondertekend, en dat de opvolgende maatregel van bewaring om 12.45 uur die dag is ondertekend en om 14.15 uur is opgelegd. De vreemdeling is een uur en drie kwartier zonder wettelijke grondslag vastgehouden.
3.3.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005 volgt dat als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083, onder 6.1, volgt dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885, onder 3.2, waaruit volgt dat aan een opeenstapeling van ernstige gebreken een zwaar gewicht toekomt.
3.3.3. De relatief korte periode dat de vreemdeling zonder wettelijke grondslag is vastgehouden, levert op zichzelf geen ernstige schending op, als bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 12 juni 2018. Daarvoor is van belang dat de vreemdeling met toepassing van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 opgehouden had moeten worden, maar dat de staatssecretaris ruimschoots binnen de zes uur die hij bij toepassing van die bepaling ter beschikking had gehad, de vreemdeling heeft gehoord en de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Ook wanneer de vrijheidsontneming in samenhang wordt gezien met de onjuiste grondslag van de op 6 februari 2023 opgelegde maatregel, waardoor de vreemdeling negen dagen onrechtmatig in bewaring zat, is van zo’n ernstige schending geen sprake. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2023, waarin wel een ernstige schending van het recht op vrijheid is vastgesteld, omdat de gebreken in de eerste bewaring tot een onrechtmatige vrijheidsontneming van bijna een maand hadden geleid. Er is geen reden om af te wijken van het genoemde uitgangspunt. De onrechtmatige bewaring vanaf 6 februari 2023 werkt in dit geval dus niet door naar de bewaring vanaf 14 februari 2023.
4.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2023
47