ECLI:NL:RBDHA:2021:10658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
NL21.14832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de verplichting tot voortvarend handelen door de staatssecretaris in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling, eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de uitvoering van de maatregel. Eiser had op 20 september 2021 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel, die op 9 augustus 2021 was opgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder gedurende het gehele bewaringstraject de verplichting heeft om te beoordelen of kan worden volstaan met een lichter middel. Dit is niet gebeurd, waardoor de maatregel niet langer rechtmatig kon worden geacht. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en eiser in vrijheid gesteld. Tevens is er een schadevergoeding van € 3.600,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige detentie, en zijn de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.496,-. De rechtbank heeft benadrukt dat de nationale rechtspraktijk, waarin de bewaringsrechter niet bevoegd is om het detentieregime te toetsen, in strijd is met het Unierecht, en dat er een effectief rechtsmiddel moet zijn voor vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14832

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1995, van Poolse nationaliteit, eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Verweerder heeft op 9 augustus 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft op 20 september 2021 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Ter zitting is verduidelijkt dat tevens is beoogd aanspraak te maken op schadevergoeding indien het beroep gegrond wordt verklaard.
Verweerder heeft op 21 september 2021 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 25 augustus 2021 (in de zaak NL21.13146) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig is bevonden door de rechtbank. Daarom dient de rechtbank zich in deze procedure te beperken tot het beoordelen of sinds het moment van het sluiten van het onderzoek op 23 augustus 2021 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
2. Gemachtigde van eiser heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en daarom de maatregel gedurende de gehele te toetsen periode onrechtmatig is. Gemachtigde van eiser heeft hiertoe verwezen naar het tijdsverloop tussen de verschillende handelingen zoals die blijken uit de voortgangsrapportage. Tevens is gewezen op de omstandigheid dat in de Vreemdelingencirculaire is bepaald dat ten aanzien van EU-burgers nooit een BMA-advies wordt opgesteld. In het onderhavige geval is het dan ook bevreemdend dat de bewaring voortduurt in afwachting van het opvragen van advies aan het BMA. Voor zover verweerder enkel advies wil over de voorwaarden waaronder eiser naar Polen kan reizen had de regievoerder dit ook kunnen vragen aan de behandelaar(s) van eiser.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de M120 niet blijkt of verweerder bij de voortzetting van de maatregel heeft beoordeeld of op enig moment na oplegging van de maatregel alsnog kan worden volstaan met een lichter middel. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd betekent de omstandigheid dat de rechtbank het beroep tegen de oplegging van de maatregel ongegrond heeft verklaard niet dat verweerder gedurende de voortduring van de maatregel niet steeds moet bezien of alsnog kan worden volstaan met een lichter middel. Deze verplichting ziet dus niet enkel op een beoordeling op het moment van oplegging van de maatregel, maar ziet op de hele periode waarin de maatregel is opgelegd. In het onderhavige geval heeft te gelden dat verweerder gedurende geruime tijd in afwachting is geweest van het ondertekenen van de toestemmingsverklaring door eiser. In de M120 is opgenomen dat eiser op 7 september 2021 wel
wiltekenen. De rechtbank heeft verweerder gevraagd waarom hij er, gelet op het niet aanspreekbaar zijn van eiser, zijn beschreven medische problematiek en de beschrijving door de gemachtigde van verklaringen die eiser aflegt, van uitgaat dat het tot 7 september 2021 feitelijk niet tekenen voortkomt uit onwil in plaats van onvermogen aan de zijde van eiser. Verweerder heeft daarop aangegeven dat waar in de M120 is vermeld “niet willen tekenen” dit niet letterlijk moet worden genomen omdat lijkt dat sprake is van onvermogen. De rechtbank overweegt dat dan temeer geldt dat had moeten worden bezien of kon worden volstaan met een lichter middel. In het verslag van het vertrekgesprek dat heeft plaatsgevonden op 6 september 2021 is opgenomen dat de behandelaar van eiser heeft aangegeven dat het toestandsbeeld van eiser niet stabiel is en een gesprek met eiser niet mogelijk is. Vervolgens is vermeld dat door eiser in het vertrekgesprek geen omstandigheden zijn aangevoerd naar aanleiding waarvan de bewaringsmaatregel niet langer zou kunnen voortduren. Op verweerder rust de verplichting om -gedurende het gehele bewaringstraject- te bezien of kan worden volstaan met een lichter middel. Nu eiser niet in staat is gebleken om zelf omstandigheden aan te dragen die bij deze beoordeling kunnen worden betrokken, had verweerder moeten nagaan of een indicatie bestaat op welke termijn eiser tot het voeren van een gesprek in staat zou zijn en indien de behandelaars hier geen uitspraak over kunnen doen dit bij de beoordeling of de maatregel kan voortduren moeten betrekken. Verweerder heeft eiser in bewaring gesteld om de feitelijke uitzetting naar Polen te kunnen effectueren. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat uitzetting niet kan plaatsvinden zonder medisch advies in te winnen over de reisvoorwaarden. Dit advies kan van het BMA enkel worden verkregen indien eiser toestemming tot inzage in zijn medisch dossier geeft. Nu er gedurende geruime tijd geen enkele indicatie was wanneer eiser deze toestemming zou geven of zelfs maar in staat zou zijn tot het voeren van een gesprek met de regievoerder had verweerder in dit specifieke geval dienen te motiveren waarom geen aanleiding bestond om het gedwongen vreemdelingrechtelijk kader waarin de opname in Veldzicht plaatsvindt te handhaven. Verweerder had bijvoorbeeld door dit voor te leggen aan Veldzicht tenminste kunnen onderzoeken of eiser ook zijn behandeling in Veldzicht zou kunnen voortzetten vanuit een vrijwillig kader en gedurende welke voorzetting verweerder de uitzetting had kunnen voorbereiden. De M120 geeft geen blijk van overwegingen op dit punt.
4. Uit door eiser overgelegde informatie volgt dat Veldzicht de behandeling die wordt aangeboden niet afstemt op het juridisch kader waarin de opname plaatsvindt, maar op de door de vreemdeling benodigde zorg. De rechtbank leidt uit deze toelichting af dat indien de opname van eiser niet plaats zou vinden bij wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, maar bijvoorbeeld met een (civiele) rechterlijke machtiging of op verzoek van eiser, eiser dezelfde behandeling zou krijgen aangeboden en in die zin het juridische kader niet zal worden ervaren door eiser. Dit laat onverlet dat indien verweerder de maatregel handhaaft en de opname in Veldzicht een gedwongen vreemdelingrechtelijk karakter heeft, verweerder steeds verplicht is om te bezien en te motiveren dat uitzetting alleen kan worden gerealiseerd door dit gedwongen kader, verweerder steeds voortvarend moet handelen en tegelijkertijd de uitzetting binnen een redelijke termijn mogelijk moet zijn.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende aan deze verplichting(en) heeft voldaan en dit de maatregel van bewaring gedurende de door de rechtbank te toetsen periode onrechtmatig maakt.
6. De eis dat gedurende het gehele bewaringstraject en ongeacht de locatie waar de tenuitvoerlegging van de maatregel plaatsvindt voortvarend moet worden gehandeld behelst een verplichting voor verweerder. Het is immers verweerder die eiser detineert. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangegeven doet de (niet onderbouwde) vooronderstelling dat eiser en/of zijn gemachtigde het bewaringstraject kan bespoedigen door zelf zijn behandelaar(s) aan te sporen de medische stukken aan het BMA te doen toekomen zodat geadviseerd kan worden over de reisvoorwaarden, niet af aan de
verplichting van verweerder om steeds voortvarend te handelen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het opvragen van een BMA-advies zinloos is omdat uit de Vc volgt dat nimmer een BMA-advies wordt opgemaakt ten behoeve van EU-onderdanen. Verweerder heeft genoegzaam gemotiveerd dat niet een volledig BMA-advies wordt gevraagd maar enkel wordt verzocht om aan te geven of eiser thans kan reizen. Gemachtigde van eiser kan echter wel worden gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op het gedurende lange tijd ontbreken van de toestemming van eiser om BMA inzage te verlenen in zijn medische dossier, het voor de hand had gelegen om de behandelaar(s) van eiser dan wel de Geneesheer-directeur om advies over een voorgenomen uitzetting te bevragen. Het standpunt van verweerder dat dit nooit wordt gedaan vanwege de behandelrelatie kan de rechtbank in dit verband niet volgen. Het op te vragen advies heeft geen verblijfsaanvaarding tot doel en de vertrekplicht van eiser staat vast zodat weinig relevant is dat de behandelaar vanwege de behandelrelatie niet “objectief” zou zijn. In de uitzonderlijke situatie dat een vreemdeling, zoals eiser, gedurende lange tijd vanwege ernstige medische problematiek niet in staat is tot het voeren van een gesprek en het bepalen van zijn wil om al dan niet een toestemmingsverklaring te tekenen is maatwerk vereist. Het wachten totdat eiser de toestemmingsverklaring tekent omdat “altijd” een advies aan BMA wordt gevraagd en zolang eiser dit feitelijk niet doet de bewaring wordt gehandhaafd, leidt tot de conclusie dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. De rechtbank betrekt hierbij dat gedurende deze fase van tenuitvoerlegging van de maatregel had kunnen worden bezien of op andere wijze medisch advies kon worden verkregen, dan wel vanwege het niet in te schatten tijdsverloop dat is gemoeid met het verkrijgen van medisch advies over de reisvoorwaarden, kenbaar had moeten worden beoordeeld of de maatregel kon voortduren.
7. Door verweerder is ter zitting benadrukt dat zowel de IND, de DT&V en de regievoerder uiterst zorgvuldig met eiser omgaan en steeds zijn belang voorop stellen. De rechtbank twijfelt in het geheel niet aan deze intenties en inspanningen. Dat laat onverlet dat de rechtbank deze intenties niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid kan betrekken en evenmin kan veronderstellen dat eiser wellicht baat heeft bij de behandeling die hij thans krijgt in Veldzicht. Eiser heeft immers verzocht om opheffing van de bewaring en daarmee om beëindiging van het vreemdelingrechtelijke kader van de opname in Veldzicht. De rechtbank dient dan alleen de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel te beoordelen. De rechtbank dient bij de vaststelling dat de maatregel niet langer rechtmatig is over te gaan tot opheffing van de maatregel en daarmee tot invrijheidstelling van eiser. De rechtbank zal daartoe ook, gelet op de vaststelling dat verweerder onvoldoende kenbaar heeft bezien of op enig moment had kunnen en dus moeten worden volstaan met een lichter middel en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, overgaan. De rechtbank kan, zoals ter zitting besproken, niet bewerkstelligen dat de opname van eiser in Veldzicht na opheffing van de maatregel blijft voortduren onder een andere titel. Het is aan eiser en zijn gemachtigde om na te gaan of verdere behandeling wenselijk dan wel noodzakelijk is en te bewerkstelligen dat opname in Veldzicht vanuit een vrijwillig kader kan worden voortgezet.
8. Gemachtigde van eiser heeft zich voorts gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de jurisprudentie van de Afdeling, voor zover die betrekking heeft op het verbod voor de bewaringsrechter om een oordeel te geven over het detentieregime en de wijze van tenuitvoerlegging van de vreemdelingendetentie en dit oordeel te betrekken bij de vraag of de detentie onrechtmatig moet worden bevonden, in strijd is met het Unierecht.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. In de jurisprudentie van de Afdeling is reeds gedurende geruime tijd aangenomen dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de bewaring het detentieregime en/of de feitelijke toepassing van het regime te betrekken.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 mei 2021 2020 (ECLI:NL:RVS:2021:967) -onder meer- overwogen dat:
(…)

5. De klacht over de tweede quarantaineperiode gaat niet over de feitelijke toepassing van het regime, waarvoor een andere rechtsgang openstaat (uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795), maar over de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel. De Afdeling kan zich daarom over deze vraag uitlaten.

(…)

11. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2795) -onder meer- overwogen dat:
(…)
6
(…)
“Hieruit volgt dat de in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde omstandigheden van bewaring de eerbiediging van de grondrechten moeten waarborgen (vergelijk punt 42 van het arrest van 28 april 2011, El Dridi, ECLI:EU:C:2011:268). Dit wordt ook in overweging 17 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn bevestigd.
Hoewel artikel 16 geen voorschriften voor bepaalde materiële omstandigheden van bewaring bevat, wordt in overweging 3 van de considerans verwezen naar "Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer" van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 4 mei 2005.
(…)
De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat in de uitvoering van het regime zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met het beginsel van minimale beperkingen, bedoeld in onder meer artikel 2, derde lid, van de Pbw en artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000.
(…)
Zolang de staatssecretaris in de uitvoering van het regime in DC Rotterdam zoveel mogelijk rekening houdt met het beginsel van minimale beperkingen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoering van het regime in het DC Rotterdam in strijd is met artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn.

7. Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar een aantal door hem overgelegde rapporten heeft geklaagd over het gebruik van disciplinaire straffen zoals het plaatsen in afzondering of in een isoleercel in het DC Rotterdam, gaat deze klacht over de feitelijke toepassing van het regime binnen het DC Rotterdam. Ook de klacht dat hij op grond van maatregelen, waarmee wordt geprobeerd het verspreiden van het coronavirus binnen het DC Rotterdam te voorkomen, langdurig in zijn cel moet verblijven of apart wordt geplaatst, gaat over de feitelijke toepassing van het regime.

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BO8075, heeft de rechtbank over deze klachten terecht overwogen dat daarvoor een andere rechtsgang openstaat.

12. In de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8075) heeft de Afdeling -onder meer- het navolgende overwogen:
(…)
2.1.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 april 2005 in zaak nr. 200410273/1, JV 2005/308), dient de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van een maatregel in de zin van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de V w 2000) te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de maatregel, bezien in het licht van het daar geldende regime. Daarbij gaat het dus om de aanwijzing van de inrichtingscategorie, waartoe die plaats of ruimte behoort, zoals in dit geval een huis van bewaring, waarvan bij algemeen verbindend voorschrift is bepaald dat daarin personen in vreemdelingenbewaring kunnen worden opgenomen en waarvoor een regime is vastgesteld. Voor zover een vreemdeling bij een door hem tegen de oplegging van de maatregel ingesteld beroep klaagt over de toepassing van dat regime op de locatie waar die maatregel ten uitvoer wordt gelegd, valt die klacht buiten het in artikel 94, vierde lid, van de V w 2000 in samenhang met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aangegeven toetsingskader en kan deze reeds daarom niet tot gegrondbevinding van dat beroep leiden.
(…)
13. In de uitspraak van 28 april 2005 in zaak nr. 200410273/1 (ECLI:NL:RVS:2005:15) heeft de Afdeling onder meer overwogen dat:
2.1.
In de eerste grief klaagt de minister dat - samengevat weergegeven - de rechtbank, door de klacht van de vreemdeling over de duur van de dagelijkse insluiting in de cel in het huis van bewaring te honoreren, heeft miskend dat ingevolge de artikelen 60 en 69 van de Penitentiaire Beginselenwet voor dergelijke klachten een de rechter in vreemdelingenzaken uitsluitende rechtsgang openstaat bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht van het Detentiecentrum Zeist en de beroepscommissie van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.
2.1.1.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.1.2.
Bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van deze bepaling dient de rechtbank zich te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Voor zover de desbetreffende vreemdeling over de toepassing van het regime binnen die plaats of ruimte klaagt, kan die klacht niet tot gegrondbevinding van het beroep leiden.(…)
De rechtbank stelt vast dat de jurisprudentielijn dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de bewaring het detentieregime en/of de feitelijke toepassing van het regime te betrekken is ingezet in 2005.
De rechtbank merkt hierbij op dat in de Penitentiaire Beginselenwet
nietis bepaald dat de klachtprocedure de rechter in vreemdelingenzaken uitsluit om van klachten kennis te nemen en daarover een oordeel te geven indien wordt verzocht om invrijheidstelling. Hoofdstuk XI van de Beginselenwet regelt de beklagprocedure bij de beklagcommissie en hoofdstuk XII voorziet in de procedure om beroep in te stellen tegen de uitspraak van de beklagcommissie. De artikelen 60 en 69 van de Penitentiaire Beginselenwet bepalen -kort gezegd- waarover bij wie kan worden geklaagd en binnen welke termijn dit dient te geschieden. Ook in het Handboek Rechtspositie Gedetineerden, dat is samengesteld door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, is geen enkele bepaling opgenomen dat de klachtprocedure beoogt een rechtsgang bij de bewaringsrechter uit te sluiten. Voor zover dit wel zou zijn bepaald overweegt de rechtbank dat dit onverlet laat dat een dergelijke bepaling in overeenstemming dient te zijn met het Unierecht indien detentie plaatsvindt op grond van de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet voor zover die is gebaseerd op deze richtlijnen en verordening.
14. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de uitspraken van 2005 de Terugkeerrichtlijn en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie nog niet bestonden en de Afdeling zich in 2005 dus geen rekenschap heeft kunnen geven van de vraag of deze jurisprudentielijn in overeenstemming is met het Unierecht.
15. Voor zover de Afdeling in de uitspraak van 20 november 2020 aan artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn, dat ziet op de omstandigheden van de bewaring, heeft getoetst was in die procedure enkel de vraag aan de orde of het DTC een speciale inrichting voor bewaring is.
De vraag of de bewaringsrechter moet kunnen oordelen over omstandigheden van de detentie voor zover de vreemdeling stelt dat de feitelijke toepassing van het detentieregime een onrechtmatige inbreuk van zijn grondrechten met zich brengt is niet aan de orde geweest.
16. De rechtbank heeft aan de hand van de gepubliceerde uitspraken niet kunnen nagaan of de Afdeling de in 2005 uiteengezette motivering tot aan de meest recente uitspraak heeft getoetst aan het Unierecht. De rechtbank kan evenmin vaststellen of dit, anders dan door gemachtigde in de onderhavige zaak, aan de Afdeling is voorgelegd.
17. De rechtbank overweegt voorts dat de Beklagcommissie en de RSJ, indien zij tot de conclusie komen dat een ordemaatregel of disciplinaire straf ten onrechte is opgelegd, moeten volstaan met de vaststelling hiervan, de beëindiging van de ordemaatregel en/of de disciplinaire straf en met het bepalen of schadevergoeding ter compensatie is aangewezen.
De Beklagcommissie en de RSJ zijn niet bevoegd om bij het vatststellen van gebreken over te gaan tot beëindiging van de detentie. De Penitentiaire Beginselenwet is toegespitst op detentie in een strafrechtelijk kader. Op het moment dat een aanvang wordt gemaakt met de tenuitvoerlegging van een straf of vervangende hechtenis staat de duur van de vrijheidsbeneming vast. Het is immers de (straf-)rechter die de straf heeft opgelegd en daarmee de duur heeft bepaald. Bij de oplegging van een maatregel van bewaring, die niet door een rechter geschiedt maar door een bestuursorgaan, staat de duur van de te ondergane detentie echter niet vast en kan de gedetineerde de bewaringsrechter verzoeken om de rechtmatigheid van de oplegging en de voortduring van de maatregel te toetsen en over te gaan tot beëindiging van de detentie. Indien de bewaringsrechter, al dan niet ambtshalve, vaststelt dat de maatregel onrechtmatig is dient de bewaringsrechter immers tot opheffing van de maatregel en invrijheidstelling over te gaan.
18. Het instellen van beroep tegen de oplegging dan wel voortduring van de maatregel is een effectief rechtsmiddel juist omdat dit tot invrijheidstelling kan leiden en daarmee een onrechtmatige inperking op het recht op vrijheid kan beëindigen. De mogelijkheid van het entameren van de beklagprocedure is weliswaar een separate procedure, maar is, nu die ongeacht of het regime of de tenuitvoerlegging van de detentie een situatie oplevert die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en/of artikel 6 van het Handvest, nimmer tot invrijheidstelling kan leiden, geen gelijkwaardige procedure. Voor zover de Afdeling de beklagprocedure heeft geduid als “rechtsgang” overweegt de rechtbank dan ook dat geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte zoals artikel 47 van het Handvest vereist. De rechtbank overweegt dat de beklagprocedure, zoals die is opgenomen in de Penitentiaire Beginselenwet en die een in vreemdelingbewaring geplaatste gedetineerde de mogelijkheid biedt om een klacht in te dienen, geen valide argument is om toetsing door de bewaringsrechter overbodig te achten en daarom te verbieden. Door een verbod voor de bewaringsrechter om een gestelde schending van grondrechten van een individu die door de overheid is gedetineerd te onderzoeken en hier een uitspraak over te doen bestaat er geen rechtsgang in de zin van artikel 47 van het Handvest. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat uit de Penitentiaire Beginselenwet bovendien volgt dat de klachtprocedure enkel open staat voor klachten door de gedetineerde over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Dit betekent dat klachten die zien op het detentieregime als zodanig en/of de feitelijke toepassing van het regime, ook als wordt aangevoerd dat sprake is van een situatie die mogelijk in strijd is met artikel 4 van het Handvest, niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
De bewaringsrechter dient dan ook toegang tot de rechter te bieden door gestelde schendingen van grondrechten tijdens detentie op vreemdelingrechtelijke grondslag te onderzoeken en te beoordelen.
19. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie garandeert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en vereist daarmee een effectief rechtsmiddel. Indien een vreemdeling de rechter verzoekt om hem in vrijheid te stellen omdat het detentieregime en/of de feitelijke tenuitvoerlegging van de detentie een schending van zijn grondrechten oplevert, dient de bewaringsrechter dan ook om dat daadwerkelijke effectieve rechtsmiddel te bieden, gelet op artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest en artikel 6 van het Handvest, grondig te onderzoeken of de inbreuk op het recht op vrijheid rechtmatig is. Indien de rechter constateert dat het regime en/of de wijze van tenuitvoerlegging de detentie onrechtmatig maakt dient de rechter over te gaan tot onmiddellijke opheffing van de maatregel van detentie tot onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling.
20. De rechtbank concludeert dan ook dat de nationale rechtspraktijk, waarin het de bewaringsrechter is verboden indien om beëindiging van de detentie wordt verzocht met als argument dat het regime en/of feitelijke tenuitvoerlegging hiervan een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid is, deze beroepsgrond te beoordelen en te betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet verenigbaar is met het Unierecht. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om deze rechtsvraag bij wijze van prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
21. De rechtbank zal een gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde beroepsgrond die ziet op het detentieregime en/of de wijze van tenuitvoerlegging hiervan, indien de beroepsgrond is te kwalificeren als “arguable claim”, dan ook inhoudelijk beoordelen. Indien de gestelde feiten de drempel van artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest halen, zal de rechtbank overgaan tot opheffing van de maatregel en invrijheidstelling van de vreemdeling.
22. In de onderhavige procedure is aangevoerd dat eiser in de eerste fase van de detentie in afzondering is geplaatst en is onderworpen aan cameratoezicht. Uit het in deze procedure overgelegde verweer van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het DTC tegen de klacht die eiser bij de Beklagcommissie heeft ingediend blijkt dat de directie erkent dat er formele gebreken kleven aan de ordemaatregel die is opgelegd. In het verweer is aangegeven dat eiser in zijn hoedanigheid als klager niet is gehoord voorafgaand aan oplegging van de ordemaatregel en de maatregel evenmin tijdig is uitgereikt. De directie heeft zich in dit verweer evenwel op het standpunt gesteld dat de ordemaatregel ondanks deze formele gebreken terecht is opgelegd. In het verweer is gemotiveerd dat gelet op de gemoedstoestand van eiser zowel de huisarts als de psycholoog bij de intake hebben geadviseerd om eiser in afzondering en onder cameratoezicht te plaatsen en dat de directeur dit advies heeft overgenomen. Eiser heeft van 10 augustus 2021 tot aan zijn uitplaatsing naar Veldzicht op 19 augustus 2021 in het DTC op grond van deze ordemaatregel in afzondering en onder cameratoezicht verbleven. De ordemaatregel is volgens het verweer eerst komen te vervallen door de uitplaatsing naar Veldzicht.
Eiser stelt zich op het standpunt dat gelet op het verweerschrift de (voortduring van de) maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De rechtbank komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze grond omdat de ordemaatregel is opgelegd en tenuitvoergelegd bij de aanvang van de detentie en buiten de periode valt die de rechtbank bij de beoordeling van dit volgberoep dient te betrekken. Indien gemachtigde van eiser zich op het standpunt stelt dat de beoordeling door de rechtbank van het eerste beroep tegen de maatregel onjuist is had dit in dit eerste beroep naar voren moeten worden gebracht zodat dit, indien de grond niet gehonoreerd zou worden, bij de Afdeling als grief had kunnen worden voorgelegd. Voor zover gemachtigde van eiser heeft gewezen op de omstandigheid dat het verweer van de directie gedateerd is op 1 september 2021 en deze datum wel binnen de door de rechtbank te toetsen periode valt doet dit niet aan de vaststelling dat de ordemaatregel niet is opgelegd en tenuitvoergelegd in deze periode. Dat de directie een verweer naar aanleiding van de klacht van eiser heeft ingediend is immers niet wat ter toetsing voorligt. Eiser had bij het eerste beroep tegen de maatregel naar voren kunnen brengen dat hij niet is gehoord voorafgaand aan de oplegging van de ordemaatregel en de ordemaatregel niet tijdig is uitgereikt. Eiser kan door het indienen van een klacht bij de Beklagcommissie en de gang naar de RSJ bewerkstelligen dat de ordemaatregel wordt beëindigd en dat hij (financieel) wordt gecompenseerd indien de ordemaatregel niet had mogen worden opgelegd en/of er aan de oplegging formele gebreken kleven. Indien eiser een beoordeling door de bewaringsrechter wenst van zijn stelling dat de oplegging van de ordemaatregel moet leiden tot de vaststelling dat de bewaring niet rechtmatig is en de maatregel van bewaring moet worden opgeheven, had deze beroepsgrond dienen te worden aangevoerd in de vorige procedure. De rechtbank overweegt dan ook dat wordt afgezien van een verdere (inhoudelijke) beoordeling van de beroepsgrond dat de plaatsing in afzondering en onder cameratoezicht de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel vanaf 24 augustus 2021 onrechtmatig maakt.
23. Gemachtigde van eiser heeft tot slot onder verwijzing naar de Voorste Stroom-jurisprudentie aangegeven dat het onrechtmatige karakter van een bewaringsmaatregel wellicht kan worden gecompenseerd door het vergoeden van schade. De rechtbank heeft verweerder hierop gevraagd of hij, alvorens de uitspraak van de rechtbank te vernemen, bereid is over te gaan tot het voldoen van schade en daarmee wellicht intrekking van het volgberoep te bewerkstelligen. Verweerder heeft aangegeven hiertoe niet bereid te zijn en te persisteren bij het standpunt dat de bewaring steeds rechtmatig is geweest. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven enkel indien voortduring van de maatregel onrechtmatig is toe te komen aan de vraag of schadevergoeding moet worden toegekend.
24. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 24 augustus 2021 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
25. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht, zoals ter zitting verzocht, gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Hoewel niet valt uit te sluiten en zelfs aannemelijk is te achten dat eiser baat heeft bij de behandeling die hem in Veldzicht is geboden, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van de toe te kennen schadevergoeding over te gaan. Bij een onrechtmatig ondergane detentie wordt voorondersteld dat schade wordt geleden die door een financiële tegemoetkoming -enigszins- kan worden gecompenseerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser geen schade heeft geleden en overigens is de duur van de onrechtmatige detentie niet aan hem te wijten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om over te gaan tot een hogere vergoeding dan de standaardmatig toegekende bedragen. In beginsel is niet onaannemelijk dat detentie zwaarder zal worden ervaren indien sprake is van ernstige psychische en/of psychiatrische problematiek. In het onderhavige geval heeft eiser de onrechtmatige detentie ondergaan in Veldzicht waar hij, zoals door eiser is aangegeven en onderbouwd, een vergelijke behandeling en zorg heeft ontvangen indien hij zou zijn opgenomen in een vrijwillig kader. De rechtbank gaat dan ook over tot het toekennen van schadevergoeding voor 36 dagen ondergane onrechtmatig (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 36 x € 100,- (verblijf in PPC Veldzicht) = € 3.600,-.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
27. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.600,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.S. Abbing, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 28 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.