2.1.2.Bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van deze bepaling dient de rechtbank zich te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Voor zover de desbetreffende vreemdeling over de toepassing van het regime binnen die plaats of ruimte klaagt, kan die klacht niet tot gegrondbevinding van het beroep leiden.(…)
De rechtbank stelt vast dat de jurisprudentielijn dat de bewaringsrechter niet bevoegd is om bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de bewaring het detentieregime en/of de feitelijke toepassing van het regime te betrekken is ingezet in 2005.
De rechtbank merkt hierbij op dat in de Penitentiaire Beginselenwet
nietis bepaald dat de klachtprocedure de rechter in vreemdelingenzaken uitsluit om van klachten kennis te nemen en daarover een oordeel te geven indien wordt verzocht om invrijheidstelling. Hoofdstuk XI van de Beginselenwet regelt de beklagprocedure bij de beklagcommissie en hoofdstuk XII voorziet in de procedure om beroep in te stellen tegen de uitspraak van de beklagcommissie. De artikelen 60 en 69 van de Penitentiaire Beginselenwet bepalen -kort gezegd- waarover bij wie kan worden geklaagd en binnen welke termijn dit dient te geschieden. Ook in het Handboek Rechtspositie Gedetineerden, dat is samengesteld door de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, is geen enkele bepaling opgenomen dat de klachtprocedure beoogt een rechtsgang bij de bewaringsrechter uit te sluiten. Voor zover dit wel zou zijn bepaald overweegt de rechtbank dat dit onverlet laat dat een dergelijke bepaling in overeenstemming dient te zijn met het Unierecht indien detentie plaatsvindt op grond van de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet voor zover die is gebaseerd op deze richtlijnen en verordening.
14. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de uitspraken van 2005 de Terugkeerrichtlijn en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie nog niet bestonden en de Afdeling zich in 2005 dus geen rekenschap heeft kunnen geven van de vraag of deze jurisprudentielijn in overeenstemming is met het Unierecht.
15. Voor zover de Afdeling in de uitspraak van 20 november 2020 aan artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn, dat ziet op de omstandigheden van de bewaring, heeft getoetst was in die procedure enkel de vraag aan de orde of het DTC een speciale inrichting voor bewaring is.
De vraag of de bewaringsrechter moet kunnen oordelen over omstandigheden van de detentie voor zover de vreemdeling stelt dat de feitelijke toepassing van het detentieregime een onrechtmatige inbreuk van zijn grondrechten met zich brengt is niet aan de orde geweest.
16. De rechtbank heeft aan de hand van de gepubliceerde uitspraken niet kunnen nagaan of de Afdeling de in 2005 uiteengezette motivering tot aan de meest recente uitspraak heeft getoetst aan het Unierecht. De rechtbank kan evenmin vaststellen of dit, anders dan door gemachtigde in de onderhavige zaak, aan de Afdeling is voorgelegd.
17. De rechtbank overweegt voorts dat de Beklagcommissie en de RSJ, indien zij tot de conclusie komen dat een ordemaatregel of disciplinaire straf ten onrechte is opgelegd, moeten volstaan met de vaststelling hiervan, de beëindiging van de ordemaatregel en/of de disciplinaire straf en met het bepalen of schadevergoeding ter compensatie is aangewezen.
De Beklagcommissie en de RSJ zijn niet bevoegd om bij het vatststellen van gebreken over te gaan tot beëindiging van de detentie. De Penitentiaire Beginselenwet is toegespitst op detentie in een strafrechtelijk kader. Op het moment dat een aanvang wordt gemaakt met de tenuitvoerlegging van een straf of vervangende hechtenis staat de duur van de vrijheidsbeneming vast. Het is immers de (straf-)rechter die de straf heeft opgelegd en daarmee de duur heeft bepaald. Bij de oplegging van een maatregel van bewaring, die niet door een rechter geschiedt maar door een bestuursorgaan, staat de duur van de te ondergane detentie echter niet vast en kan de gedetineerde de bewaringsrechter verzoeken om de rechtmatigheid van de oplegging en de voortduring van de maatregel te toetsen en over te gaan tot beëindiging van de detentie. Indien de bewaringsrechter, al dan niet ambtshalve, vaststelt dat de maatregel onrechtmatig is dient de bewaringsrechter immers tot opheffing van de maatregel en invrijheidstelling over te gaan.
18. Het instellen van beroep tegen de oplegging dan wel voortduring van de maatregel is een effectief rechtsmiddel juist omdat dit tot invrijheidstelling kan leiden en daarmee een onrechtmatige inperking op het recht op vrijheid kan beëindigen. De mogelijkheid van het entameren van de beklagprocedure is weliswaar een separate procedure, maar is, nu die ongeacht of het regime of de tenuitvoerlegging van de detentie een situatie oplevert die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en/of artikel 6 van het Handvest, nimmer tot invrijheidstelling kan leiden, geen gelijkwaardige procedure. Voor zover de Afdeling de beklagprocedure heeft geduid als “rechtsgang” overweegt de rechtbank dan ook dat geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte zoals artikel 47 van het Handvest vereist. De rechtbank overweegt dat de beklagprocedure, zoals die is opgenomen in de Penitentiaire Beginselenwet en die een in vreemdelingbewaring geplaatste gedetineerde de mogelijkheid biedt om een klacht in te dienen, geen valide argument is om toetsing door de bewaringsrechter overbodig te achten en daarom te verbieden. Door een verbod voor de bewaringsrechter om een gestelde schending van grondrechten van een individu die door de overheid is gedetineerd te onderzoeken en hier een uitspraak over te doen bestaat er geen rechtsgang in de zin van artikel 47 van het Handvest. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat uit de Penitentiaire Beginselenwet bovendien volgt dat de klachtprocedure enkel open staat voor klachten door de gedetineerde over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Dit betekent dat klachten die zien op het detentieregime als zodanig en/of de feitelijke toepassing van het regime, ook als wordt aangevoerd dat sprake is van een situatie die mogelijk in strijd is met artikel 4 van het Handvest, niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
De bewaringsrechter dient dan ook toegang tot de rechter te bieden door gestelde schendingen van grondrechten tijdens detentie op vreemdelingrechtelijke grondslag te onderzoeken en te beoordelen.
19. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie garandeert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en vereist daarmee een effectief rechtsmiddel. Indien een vreemdeling de rechter verzoekt om hem in vrijheid te stellen omdat het detentieregime en/of de feitelijke tenuitvoerlegging van de detentie een schending van zijn grondrechten oplevert, dient de bewaringsrechter dan ook om dat daadwerkelijke effectieve rechtsmiddel te bieden, gelet op artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest en artikel 6 van het Handvest, grondig te onderzoeken of de inbreuk op het recht op vrijheid rechtmatig is. Indien de rechter constateert dat het regime en/of de wijze van tenuitvoerlegging de detentie onrechtmatig maakt dient de rechter over te gaan tot onmiddellijke opheffing van de maatregel van detentie tot onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling.
20. De rechtbank concludeert dan ook dat de nationale rechtspraktijk, waarin het de bewaringsrechter is verboden indien om beëindiging van de detentie wordt verzocht met als argument dat het regime en/of feitelijke tenuitvoerlegging hiervan een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid is, deze beroepsgrond te beoordelen en te betrekken bij het onderzoeken en beoordelen van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet verenigbaar is met het Unierecht. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om deze rechtsvraag bij wijze van prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.
21. De rechtbank zal een gemotiveerde en deugdelijk onderbouwde beroepsgrond die ziet op het detentieregime en/of de wijze van tenuitvoerlegging hiervan, indien de beroepsgrond is te kwalificeren als “arguable claim”, dan ook inhoudelijk beoordelen. Indien de gestelde feiten de drempel van artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest halen, zal de rechtbank overgaan tot opheffing van de maatregel en invrijheidstelling van de vreemdeling.
22. In de onderhavige procedure is aangevoerd dat eiser in de eerste fase van de detentie in afzondering is geplaatst en is onderworpen aan cameratoezicht. Uit het in deze procedure overgelegde verweer van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het DTC tegen de klacht die eiser bij de Beklagcommissie heeft ingediend blijkt dat de directie erkent dat er formele gebreken kleven aan de ordemaatregel die is opgelegd. In het verweer is aangegeven dat eiser in zijn hoedanigheid als klager niet is gehoord voorafgaand aan oplegging van de ordemaatregel en de maatregel evenmin tijdig is uitgereikt. De directie heeft zich in dit verweer evenwel op het standpunt gesteld dat de ordemaatregel ondanks deze formele gebreken terecht is opgelegd. In het verweer is gemotiveerd dat gelet op de gemoedstoestand van eiser zowel de huisarts als de psycholoog bij de intake hebben geadviseerd om eiser in afzondering en onder cameratoezicht te plaatsen en dat de directeur dit advies heeft overgenomen. Eiser heeft van 10 augustus 2021 tot aan zijn uitplaatsing naar Veldzicht op 19 augustus 2021 in het DTC op grond van deze ordemaatregel in afzondering en onder cameratoezicht verbleven. De ordemaatregel is volgens het verweer eerst komen te vervallen door de uitplaatsing naar Veldzicht.
Eiser stelt zich op het standpunt dat gelet op het verweerschrift de (voortduring van de) maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De rechtbank komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze grond omdat de ordemaatregel is opgelegd en tenuitvoergelegd bij de aanvang van de detentie en buiten de periode valt die de rechtbank bij de beoordeling van dit volgberoep dient te betrekken. Indien gemachtigde van eiser zich op het standpunt stelt dat de beoordeling door de rechtbank van het eerste beroep tegen de maatregel onjuist is had dit in dit eerste beroep naar voren moeten worden gebracht zodat dit, indien de grond niet gehonoreerd zou worden, bij de Afdeling als grief had kunnen worden voorgelegd. Voor zover gemachtigde van eiser heeft gewezen op de omstandigheid dat het verweer van de directie gedateerd is op 1 september 2021 en deze datum wel binnen de door de rechtbank te toetsen periode valt doet dit niet aan de vaststelling dat de ordemaatregel niet is opgelegd en tenuitvoergelegd in deze periode. Dat de directie een verweer naar aanleiding van de klacht van eiser heeft ingediend is immers niet wat ter toetsing voorligt. Eiser had bij het eerste beroep tegen de maatregel naar voren kunnen brengen dat hij niet is gehoord voorafgaand aan de oplegging van de ordemaatregel en de ordemaatregel niet tijdig is uitgereikt. Eiser kan door het indienen van een klacht bij de Beklagcommissie en de gang naar de RSJ bewerkstelligen dat de ordemaatregel wordt beëindigd en dat hij (financieel) wordt gecompenseerd indien de ordemaatregel niet had mogen worden opgelegd en/of er aan de oplegging formele gebreken kleven. Indien eiser een beoordeling door de bewaringsrechter wenst van zijn stelling dat de oplegging van de ordemaatregel moet leiden tot de vaststelling dat de bewaring niet rechtmatig is en de maatregel van bewaring moet worden opgeheven, had deze beroepsgrond dienen te worden aangevoerd in de vorige procedure. De rechtbank overweegt dan ook dat wordt afgezien van een verdere (inhoudelijke) beoordeling van de beroepsgrond dat de plaatsing in afzondering en onder cameratoezicht de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel vanaf 24 augustus 2021 onrechtmatig maakt.
23. Gemachtigde van eiser heeft tot slot onder verwijzing naar de Voorste Stroom-jurisprudentie aangegeven dat het onrechtmatige karakter van een bewaringsmaatregel wellicht kan worden gecompenseerd door het vergoeden van schade. De rechtbank heeft verweerder hierop gevraagd of hij, alvorens de uitspraak van de rechtbank te vernemen, bereid is over te gaan tot het voldoen van schade en daarmee wellicht intrekking van het volgberoep te bewerkstelligen. Verweerder heeft aangegeven hiertoe niet bereid te zijn en te persisteren bij het standpunt dat de bewaring steeds rechtmatig is geweest. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven enkel indien voortduring van de maatregel onrechtmatig is toe te komen aan de vraag of schadevergoeding moet worden toegekend.
24. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 24 augustus 2021 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
25. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht, zoals ter zitting verzocht, gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Hoewel niet valt uit te sluiten en zelfs aannemelijk is te achten dat eiser baat heeft bij de behandeling die hem in Veldzicht is geboden, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van de toe te kennen schadevergoeding over te gaan. Bij een onrechtmatig ondergane detentie wordt voorondersteld dat schade wordt geleden die door een financiële tegemoetkoming -enigszins- kan worden gecompenseerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser geen schade heeft geleden en overigens is de duur van de onrechtmatige detentie niet aan hem te wijten. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om over te gaan tot een hogere vergoeding dan de standaardmatig toegekende bedragen. In beginsel is niet onaannemelijk dat detentie zwaarder zal worden ervaren indien sprake is van ernstige psychische en/of psychiatrische problematiek. In het onderhavige geval heeft eiser de onrechtmatige detentie ondergaan in Veldzicht waar hij, zoals door eiser is aangegeven en onderbouwd, een vergelijke behandeling en zorg heeft ontvangen indien hij zou zijn opgenomen in een vrijwillig kader. De rechtbank gaat dan ook over tot het toekennen van schadevergoeding voor 36 dagen ondergane onrechtmatig (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 36 x € 100,- (verblijf in PPC Veldzicht) = € 3.600,-.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
27. Beslist wordt als volgt.