8.3.Verder volgt uit de implementatiegeschiedenis van artikel 64 van de Vw 2000 dat de Nederlandse wetgever met het scheppen van de mogelijkheid uitstel van vertrek te verlenen alleen heeft beoogd om aan de vreemdeling toestemming te verlenen om op het Nederlandse grondgebied te blijven totdat er geen medische beletselen meer zijn om het vertrek te bewerkstelligen. Die toestemming levert de vreemdeling geen verblijfsrecht of verblijfsvergunning op waarmee aan de voorwaarden voor toegang, verblijf of vestiging in de Nederlandse wet- en regelgeving kan worden voldaan. Daarom leidt het verlenen van die toestemming, anders dan de staatssecretaris aanneemt, ook niet tot de gevolgtrekking dat niet langer sprake is van illegaal verblijf in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn. Hierom kan het op grond van artikel 64 van de Vw 2000 aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek niet worden aangemerkt als een 'zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf' in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Gelet hierop komt de Afdeling terug van haar rechtspraak in onder meer de uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6837, onder 2.4.5, dat toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 valt onder de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in het eerste lid van die bepaling gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen. De staatssecretaris heeft dus aan zijn besluit van 18 april 2019, waarbij het terugkeerbesluit is ingetrokken, ten onrechte ten grondslag gelegd dat de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van de Vw 2000 geniet in afwachting van het besluit op zijn bezwaar tegen de weigering hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
(…)
De rechtbank overweegt dat hoewel deze Unierechtelijke beroepsgrond met betrekking tot de implementatie van artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn interessant is, de rechtbank deze beroepsgrond verder niet betrekt bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de bewaringsmaatregel. Indien aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend of indien aan eiser alsnog een verblijfsvergunning wordt verleend, brengt dit mee dat eiser niet langer in bewaring ter fine van uitzetting naar zijn land van herkomst kan worden gehouden. Dit is echter vooralsnog niet aan de orde en die beoordeling is overigens aan verweerder. Indien verweerder alle verblijfsaanvragen afwijst, kan eiser tegen die afwijzende beslissingen in rechte opkomen. De bewaringsrechter kan hier niet op vooruit lopen en is niet bevoegd om in het kader van de rechtmatigheidsbeoordeling van de bewaringsmaatregel te beslissen op gestelde verblijfsaanspraken.
11. Eiser leidt uit onder meer rechtsoverweging 88 van het arrest Mahdi (arrest van het Hof van 5 juni 2014 in zaak C-146/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:1320) af dat de rechter (wel) bevoegd is om te bepalen dat verweerder toepassing moet geven aan artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn en dat niet kan worden volstaan met een verwijzing naar artikel 64 Vw en ook dat de rechter zelf bevoegd is om te bepalen dat de derdelander een verblijfsvergunning krijgt. Eiser verzoekt de rechtbank niet alleen om de maatregel op te
heffen, maar ook om in wezen gebruik te maken van deze bevoegdheid en aan eiser een verblijfsvergunning toe te kennen en te bepalen dat hij recht heeft op gezondheidszorg. Eiser stelt kort gezegd dat de menselijke waardigheid zoals die wordt beschermd door het Unierecht met zich brengt dat aan eiser een verblijfstitel moet worden verstrekt op
humanitaire gronden en dat voorafgaand aan oplegging van de bewaringsmaatregel aan eiser een status had dienen te worden verleend die aanspraak geeft op vergoeding van ziektekosten en dat dit thans alsnog dient te geschieden.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn uitleg van het Unierecht en het arrest Mahdi. Het Hof
heeft in Mahdi artikel 15 Terugkeerrichtlijn nader geduid en daarbij ook overwogen dat de Terugkeerrichtlijn niet strekt tot het regelen van verblijf en toelating. De passages waar eiser naar verwijst zien op de situatie dat een derdelander in vrijheid wordt gesteld omdat deze derdelander (nog) niet kan worden uitgezet. In die situatie heeft de derdelander evenwel geen rechtmatig verblijf. Het Hof overweegt dat de Terugkeerrichtlijn niet strekt tot een regeling van de verblijfsvoorwaarden op het grondgebied van een lidstaat van illegaal verblijvende derdelanders ten aanzien van wie een terugkeerbesluit niet kan of niet kon worden uitgevoerd. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat de lidstaten volgens artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn
kúnnenbeslissen om een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag waar deze passages betrekking op hebben aldus dat “
Richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet ertoe kan worden verplicht aan een derdelander die niet over identiteitsdocumenten beschikt en die dergelijke documenten niet van zijn land van herkomst heeft verkregen, een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te verstrekken indien een nationale rechter deze derdelander in vrijheid heeft gesteld wegens het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op verwijdering in de zin van artikel 15, lid 4, van deze richtlijn. In een dergelijk geval moet die lidstaat deze derdelander echter wel een schriftelijke bevestiging van zijn situatie verstrekken.”
De rechtbank overweegt dat dus ook indien eiser in vrijheid zou worden gesteld omdat hij niet
kánworden uitgezet, welke situatie niet aan de orde is, er geen verplichting bestaat om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen maar wel een schriftelijke bevestiging van zijn situatie moet worden verstrekt. Daargelaten dat er geen indicaties zijn dat eiser niet kan worden uitgezet, heeft het Hof dus uitgelegd dat de Terugkeerrichtlijn
niet in de weg staataan het -aan een illegaal verblijvende derdelander-
alsnogverlenen van een verblijfsvergunning of andere vorm van verblijf. Deze uitleg van het Hof houdt niet in dat op grond van de Terugkeerrichtlijn aanspraak kan worden gemaakt op verblijf en houdt evenmin een verplichting in om op grond van de Terugkeerrichtlijn rechtmatig verblijf toe te staan. Het houdt enkel in dat de Terugkeerrichtlijn die de lidstaten in beginsel verplicht om illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders te verwijderen, niet in de weg staat aan alsnog het verlenen van verblijf in de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn beschreven situaties. Dat het Hof heeft beoogd om in aanvulling op deze uitleg ook te duiden aan welke autoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid toekomt om op grond van de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde situaties een zelfstandige verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming van verblijf toe te kennen volgt de rechtbank niet. Deze prejudiciële vraag heeft geen betrekking op de vraag of uit het Unierecht volgt dat de lidstaten in hun nationale rechtspraktijk moeten voorzien in een dergelijke bevoegdheid voor de beslisautoriteit en/of de rechterlijke autoriteit. De rechtbank ziet in de uitleg van het Hof dan ook geen aanwijzing dat deze niet gestelde vraag wordt beantwoord in dit arrest. De rechtbank verwijst in dit verband ook op het arrest X van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913), voor zover het Hof onder meer het navolgende heeft overwogen:
84
In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg regelt die richtlijn noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A.
e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punten 44 en 45, en 24 februari 2021, M
e.a. (Overbrenging naar een lidstaat), C‑673/19, EU:C:2021:127, punten 43 en 44].
85
Hieruit volgt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt.
86
Wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
(…)
Het Hof overweegt dus expliciet dat het verlenen van een verblijfsrecht in de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde situaties geregeld kan worden in nationaal recht. Ook om deze reden ziet de rechtbank af van het stellen van de prejudiciële vragen waar eiser om verzoekt. De vraag of aan de bewaringsrechter een bevoegdheid toekomt om een verblijfsrecht te verlenen in de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde situaties, heeft geen betrekking op de uitleg van Unierecht.
12. De onderhavige procedure ziet niet op verblijfsaanspraken die eiser heeft of zou moeten hebben want de procedure is ingeleid met een volgberoep gericht tegen de voortduring van een bewaringsmaatregel. De rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel door de rechtbank omvat weliswaar de grondslag van de maatregel, maar dat rechtmatigheidsonderzoek naar de grondslag strekt in dit geval niet verder dan de vaststelling dat het terugkeerbesluit dat de grondslag voor de maatregel is in rechte vast staat en dit niet evident onjuist is. Indien eiser aangeeft thans aanspraak te maken op rechtmatig verblijf dan dient hij, gelet op het reeds in rechte vaststaande terugkeerbesluit, een aanvraag om verblijf in te dienen. Uit het Unierecht vloeit naar het oordeel van de rechtbank geen bevoegdheid voort om bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de bewaringsmaatregel in weerwil van het in rechte vaststaande terugkeerbesluit een verblijfsrecht toe te kennen door verweerder op te dragen een vergunning op humanitaire gronden te verlenen en vervolgens de maatregel op te heffen omdat eiser dan rechtmatig verblijf heeft. Ook indien de rechtbank wel tot opheffing van de maatregel zou overgaan, is de rechtbank niet bevoegd om het juridische karakter van de verblijfssituatie na opheffing te bepalen door verweerder op te dragen een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10658, rechtsoverweging 7). Indien eiser rechtmatig verblijf wenst dient hij een daartoe strekkende aanvraag bij verweerder in te dienen. De rechtbank zal niet overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen reeds omdat beantwoording van de
vraag of uit de Terugkeerrichtlijn voortvloeit dat de bewaringsrechter bevoegd is om verblijf toe te staan niet noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen in deze procedure. Ook indien het Hof, in afwijking van haar vaste jurisprudentie, wel zou uitleggen dat de Terugkeerrichtlijn betrekking heeft op toelating en verblijf, heeft te gelden, zoals hiervoor overwogen, dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen toegang heeft tot adequate medische zorg tijdens de tenuitvoerlegging van de bewaring en heeft te gelden dat de bewaringsrechter niet de situatie voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de maatregel en na eventuele opheffing van de maatregel kan beoordelen en betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel. De rechtbank legt het Unierecht overigens, zoals hiervoor overwogen, anders uit dan eiser en ziet in deze enkele omstandigheid ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
13. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn analyse van het Unierecht voor zover hij betoogt dat de bewaringsrechter wel bevoegd zou zijn om een verblijfsvergunning te verlenen vanwege de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn genoemde omstandigheden. De rechtbank merkt overigens op dat de rechtbank thans ook niet in staat zou zijn om deze beoordeling te verrichten. Uit de stukken die zijn overgelegd blijkt dat eiser kampt met aanzienlijke medische problematiek en dat hij de in bewaring beschikbare zorg niet vraagt en accepteert. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet beslissen dat het feitelijk niet ondergaan van een medische behandeling schrijnend is en tot verblijfsaanvaarding moet leiden. De situatie voorafgaand aan de inbewaringstelling en de (on)mogelijkheden van eiser om “buiten” medische zorg te verkrijgen regarderen de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel niet. De rechtbank kan dan ook niet beslissen dat voor zover het verkrijgen van adequate medische zorg, dat in wezen een grondrecht is, niet of uiterst moeilijk is voor niet rechtmatig verblijvende derdelanders die niet in bewaring zijn gesteld, dit thans moet leiden tot opheffing van de maatregel. Omdat eiser de zorg in het Detentiecentrum niet accepteert ziet de rechtbank ook geen aanleiding om verweerder op te dragen om te volstaan met de oplegging van een lichter middel én, zoals door eiser in de onderhavige procedure is verzocht, eiser gelijktijdig in aanmerking te brengen voor dezelfde gezondheidszorg als rechtmatig verblijvende derdelanders.
14. Eiser heeft de rechtbank verzocht om effectieve rechtsbescherming te bieden door de bewaring op te heffen en opvang en medische behandeling te gelasten en zich niet te laten belemmeren door formele voorwaarden. De rechtbank overweegt dat de rechtsbescherming die de bewaringsrechter biedt bestaat uit het waarborgen dat niemand onrechtmatig in bewaring wordt gesteld en wordt gehouden en overweegt dat de bewaringsrechter deze rechtsbescherming biedt door alle rechtmatigheidsaspecten van de oplegging en voortduring van de maatregel (ambtshalve) grondig te onderzoeken en te beoordelen en door over te gaan tot onmiddellijke opheffing van de maatregel en onmiddellijk de invrijheidstelling te gelasten zodra blijkt dat de maatregel niet (langer) rechtmatig is. Nu eiser in deze procedure opkomt tegen de voortduring van de bewaringsmaatregel en de bewaringsrechter de opheffing niet beveelt en de invrijheidstelling niet gelast, is de beantwoording van een prejudiciële vraag of de (bewarings)rechter een verblijfsrecht kan verlenen inclusief aanspraken op opvang en medische behandeling na een opheffing niet noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in dit geding.
15. De rechtbank concludeert dat de medische problematiek en de overige fysieke beperkingen, hoewel deze zonder meer aanzienlijk zijn, niet meebrengen dat de maatregel in de te toetsen periode onrechtmatig is (geweest).
16. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Verweerder beschikt over een echt bevonden paspoort van eiser dat inmiddels verlopen is. De Chinese ambassade vereist een door eiser nader ingevuld formulier. Uit de M120 blijkt dat eiser hier niet aan meewerkt. De rechtbank kan uit het dossier niet afleiden dat deze niet meewerkende houding voortkomt uit medische problematiek of medische dan wel communicatieve beperkingen en stelt daarom vast dat dit weigeren van medewerken een proceshouding en keuze is. Verweerder heeft blijkens de M120 contact opgenomen met de Chinese ambassade om deze houding van eiser kenbaar te maken en te wijzen op de kopie van het paspoort en te vragen welke gegevens nog meer nodig zijn om een lp af te geven. Deze handelingen zijn verricht op 22 mei 2023 en dus daags voor de aanvang van de te toetsen periode. De M120 is opgemaakt op 26 mei 2023. Het onderhavige volgberoep is ingediend op 25 mei 2023. De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat verweerder in de te toetsen periode onvoldoende voortvarend handelt. Verweerder is in afwachting van een reactie van de Chinese autoriteiten en eiser kan dit (uitzettings-)traject bespoedigen door wel mee te werken aan zijn vertrek. Omdat verweerder beschikt over een (verlopen) paspoort van eiser en uit het dossier voorts blijkt dat eiser op 21 september 2016 ook vanuit Nederland is teruggekeerd naar China en de Chinese autoriteiten niet te kennen hebben gegeven geen lp te verstrekken, overweegt de rechtbank dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
17. De rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel is een volwaardige rechtmatigheidsbeoordeling. De rechtbank stelt vast dat deze voortduring in de te toetsen periode niet onrechtmatig is (geweest) en zal het volgberoep dan ook ongegrond verklaren. De verzoeken om prejudiciële vragen te stellen, eiser onverwijld in vrijheid te stellen en schadevergoeding toe te kennen vanaf de eerste dag van de detentie worden dan ook niet ingewilligd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.